Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Stem. Jaargang 15 (1960)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Stem. Jaargang 15
Afbeelding van De Nieuwe Stem. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Stem. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Stem. Jaargang 15

(1960)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 760]
[p. 760]

Henri A. Ett
De vloekzang van Sentot
Een documentaire studie

Er zijn schrijvers, die hun onsterfelijkheid te danken hebben aan de onsterfelijkheid van andere auteurs. Van deze waarheid - niet minder betrekkelijk dan alle overige waarheden - wordt men zich weer eens bewust, wanneer men zich verdiept in de levensgeschiedenis van S.E.W. Roorda van Eijsinga, wiens in december 1860 in de badkamer geïmproviseerde Vloekzang van Sentot door Multatuli voor de vergetelheid behoed werd.

Als men de Max Havelaar opslaat, dan vindt men als laatste stuk uit het zogenaamde ‘Pak van Sjaalman’ een studie over het recht van wedervergelding vermeld, waaromtrent Multatuli door Droogstoppel de opmerking laat maken: ‘Alweer een infaam stuk! Daarin kwam een gedicht voor, dat ik zeker allerschandelykst zou gevonden hebben, als ik 't uitgelezen had.’ In een noot - voor het eerst in de vierde druk van 1875 en vervolgens in alle latere editiesGa naar eind1 - zegt Dekker dan o.m.: ‘Er zyn er die beweren dat myn vriend S.E.W. Roorda van Eysinga om 't vervaardigen van dit stuk uit Indië verbannen is. De heer Van der Wyck, Raad van Indie en als zoodanig een der voorstanders van die uitzetting, heeft dit ontkend. Ook andere regeeringsmannen loochenen het verband tusschen Sentot's profetengaaf en Roorda's verdrietig en onverdiend omzwerven. Sommige waren van gedachte dat deze duisterheid zou opgehelderd worden by de behandeling van Roorda's zaak in de Tweede-Kamer, waar overlegging kon verwacht worden - en geëischt, want het Regeerings-Reglement schryft dat overleggen voor - van 't besluit waarby de gezagsdaad was uitgevoerd. Maar de Minister Fransen v.d. Putte meende te kunnen volstaan met de aanbieding van een extrakt uit die beschikking en de leden der Kamer berustten alweer in

[pagina 761]
[p. 761]

die onwettigheid.Ga naar eind2 Vrage: wat stond er in 't achtergehouden deel van dat dokument? Iets over Sentot's Vloekzang? Misschien die Vloekzang zelf? Bestond er wellicht zeker schuldbesef dat angstig maakte voor de openbaring van dat stuk? In dit geval is de toeleg niet gelukt, want - al zij 't dan dat R.V.E. zelf nooit de hand leende tot de publikatie - het verscheen herhaaldelyk in druk, en inzelf vond het meer dan eens opgenomen in provinciale blaadjes.’Ga naar eind3 Waarna Multatuli er, in diezelfde noot, nog aan toevoegt: ‘Voor wien 't niet weet, hier de mededeeling dat de pseudoniem Sentot niet byzonder ongepast de herinnering in het leven roept aan den Javaschen oorlog. Sentot namelyk was in zeer letterlyken zin de nom de guerre van Alibassa Prawiro Dirdjo, 't uitstekendst legerhoofd van de “muitelingen” zooals de party van Diepo Negoro in chauvinistisch hollandsch genoemd werd, een vertalingsfout waaraan zich ook de Spanjaarden schuldig maakten jegens de Nederlanders, toen dezen zich van indelikate vreemdelingen trachtten te ontslaan. De meer of mindere juistheid van zoodanige uitdrukkingen hangt dikwyls af van geografische ligging, dakteekening, huidskleur, geloof, en behoefte aan batige saldo's. De muiters van gisteren zyn dikwyls de helden en martelaars van vandaag. Wat overigens die Sentot betreft, men heeft hem na afloop van den Javaschen oorlog te vriend gehouden. Hy heeft z'n laatste levensjaren gesleten als gepensioneerde van den nederlandschen Staat, en z'n krygslieden werden by 't ned. ind. leger ingelyfd, doch niet en corps... wat zyn goede reden had. Nog in myn tyd - die wat Indie aangaat, een aanvang nam in Januari 1839 - onderscheidden zich de uit Sentot's Barissan (geregelde troepen) afkomstige soldaten door goed gedrag, tucht en militaire houding. Het was niet zeldzaam, by inspektien of parades, een hoofdofficier, by 't wyzen op 'n flinken kerel, te hooren zeggen: Ienie apa lagie orangnja Sentot!’ ‘Dat 's nog 'n man van Sentot!’

Wanneer Roorda in 1864 al sinds enige tijd, als ingenieur der tweede klasse, in dienst is gesteld bij de ‘Spoorweg Opname op Java’, publiceert hij in de

[pagina 762]
[p. 762]

Java-Bode van de 25e juni van dat jaar een artikel, getiteld Solo en de resident Nieuwenhuijzen, naar aanleiding waarvan hij later in zijn brochure Nederlandsch FarizeïsmeGa naar eind4 schreef:

‘Het is heden twee-en-twintig jaar geleden, dat ik niet-eervol uit 's lands dienst ontslagen en uit Indië weggejaagd werd, omdat ik de domme en laaghartige uitzuiging van de Javanen in de Vorstenlanden door den schurk DorrepaalGa naar eind5 (alias Droogstoppel II) in de Java-Bode openbaar had gemaakt en van onze wetgevers had durven zeggen: “'s lands vaderen verwaarloozen 's lands kinderen.” Dorrepaal stierf vóór een paar jaren en liet dertien millioen gulden na, verkregen door geld te leenen aan onkundige Europeesche landverhuurders tegen negentien procent 's jaars en hunne ondernemingen te naasten, wanneer de grens zijner edelmoedigheid bereikt was. De wetgevende en uitvoerende macht wedijverden met elkander om zich op mij te wreken over de ontmaskering van haren bondgenoot. Zij kunnen mij niet meer kwaad doen dan zij reeds deden. Mijne onafhankelijke stelling maakt het mij dus in dubbele mate tot plicht, haar op de kaak te stellen wegens hare schandelijke bejegening van den Javaan.’
‘Mijne geschiedenis bewijst, dat bijna alle Nederlanders, ondanks hunne mooie woorden over de goede, arme Javaantjes, slechts één doel hebben: hen uit te zuigen. Den 14en Dec. 1863 waarschuwde ik, aan een bruiloftsdisch, in een toast, den bruidegom Perié voor de aanslagen van Dorrepaal, die den broeder der bruid steeds geld leende, in de hoop zijn land te kapen. Dorrepaal werd rood als een kalkoen. Een jong advokaat, mr. W.K. baron van DedemGa naar eind6, naar Indië gekomen om zoo spoedig mogelijk met een vollen geldbuidel naar Holland terug te keeren en hopende mr. Mirandolle'sGa naar eind7 voetspoor te drukken, die, als advokaat van Dorrepaal, in weinige jaren drie tonnen gouds verdiend had, zag de gelegenheid schoon om zich aan dezen rijken schelm te verkoopen. Hij daagde mij uit tot een tweegevecht.’
‘Ik zoude niet meer in het openbaar over dit tweegevecht hebben gesproken, zoo de zaak daarbij was gebleven. Maar zes maanden later waarschuwde ik in den Java-Bode het publiek en de regeering voor de verarming van de Javanen in de Vorstenlanden door de domheid van Dorrepaal (Zie het opstel Solo en de resident Nieuwenhuyzen, in 1865 herdrukt in mijn vlugschrift: Mijne verbanning. (De officiële waarheid). Baron van Dedem, reeds beloond voor zijne eerste voorkomendheid, verhuurde zich opnieuw aan den schurk Dorrepaal, en hij, die op het terrein een voldoening met de wapenen had ontvangen, die hij niet had verdiend, stelde nu een verzoek op aan den landvoogd baron SloetGa naar eind8, zijn oom, om mij broodeloos te
[pagina 763]
[p. 763]
maken en te verbannen!! De huurling noemde daarin mijn belangeloos schrijven “vuigen laster”. Hebt gij, lezer, ooit in roman of geschiedenis de wederga gevonden van zulk een walglijke, gewetenlooze geldzucht?’
‘Ik werd dus niet-eervol ontslagen en verbannen. Na negentien jaren verblijf onder een ontzenuwend luchtgestel verloor ik een pensioen, waartoe ik zelf had bijgedragen met duizenden guldens.’
‘De minister Van de PutteGa naar eind9 riep bij de kennismaking van het banvonnis uit: “Dat is een domme en gemeene streek van Sloet!” Maar hij was te bang voor de makelaars in koloniale waren en andere kiezers om het te vernietigen. Hij deed mij dus door den heer NieuwenhuyzenGa naar eind10 raden, bij hem op audiëntie te gaan om de zaak onder vier oogen te bekonkelen. Natuurlijk weigerde ik. De heer Nieuwenhuyzen, voor wien ik mij opgeofferd had door, op verzoek zijner vrouw, het artikel in den Java-Bode te schrijven, ziende dat de zaak een andere richting nam dan de door hem verwachte, ging de hielen likken van den minister v.d. Putte, werd bevorderd tot lid van den raad van Indië en ging te Batavia zitting nemen onder en naast mijne vervolgers, zijne vijanden, tegen wie ik hem had verdedigd (Zie De Tijdspiegel, Mei 1865)’.
‘Negen maal wendde ik mij tot de Tweede Kamer met den eisch om recht, maar onder allerlei voorwendsels legde zij mijne adressen ter zijde. Zij ontving, in strijd met de wet, slechts een verminkt besluit mijner verbanning van den minister Van de Putte, maar zij was te laf om eerbied voor de wet te eischen.’

Komen wij nu tot de kwestie, welke zich achter de schermen van het regeringsbeleid ten aanzien van het bekend worden van Roorda's VloekzangGa naar eind11, jaren vóór Multatuli dit gedicht publiceerde, heeft afgespeeld en waarover de volgende documentenGa naar eind12 een duidelijke taal spreken:

I.

Schrijven van de Resident van Soerakarta

aan de Gouverneur-Generaal

van Nederlands-Indie.

Soerakarta, 31 Augustus 1864.

Zeer vertrouwelijk

 

In voldoening aan de zeer vertrouwelijke missive van den 1en Gouvernements Secretaris dd 26 Augustus jl La A. neem ik de vrijheid Uwe Excellentie mede te deelen, dat het gedicht: Vloekzang. De laatste dag der Hollanders op Java: werkelijk door S.E.W. Roorda

[pagina 764]
[p. 764]

van Eijsinga is vervaardigd. Ik weet dit dewijl genoemde heer een exemplaar van hetzelfde heeft gevoegd by zijne memorie van verdediging op het artikel Solo en de resident Nieuwenhuijzen, welke memorie luidens den brief, by mijn schryven van den 5e dezer No. 3046 over gelegd, hij Roorda aan den advocaat en Procureur Mr. H.A. des Amorie van der HoevenGa naar eind13 ter aanbieding aan Uwe excellentie heeft gezonden.

In die memorie betoogde genoemde Roorda dat hy het Gouvernement een dankbaart hart toedraagt omdat hy zijn geheel bestaan aan Hetzelve verschuldigd is, en dat hy nimmer de bedoeling heeft gehad kwetsende stukken te publiceren, ten bewijze daarvoor aanvoerende dat hij anders den ter lezing aangeboden vloekzang zoude hebben uitgegeven.

Dit gedeelte van zijne zonderlinge verdediging en het als bijlaag overgelegd exemplaar van den vloekzang zijn echter, naar ik later vernomen heb, door den heer Mr des Amorie van der Hoeven uit de meermelde memorie weggelaten en van dezelve teruggehouden, waarschijnlijk ten gevolge van de ernstige opmerking welke ik den heer Roorda dienaangande heb gemaakt.

Op de overige door Uwe Excellentie gedane vragen veroorloof ik mij te antwoorden dat de bedoelde vloekzang hier niet bekend is en dat dezelve noch in het residentie huis, noch op andere plaatsen ten aanhoore van Javaansche grooten is gereciteerd geworden. -

Gelykerwijs kan ik Uwe Excellentie ook verzekeren dat de Soesoehoenan, evenmin als de Prins Mangkoe Negoro, noch andere voorname inlanders alhier, met den inhoud van het artikel Solo en de resident Nieuwenhuyzen bekend zijn. Alleenlijk hebben zij hooren vertellen dat de heer Roorda over den Heer Nieuwenhuijzen heeft geschreven en dat zulks dien resident niet aangenaam zoude zijn.

 

Ik heb mij veroorloofd alle de voorschrevene bijzonderheden uitvoerig in dit antwoord uit een te zetten, ten einde aan te toonen dat het geschrijf van Roorda van Eijsinga geen nadeeligen invloed op den gunstigen stand van onze politiek in dit gewest heeft te weeg gebragt, noch zal kunnen te weeg brengen. -

De Resident van Soerakarta.

w.g. N.D. Lammers van Toorenburg

II.

Advies van den Raad van Nederlandsch Indië uitgebragt in de vergadering van den 23ste September 1864. -

 

De Raad van Nederlands Indië heeft van deze bescheiden kennis genomen. -

[pagina 765]
[p. 765]

Er moet toch iets aan zijn van het op eene réunie, - zij het dan ook niet ten Residentie huize - reciteren van den ‘vloekzang’ door Roorda van Eijsinga.

Is de Raad wel geinformeerd, dan zouden daaromtrent bijzonderheden kunnen vernomen worden van den Kapitein der Infanterie F: G: Steek. -

Het komt Hen wenschelijk voor het Militair Departement op te dragen, genoemden Kapitein bij geheim schrijven te gelasten om te berigten, wat hem daarvan bekend is, - waartoe de Raad van Nederlandsch Indië dan ook adviseert. -

 

De Raad van Nederlandsch Indië

w.g. A: Prins. -

vice President -

III.

Schrijven van de Resident van Semarang aan de Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië.

 

Semarang, 27e September 1864.

 

Excellentie!

In voldoening aan het verlangen uitgedrukt in den brief van 14e dezer heb ik de eer Uwer Excellentie mede te deelen: dat de Heer Steck, die eenige dagen ongesteld is geweest, mij heeft te kennen gegeven tegenwoordig geweest te zijn bij de voordragt door den Heer Roorda, van het bedoelde vers in het Residentie huis te Solo, ZEdG: voegde er bij dat onder anderen daarbij mede tegenwoordig waren, de Heeren d'Abo en Smit, zoo ook de gewezen Resident Nieuwenhijzen. -

Mogelijk dus dat men de voorlezing heeft durven tegenspreken op grond aan (sic! E.) de niet loijale exceptie dat het vers uit het hoofd is voorgedragen -

Nog vernam ik dat sommigen beweren dat de Heer Roorda niet de maker zou wezen, maar slechts eene vrije vertaling zou geleverd hebben van een soortgelijk vers, 't welk voorlang op Java in de Maleische taal moet circuleren. - Mogt ik omtrent dit beweren, 't welk een nieuw en zeer belangrijk gezigtspunt oplevert, iets naders vernemen, dan zal ik zulks dadelijk ter kennisse brengen van Uwe Excellentie. -

Vergun mij met gevoelens van eerbied mij te onderteekenen. -

 

Excellentie

Uwer Excellentie gehoorz: Dienaar

w.g. Keuchenius

[pagina 766]
[p. 766]

IV.

Schrijven van de 1e Gouvernementssecretaris aan de Resident van Soerakarta.

Batavia den 7e October 1864

Zeer vertrouwelijk.

Uw bewering bij zeer vertrouwelijk schrijven van 31e Augustus JL leter B: dat het gedicht Vloekzang, De laatste dag der Hollanders op Java niet in het Residentie huis te Soerakarta zou zijn gereciteerd wordt door verschillende by de Regering ontvangen mededeelingen weêrsproken.

Volgens die berigten zou integendeel die Vloekzang wel degelijk door den Heer Roorda van Eijsinga in het Residentie huis zijn voorgedragen en wel in tegenwoordigheid van een veertigtal personen, waaronder de Heeren Steck, d'Abo, Smit en de gewezen Resident Nieuwenhuijzen. -Ga naar eind14

Zyne Excellentie de Gouverneur Generaal verlangt daarom Uwe bovenbedoelde bewering nader door UWEG: te zien toegelicht, en heeft mij opgedragen UWEG. te verzoeken, zooals ik de eer heb by deze te doen, aan dat verlangen te willen gevolg geven. -

De 1e Gouvernements Secretaris

w.g. C: de Waal

V.

Schrijven van de Resident van Soerakarta aan de Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië.

Soerakarta, 20 October 1864.

Zeer vertrouwelijk.

 

Naar men zegt, is de kapitein der infanterie F.G. Steck de éénige die uitstrooit dat hij den bedoelden vloekzang door Roorda van Eysinga in het residentiehuis te Soerakarta heeft hooren reciteren. Deze officier heeft werkelijk eenige maanden geleden bij de familie Nieuwenhuijzen gelogeerd, terwijl zich daar ook bevond de heer G. d'Abo, die sedert naar Nederland is vertrokken.

Ik vermeen hieruit te mogen afleiden dat Roorda van Eijsinga zijnen Vloekzang slechts in eenen vertrouwelijken doch kleinen kring ten residentiehuize heeft gereciteerd. -

Deze toelichtingen hiermede besluitende, moet nog worden vermeld dat ik na het schrijven van den zeer vertrouwelijken brief van 31 Augustus jl La B heb vernomen dat Roorda van Eijsinga den meermelden Vloekzang in de Societeit te Klatten voor eenige Europesche leden heeft gereciteerd en dat de toehoorders den inhoud van dat gedicht hebben afgekeurd.

Door mededeeling van al het vorenstaande hoop ik aan het verlangen aan (sic! E.) Uwe Excellentie te hebben voldaan.

De Resident van Soerakarta

w.g. N.D. Lammers van Toorenburg

[pagina 767]
[p. 767]

VI.

Schrijven van de Kapitein der Infanterie F.G. Steck, waarschijnlijk aan zijn directe chef.

 

Samarang den 10 November 1864.

Geheim

 

In antwoord op Uwe HEdGestrenges missive ddo 8 dezer heb ik de Eer het volgende medetedeelen. -

Het zal nu twee maanden geleden zyn dat hier in een gezelschap over de verbanning van den Heer Roorda van Eysinga werd gesproken, en ook die beruchte vloekzang werd ter sprake gebragt; ik heb mij toen laten ontvallen dat ik dit gedicht reeds voor langen tijd (het was in Maart d, J) door Roorda van Eijsinga had hooren reciteeren ten huize van den Heer Nieuwenhuijzen.

Eenigen tyd daarna kwam de Resident Keuchenius my eene visite maken ik was na eene ziekte die mij gedurende twaalf dagen aan het ziekbed gekluisterd had voor de eerste keer op gestaan. de Resident begon met zich te verontschuldigen dat hij mij en mijne echtgenoot nog geene contravisite gemaakt had sprak over myne langdurige afwezigheid over de ziekte van zyne vrouw en kinderen etc etc het was dus duidelijk voor my ZHEd G. my eene beleefdheids visite kwam brengen.

Nadat verder over eenige onbeduidende zaken gesproken was vroeg hij mij of mij dat beruchte gedicht van Roorda van Eijsinga bekend was, het geen door mij bevestigend beantwoord werd daarna vroeg de Resident mij of het waar was, dat de Heer Roorda van Eijsinga dit gedicht ten huize van den Resident van Solo had voorgedragen en ik daarbij geweest was: ook deze vraag beantwoordde ik toestemmend want Roorda van Eijsinga en NosseGa naar eind15 leverden toen vrij algemeen de stof tot discours en ik vond dierhalve niets wat mij bevreemden kon in die vragen eerst toen de Resident half fluisterende en zeer vertrouwelijk de vraag liet volgen ‘weet u ook nog, welke personen daar bij tegenwoordig zijn geweest? werd het mij duidelijk dat het hier eene informatie gold en vroeg ik aan den Resident met welke bedoeling hij deze vragen stelde waarop ZHEdG mij antwoordde dat hy de Regering wenschte kennis te geven van het voorgevallene in het Residentie huis te Solo.

Ik antwoordde toen, dat ik mij niet meer herinneren kon welke personen by het reciteeren van dat gedicht tegenwoordig waren geweest, het geen ook zoo is, want de zaak ligt in het verledene en maakte den Resident opmerkzaam dat ik toen dit gebeurde, als logé de ruime gastvrijheid van den Heer Nieuwenhuyzen genoten had en dat hy van mij niet verwachten moest, dat ik mededeelingen zoude doen van partikuliere gesprekken in zaken, die tijdens myn verblijf

[pagina 768]
[p. 768]

aldaar waren voorgevallen en dat ik hem ook zeer beleefd verzocht mynen naam niet in die zaak te mengen.

Het spyt mij en verwondert mij ten hoogste dat de Heer Keuchenius na eerst getracht te hebben op de omschrevene wijze navorschingen bij mij te doen en na mijn verzoek in deze zaak niet verder genoemd te worden, evenwel van dit gesprek officieel aan de Regering heeft kennis gegeven.

Buiten dien zijn in des Residents rapport eenige onnaauwkeurigheden ingeslopen die ik mij verpligt acht hier te releveeren.

1e.Vermeen ik dat uit het vorenstaande ten duidelijkste blijkt, dat de kapitein van het Indisch leger F.G. Steck, Ridder der M.W.O. 3e klasse etc etc volstrekt geene verklaring heeft afgelegd voor den Resident van Samarang noch hem ter zake eenige inlichtingen gegeven heeft,
2e.Heb ik nimmer gezegd dat het gedicht ten aanhoore van een groot getal personen zoude zijn voorgedragen.
3e.Heb ik ook niet gezegd dat dit in het Residentie huis (hoofd gebouw) zoude geschied zijn.

Wie de leefwijze kent van den Heer Nieuwenhuijzen weet zeer goed, dat die Heer zeer geregeld kort na 11 uur naar bed ging dit nam echter niet weg, dat zijne gasten die meestal in de ruime bij gebouwen logeerden daar dikwijls nog eenige uren onder aangenamen kout door bragten. Het moet voor zoo verre ik mij herinneren kan want er liggen reeds acht maanden tusschen bij zoodanige gelegenheid geweest zijn dat het reciteeren heeft plaats gevonden.

Ik meen ook den Resident opmerkzaam te hebben gemaakt dat het gedicht niet oorspronkelijk, maar slechts eene vrije vertaling zoude zijn van een javaansch gedicht, ik kon den naam toen niet aan den Resident opgeven, thans is mij die bekend het is het gedicht genaamd Serat Achiring Djaman.

Het doet mij leed dat ik aan het Gouvernement geene meerdere inlichtingen kan geven.

De Kapitein der Infanterie

w.g. Steck

VII.

Advies van den Raad van Nederlandsch Indië, uitgebragt in de vergadering van den 2en December 1864. -

De Raad van Nederlandsch Indië heeft van deze stukken kennis genomen en bepaalt zich, met terugzigt op de bescheiden bedoeld in Uwer Excellentie's officieus schrijven van 28 November jl tot het advies:

Om deze stukken buiten verdere behandeling te laten, doch daarvan mededeeling te doen aan den Minister van Koloniën. -

[pagina 769]
[p. 769]

Wordende hierbij medegedeeld, dat de Wd vice President Mr L: W: C: Keuchenius afzonderlijk advies heeft overlegd. -

De Raad van Nederlandsch Indië,

w.g. L: W: C: Keuchenius

Wd. vice President.

VIII.

Advies van den Wd. Vice President van den Raad Mr L: W: C: Keuchenius, overgelegd bij s Raads (Geheim) Advies van 2e december 1864.

 

Het is hoog gewigtig ter beantwoording der vraag, of de ambtenaar F: N: Nieuwenhuijzen langer in 's lands dienst kan worden geduld, te weten, of werkelijk de Kapitein der Infanterie Steck, op eene Zondagsreceptie ten huijze van den Resident van Soerakarta, den heer Roorda van Eijsinga zijnen vloekzang in tegenwoordigheid van 40.menschen heeft hooren voordragen.

 

De Wd Vice President

w.g. L: W: C: Keuchenius

IX.

Schrijven van de 1e Gouvernementssecretaris aan de Resident van Soerakarta.

 

Batavia, 16 December 1864. -

Zeer vertrouwelijk

 

Met referte aan uwe zeer vertrouwelijke missive van 20 October jl La D. heb ik de eer, op bekomen last, UWEdG te verzoeken, de Regering te willen mededeelen, of UWEG: sedert ook nog iets naders bekend is geworden van de voordragt door den Heer Roorda van Eijsinga van het gedicht ‘Vloekzang de laatste dag der Hollanders op Java’, in het Residentie-huis te Soerakarta.

Volgens eene verklaring afgelegd door den Kapitein der Infanterie, F.G. Steck, moet het bewuste vers niet oorspronkelijk zijn, maar slechts een vrije vertaling van de (sic! E.) Javaansch gedicht, getiteld: Serat achiring djaman. -

In de ‘Locomotief, Samarangsch Handels- en Advertentieblad’ van 12 Augustus jl, wordt aan het slot van het hoofdartikel over ‘Drukpersdelicten melding gemaakt van een gelijk getiteld werk, dat volgens de korte beschrijving van den inhoud aldaar gegeven zou kunnen strekken tot opwekking van Mohammedaansche dweepzucht en haat tegen de Nederlanders en de Europeanen in het algemeen

[pagina 770]
[p. 770]

en welk geschrift zou gelezen worden door Javanen.

Vermoedelijk wordt hier hetzelfde werk bedoeld. -

De Regering verlangt, dat door UWEG een omzigtig, doch zoo naauwkeurig mogelijk, onderzoek worde ingesteld naar het hierbedoeld javaansch geschrift. -

Ingevolge ontvangen bevelen heb ik de eer UWEG: almede te verzoeken aan dit verlangen der Regering wel te willen voldoen -

 

De 1e Gouvernements Secretaris

w.g. C. de Waal.

X.

Schrijven van de Resident van Soerakarta aan de Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië.

Soerakarta, 15 Januarij 1865.

Zeer vertrouwelijk.

 

In antwoord op de zeer vertrouwelijke missive van den 1n Gouvernements Secretaris dd. 16 December 1864 La C5 heb ik de eer uwe Excellentie mede te deelen, dat ik sedert het schrijven van dezerzijdschen brief dd. 20 October 1864 La. D. nog vernomen heb dat de Heer S.E.W. Roorda van Eysinga zijn gedicht Vloekzang, De laatste dag der Hollanders op Java, bij meer dan eene gelegenheid in gezelschappen van Europeanen heeft voorgedragen, onder anderen zittende by de societeit alhier en onder het naar huis gaan na een bezoek bij den Heer Nieuwenhuyzen. In het residentiehuis echter heeft hij dit niet gedaan, ten minste niet in tegenwoordigheid van thans nog hier zijnde personen. Ik denk dat de voordragt in de Societeit, na een bezoek bij den Resident, aanleiding heeft gegeven tot de onjuiste meening dat het ten residentie huize is gedaan.

Men zou het mij gaarne zeggen indien slechts iets van dien aard ware voorgevallen, maar daarvan bestaat zelfs geen schijn. - Ik houd mij buitendien ook ten volle overtuigd dat geen openlijke voordragt van den Vloekzang in het Residentie huis alhier heeft plaats gehad. De Resident Nieuwenhuyzen is mij niet persoonlijk bekend, hebbende ik hem nimmer gesproken, maar naar de beschrijvingen my omtrent dien hoofdambtenaar gegeven, acht ik het zeer onwaarschynlijk dat het reciteren in zijne tegenwoordigheid van een gedicht als het hier bedoelde ooit door ZEd.Gestrenge zoude zyn toegelaten vooral niet wanneer er een of meer Javanen tegenwoordig waren.

Integendeel spreekt men nog dikwyls van de onverstoorbare deftigheid welke den Heer Nieuwenhuyzen steeds eigen was en welke, naar men zegt, by het aanwezen van inlandsche grooten wel wat ver gedreven werd.

Wat verder betreft het beweren van den kapitein der infanterie F.G. Steck dat gemelde Vloekzang zoude zyn eene vrye vertaling

[pagina 771]
[p. 771]

van een Javaansch gedicht getiteld Serat achiring djaman veroorloof ik my het navolgende onder de hooge aandacht van Uwe Excellentie te brengen.

Ik ben er steeds op bedacht om my te doen inlichten omtrent alles wat tot bewegingen onder - of tot verkeerde indrukken op den inlander kan leiden. Het in de Locomotief Samarangsch Handels-advertentieblad van 12 Augustus 1864 voorkomende omtrent een geschrift hetwelk opwekking van Mohammedaansche dweepzucht en haat tegen de Nederlanders en de Europeanen in het algemeen zou bevatten heeft daarom terstond myne aandacht getrokken. Ik was dan ook voornemens om in het eerstdaags in te dienen politiek verslag over 1864 myne bevinding dienaangaande te vermelden en heb daartoe by vertrouwelyk schryven de voorlichting ingeroepen van de heeren J.A. Wilkens en Dr W. Palmer van den Broek de eerste ambtenaar voor de Javaansche taal de ander hoofdonderwyzer aan de kweekschool voor inlandsche onderwyzers alhier die het meest in de gelegenheid zyn iets te hooren omdat zy zich op onpartydig terrein bewegen. Deze heeren komen in aanraking met de inlanders die de Javaansche letterkunde beoefenen en met het nieuws op dat gebied bekend zijn. Geen openbaar gezag uitoefenende, gaan zij met den Javaan als met huns gelijken om en is deze wederkeerig jegens hen vertrouwelijk, of beter gezegd niet achterdochtig.

Genoemde heeren J.A. Wilkens en Dr W. Palmer van den Broek, ieder afzonderlijk, hebben op mijn verzoek de bedoelde bouwstoffen voor het politiek verslag schriftelijk geleverd in den brief en nota, welke ik zoo vrij ben beide Uwe Excellentie bij deze aan te bieden.

Volgens deze stukkenGa naar eind16 is de Akhirring djaman eene beschrijving van het laatste oordeel of het einde der wereld. De hoofdinhoud komt hier op neder, dat als dan de vorsten en grooten der aarde, die zich als verdrukkers van het menschdom deden kennen, worden vernietigd en gestraft. De zielen der schuldigen en ongeloovigen worden door helsch vuur vervolgd. Te vergeefs zoeken zij redding bij de profeten van af den oudsten (Adam) tot bij den vóórlaatsten (Christus). Geen hunner echter beschermt hen. Jezus verwijst ze naar Mohammed, die namens God gerigt houdt en de schuldigen ter helle doemt.

De inlichtingen van beide Javaansche geleerden stemmen vrij wel overeen. Uit dezelve blijkt hoofdzakelijk dat de Akhir of Achiring djaman in algemeene bewoordingen is geschreven zonder bepaald op Europeanen of andere volken te wijzen.

Bijzondere geschriften als welke de Locomotief bedoelt, zijn hier niet in omloop. De translateur Winter, dien ik mede heb opgedragen om ter zake in het geheim navorschingen te doen en die den geest des inlanders van nabij kent, houdt zich daarvan even eens verzekerd.

[pagina 772]
[p. 772]

Hetzelfde beweert Radhen Toemenggoeng Soero Dordjo, hoofdregent van politie, een Javaansch ambtenaar, die openlijk zijne genegenheid voor ons bestuur aan den dag legt, die om zijne geschiktheid als hoofdregent en om zijne eerlijkheid der Europeanen achting geniet, maar daarentegen den naijver van velen zijner ambtgenooten ondervindt, al hetgeen ten gevolge heeft dat hij zich meer en meer bij mij aansluit en ten volle beseft dat hij en de zijnen alles van het Europeesch gezag alléén moeten verwachten. Ik vermeen daarom dezen hoofdregent te mogen vertrouwen en zijne verzekeringen betreffende het niet bekend zijn van hatelijke geschriften te mogen gelooven. Hij heeft onder anderen op zeer voorzigtige en bedekte wijze daarnaar doen informeren bij de omgeving van eenen priester die te Karta Soeia, nabij Solo, woont en, naar de hoofdregent zegt, tot het plegen van sluiksche handelingen wel in staat is. Deze persoon schijnt echter niets van opruijende geschriften te weten.

Na mededeeling van al het vorenstaande vermeen ik te mogen beweren dat de Vloekzang van Roorda van Eijsinga niet als eene vertaling van het Javaansch gedicht Serrat Achiring djaman kan beschouwd worden. De vloekzang trouwens bevat hersenbeelden welke niet van Aziatischen oorsprong zijn. Eene wraakoefening en mishandelingen als welke Roorda voorspiegelt, zijn gruwelen van Europesche vinding; - de Aziaat heeft, zooals de geschiedenis ons leert, wel eene veel wreeder, maar eene geheel andere wijze van oproer maken of oorlog voeren. Ook de feestvieringen welke Roorda voorstelt zullen evenmin als het drinken van toasten in het brein van den geloovigen Mahomedaan opkomen ja zyn geheel in stryd met zyne gewoonten en godsdienstige begrippen.

Door het vermelden van alle de in dit schryven vervatte byzonderheden van meer of minder belang hoop ik aan het verlangen van Uwe Excellentie te hebben voldaan.

De Resident van Soerakarta

w.g. N.D. Lammers van Toorenburg

XI.

Missive van de Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië aan de Minister van Koloniën.

 

Buitenzorg, den 25e February 1865. -

Kabinet

Geheim

No 63 La I2

 

Ten vervolge op mijn schrijven van 4 September jl Kabinet, No 270 La Z8, heb ik de eer Uwer Excellentie hiernevens in afschrift aan te bieden eene correspondentie, betreffende het van mijnentwege ingestelde onderzoek naar het door den Heer S.E.W. Roorda van

[pagina 773]
[p. 773]

Eijsinga vervaardigde gedicht: Vloekzang, de laatste dag der Hollanders op Java.

Het vermoeden, dat Roorda van Eijsinga dit stuk ten aanhoore van een groot aantal personen, waaronder Javaansche grooten, op eene Zondags-receptie ten huize van den gewezen Resident van Soerakarta, F.N. Nieuwenhuijzen, zou hebben voorgedragen, is daardoor niet bevestigd.

Ook schijnt met regt de juistheid der verklaring van den Kapitein der infanterie F.G. Steck, te mogen worden betwijfeld, dat het bewuste vers niet oorspronkelijk maar slechts de vrije vertaling zou zijn van een Javaansch gedicht de Serat achir-ing djaman, een werk van gelyken titel als dat besproken in het hoofdartikel van den Locomotief, Samarangsch Handels- en Advertentie-blad van 12 Augustus jl, dat ook Uwer Excellentie's aandacht heeft getrokken blijkens Hare missive van 25 October 1864, Kabinet, La V1 o/ Ql.

Immers uit de omtrent dit werk door de Heeren J.A. Wilkens, ambtenaar voor de Javaansche taal en Dr W. Palmer van den Broek, hoofdonderwijzer aan de kweekschool voor inlandsche onderwijzers te Soerakarta, op verzoek van den Resident van dat gewest verstrekte inlichtingen blijkt, dat de Achir-ing Djaman is een geschrift van Mohammedaansch godsdienstigen aard, waarvan opwekking van haat tegen het Nederlandsch gezag geenszins de bijzondere strekking is.

De adviezen van den Raad van Nederlandsch Indie van 23 September en 2 December 1864 en 3e february 1865 nos LX, XXIX A en XXIV en de bij de beide laatsten overlegde afzonderlijke adviezen van den wd Vice President Mr L.W.C. Keuchenius, zal Uwer Excellentie mede hiernevens in afschrift aantreffen.

Men den Raad komt het mij verkieslijk voor, de zaak thans te laten rusten, daar van een onderzoek, mijns inziens, zich geen meerder licht laat verwachten.

Ik heb het echter niet overbodig geacht Uwer Excellentie van de verkregene resultaten mededeeling te doen. -

 

De Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indie, L.A.J.W. Sloet

 

Nadat Roorda bij Besluit No. 2 van 3 september 1864Ga naar eind17 ‘uit 's lands dienst ontslagen’ en hem ‘het verblyf in N.I. uitgezonderd het eiland Groot-Banda ontzegd’ was, werd zijn vertrek naar Nederland nog tot enkele weken vóór het einde van datzelfde jaar uitgesteld.Ga naar eind18

Uit de hierboven afgedrukte officiële bescheiden valt af te leiden, dat de belangstelling in Regeringskringen voor de Vloekzang geconcentreerd was op de volgende

[pagina 774]
[p. 774]

twee vragen: ten eerste, in hoever was een Resident of zijn woning betrokken bij het voordragen, door Roorda, van het gedicht; ten tweede, in hoeverre weerspiegelde de Vloekzang wensen of gedachten, die onder de Javaanse bevolking leefden?

Uit het hierboven vermeld Besluit, en ook uit de Kabinetsmissive d.d. 12 november 1864 Litt M 11 van de minister van koloniën aan de koning (Algemeen Rijksarchief) - blijkt duidelijk dat Roorda wegens het schrijven van het artikel Solo en de Resident Nieuwenhuijzen werd verbannen, en niet als auteur van de Vloekzang, zoals door Roorda en zijn vrienden wel werd verondersteld.

Op 31 october 1865 vestigde hij zich vanuit Grevenbicht (L.) te Delft en woonde daar enige tijd samen met zijn moeder. Met het schrijven van brochures over zijn Indische wederwaardigheden en het houden van lezingenGa naar eind19 trachtte hij wat geld te verdienen. In 1867 vinden wij hem te Brussel en, sedert 1872, vervolgens in Zwitserland, waar hij op verschillende plaatsen woonde.

Aan zijn verlangen, dat men op zijn grafsteen zou beitelen: ‘Hier ligt de dichter van den vloekzang: De laatste dag der Hollanders op JavaGa naar eind20,’ heeft het nageslacht niet voldaan. Zijn graf op het kerkhof te Clarens - de stad in Zwitserland, waar hij de 23e october 1887 overleed - is zelfs niet meer terug te vinden.

Maar in ieder geval heeft Roorda van Eijsinga de waarheid gesproken, toen hij in een brief van 21 juni 1885 aan Multatuli schreef: ‘Gy zyt in Uw oordeel over den geestelyken arbeid uwer vrienden te inschikkelyk. Ik mis oorspronkelykheid. Alleen myn Vloekzang zal blyven leven.’Ga naar eind21

eind1
Met uitzondering van de tekst-critische editie, welke, door dr. G. Stuiveling verzorgd, in 1949 bij G.A. van Oorschot te Amsterdam het licht zag.
eind2
“De Tweede Kamer der Staten-Generaal - zo bericht de voorzitter van dit college op 16 maart 1865 aan de minister van koloniën - heeft in hare zitting van heden besloten zich te vereenigen met de conclusie van het, in de zitting van den 20 December 1864, door eene commissie uit haar midden uitgebragt verslag betrekkelijk de door Uwe Excellentie aan de Kamer toegezondene besluiten van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indie wegens de ontzegging van verblijf aan S.E.W. Roorda van Eysinga en J.J. Nosse.” (Algemeen Rijksarchief). Voor enkele bijzonderheden aangaande J.J. Nosse, zie men noot 15.
eind3
Op 31 december 1870 vroeg Roorda aan Multatuli: ‘Wie bezorgde u toch den Vloekzang? Kent gy De laatste dag der Hollanders op Java in proza? Zoo niet, dan zal ik u 't ding opzoeken.’ Waarop Dekker de 3e januari 1871 antwoordde: ‘Uwen vloekzang kreeg ik van Raat, den majoor, burgemeester van Maastricht. In proza ken ik den laatsten dag etc, waarvan gy spreekt, niet. Zend het my asjeblieft... De my wel bekende verzen zyn prachtig! Ik ken niets zóó forsch! En wáár! Een dichter, ziener, profeet, 't is alles een.’ - Briefwisseling tusschen Multatuli en S.E.W. Roorda van Eijsinga. Uitgegeven door M. Douwes Dekker, geb. Hamminck Schepel (Amsterdam 1907), resp. blzz. 14 en 33.
eind4
Verzamelde stukken van S.E.W. Roorda van Eysinga ('s-Gravenhage 1889), blzz. 31-35.
eind5
G.L. Dorrepaal was commissaris van het Agentschap v.d. Javasche Bank te Semarang; voorzitter van de Kamer van Koophandel en Nijverheid te Semarang sedert 15 december 1863 (secretaris van deze Kamer was vanaf diezelfde datum: mr. W.K. baron van Dedem); consul van België te Semarang sedert 1856; ouderling, tevens kerkmeester bij de protestantse gemeente te Semarang; lid van het bestuur van het Wees- en Armhuis voor protestanten te Semarang sedert 25 october 1850; agent van het Parapattan wezen-gesticht (Batavia) te Semarang, terwijl zijn naam ten slote ook nog voorkomt op een Naamlijst van Vrijmetselaren in Ned. Oost Indië van plm. 1760 tot plm. 1860.
eind6
Mr. Willem Karel baron van Dedem, heer van Vosbergen, werd op huize Vosbergen onder Heerde op 6 juli 1839 geboren. Was advocaat te Semarang, daarna burgemeester van Hoorn, lid van de Tweede Kamer en ten slotte minister van koloniën. Hij overleed 2 april 1895 te Calcutta.
eind7
Mr. Charles Jean François Mirandolle werd 28 september 1827 te Paramaribo geboren. Advocaat en procureur te Semarang 1853-1864, lid van de gemeenteraad van Haarlem 1867 en lid van de Tweede Kamer 1867-1884. Overleden te Haarlem 21 juni 1884. Hij trouwde te Semarang op 28 juni 1858 jkvr. Louise Jeanne Guillelmine van Alphen, geb. Modjokerto 6 October 1832, dochter van jhr. Antonie Frederik en Ludovica Manuel. Zijn broer Willem Abraham (geb. Haarlem 4 februari 1841) trouwde te Haarlem op 14 november 1872 met Maria Emalia Dorrepaal (geb. Semarang 15 maart 1845), dochter van George en Ludovica Manuel.
eind8
Mr. Ludolf Anne Jan Wilt baron Sloet van de Beele (1806-1890) was van 23 juni 1861 tot 25 October 1866 gouverneur-generaal van N.I.
eind9
Isaäc Dignus Fransen van de Putte (1822-1892) was van 1863 tot 1866 minister van koloniën.
eind10
F.N. Nieuwenhuijzen was van plm. 1857 tot 1864 resident van Solo (Soerakarta), ging op 27 mei 1864 met verlof naar Nederland en werd 27 juni 1865 lid van de Raad van Indië. Nadat hij als “Regerings-Kommissaris voor de Atsjinsche aangelegenheden” in 1873 volkomen gefaald had, kreeg hij toestemming een eervol ontslag te vragen.
eind11
In 1886 schreef Roorda in zijn Brieven zonder oonrspronkelijkheid (Eerste Aflevering ('s-Gravenhage 1889), blz. 38): ‘Eerst in 1860 gingen mij langzaam de oogen open door het lezen van Max Havelaar. Het zaad viel in dankbare aarde. Ik dichtte terstond den Vloekzang: De laatste dag der Hollanders op Java, en ruim drie jaren later had ik reeds zulke vorderingen in rechtsbesef gemaakt, dat de onderkoning of “dievenbaas” over Indië mij niet-eervol ontsloeg en wegjoeg, wat zeggen wilde: Gij deugt niet voor ons schurkenwerk. Wij hebben ons in u vergist. De Tweede Kamer heeft sinds twee en twintig jaren op dat oordeel haren goedkeurenden stempel gedrukt.’
eind12
De originele afschriften bevinden zich in het Algemeen Rijksarchief.

eind13
Herman Agathhocles des Amorie van der Hoeven (1829-1897) studeerde rechten en vestigde zich, na zijn promotie in 1850, als advocaat in Indië. Keerde in 1859 naar Nederland terug. Werd in 1875 lid van de Tweede Kamer en in 1885 lid van de Raad van State. Hij was een jongere broer van Multatuli's jeugdvriend Abraham des Amorie van der Hoeven.

eind14
Op 15 October 1864 berichtte F.N. Nieuwenhuyzen aan de minister van koloniën o.m.: ‘dat by gelegenheid van diners of andere soortgelyke byeenkomsten, gehouden in het Residentie-huis te Soerakarta gedurende myne vervulling van het ambt van Resident aldaar, hetzy die door den Soesoehoenan, Prinsen & andere grooten werden bygewoond of niet, nimmer eenig gedicht & dus ook niet dat door Uwe Excellentie bedoeld, hetzy geheel dan wel gedeeltelyk is voorgedragen of in rondlezing gegeven.’ (Algemeen Rijksarchief).

eind15
Aan een kabinetsmissive van 12 november 1864 van de minister van koloniën aan de koning (Algemeen Rijksarchief) wordt hier het volgende ontleend: ‘De eerstgenoemde (“J.J. Nosse, geboren te Amsterdam, handelaar in drukwerk te Soerabaija”) is, wegens het drukken en verspreiden van een in het te Soerabaija uitkomende dagblad Nieuwsbode van 8 julij jl, N: 95, geplaatst artikel, getiteld: 1964; een droom; waarvoor hij zich verantwoordelijk heeft gesteld voor de wet;’ - ‘door den Gouv: Gene, in overeenstemming ook met den Raad van Indie, gevaarlijk geacht voor de openbare rust en orde.’ en ‘bij Ind: besluit van 3 Septbr. jl, No. 3 het verblijf in N.I ontzegd.’

eind16
Bedoelde documenten - waarvan de afschriften zich in het Algemeen Rijksarchief bevinden - zijn resp. gedateerd 2 januari en 11 januari 1865.

eind17
O.I.B., Sept. 1864, 1 Band (Algemeen Rijksarchief). Zie ook: Mijne verbanning. De Officiëele waarheid door S.E.W. Roorda van Eysinga, ontslagen ingenieur der 2de klasse bij de spoorweg-opname op Java ('s-Gravenhage 1865), blzz. 72-77. Het daarin afgedrukte Besluit is, behoudens een enkel woord, conform de oorspronkelijke tekst.
eind18
Bij Besluit No 2 van 12 october 1864 werd aan Roorda van Eijsinga - die toen, in verband met ‘caries (bederf) van het onderkaakbeen met belangrijke etterverzakkingen naar den hals’, in het Mil. Hospitaal te Soerabaia verpleegd werd - toegestaan in Indië te blijven totdat zijn gezondheidstoestand een vertrek zou veroorloven. Dit naar aanleiding van een telegram dd. 8 oct. 1864 no. 328 van de resident van Soerabaia, waarin het ziekzijn van R.v.E. werd vermeld, onder mededeling ‘dat de dirigerend officier van gezondheid te dier plaatse het zeer wenschelijk acht, dat de lijder op den gestelden termijn niet vertrekke, maar dat hem worde vergund alsnog onder geneeskundige behandeling aldaar te verblijven.’ - O.I.B., October 1864, 1 Band (Algemeen Rijksarchief). Ten slotte berichtte de gouverneur-generaal in zijn kabinetsmissive dd. 11 december 1864 no 368 Lr Z11 aan de minister van koloniën (Algemeen Rijksarchief), dat ‘de heer S.E.W. Roorda van Eijsinga dezer dagen per het schip “Philips van Marnix” naar Nederland is vertrokken. -’
eind19
Zo hield Roorda op 15 maart 1866 een lezing over het onderwerp Java en de deugden der Javanen voor het studenten-dispuutgezelschap ‘Vrije Studie’ te Delft, waaromtrent een verslag in de ‘Delftsche Courant. Nieuwsblad voor Delft en Delfland’ van 20 maart 1866 werd opgenomen.
eind20
Brieven zonder oorspronkelijkheid. Tweede aflevering ('s-Gravenhage 1889), blz. 26.
eind21
Briefwisseling tusschen Multatuli en S.E.W. Roorda van Eysinga. Uitgegeven door M. Douwes Dekker, geb. Hamminck Schepel (Amsterdam 1907), blz. 353.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Henri A. Ett

  • brief van N.D. Lammers van Toorenburg

  • brief van A. Prins

  • brief van L.W.C. Keuchenius

  • brief van C. de Waal

  • brief van N.D. Lammers van Toorenburg

  • brief van F.G. Steck

  • brief van L.W.C. Keuchenius

  • brief van C. de Waal

  • brief van N.D. Lammers van Toorenburg

  • brief van L.A.J.W. Sloet


landen

  • over Indonesië


datums

  • 31 augustus 1864

  • 27 september 1864

  • 7 oktober 1864

  • 20 oktober 1864

  • 10 november 1864

  • 16 december 1864

  • 15 januari 1865

  • 25 februari 1865