Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1 (1884-1885)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (59.66 MB)

Scans (1398.27 MB)

ebook (51.63 MB)

XML (2.94 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Onschuldig verstooten.
Geschiedkundige novelle.

I.

Zwaar drukten de lasten van den oorlog op Hongarië; de erfvijand der Kristenheid, de Turk, huisde niet roofgierig geweld in dat bloeiende land en de doorluchtige monarch van Oostenrijk, op wiens hoofd tegelijk de Duitsche keizerskroon prijkte, mocht het niet, ook met inspanning van alle krachten, gelukken, den parel van zijn rijk aan de hand zijner belagers te ontweldigen. Want van alle kanten tegelijk woedden de grimmige furiën van den strijd en het kwam er op aan zich op alle punten te beschermen en te verdedigen. Lodewijk XIV van Frankrijk wond zich om zijn koningskroon de lauweren, die zijne veldmaarschalken Villars en Catinat aan den Rijn en in Italië voor hem geplukt hadden, terwijl het Duitsche leger, ondanks de voortreffelijke aanvoering van den hertog Karel van Lotharingen en prins Lodewijk van Baden, voor de overmacht wijken moest.

Maar bij de genoemde helden zou zich een derde aansluiten, wiens naam, zoo lang er een leger van Oostenrijk zal bestaan, onafscheidelijk aan zijne eer verbonden blijft, prins Eugenius van Savooie. Franschman van geboorte en aanvankelijk voor den geestelijken stand bestemd, hadden de intriges van den minister van oorlog Louvois, een gunsteling van Lodewijk XIV, die zijne familie haatte, hem uit zijn vaderland verdreven en bewogen aan de Oostenrijksche monarchie zijne diensten aan te bieden. Met hem kwam de overwinning in het Oostenrijksche leger; de man, van wien Louvois met minachting gezegd had: ‘nooit zal hij in zijn vaderland terugkeeren!’ stond in korten tijd als overwinnaar in de waardigheid van luitenant-veldmaarschalk op Franschen bodem en schreef de voorwaarden van den vrede voor, die echter maar al te kort van duur was.

Voorloopig echter was de arm van den even dapperen als vromen krijgsman vrij en hij was niet voornemens hem werkeloos te laten zinken; hij was er veeleer op bedacht zijne zwaarte te doen gevoelen aan degenen, die op de kerken en kapellen van Hongarië het heilig kruisteeken vervangen hadden door de halve maan van den Islam en in dweepzieke woede gezworen hadden niet te zullen rusten, voor van den toren der St. Stephanuskerk zelve de groene vaan van den profeet wapperde. Maar de oude langzaamheid en bedachtzaamheid van den Weener hofkrijgsraad, die nog een eeuw later de krijgsverrichtingen van een Daun en een Laudon verlamden, stonden hinderend tusschen willen en volbrengen. Slechts zeer langzaam en bedaard werden de toebereidselen tot den beslissenden

[pagina 7]
[p. 7]

oorlog tegen de Turken gemaakt, en terwijl de veldheeren van ongeduld brandden, vielen deels door geweld, deels door list, plaats aan plaats, vesting aan vesting, in de macht der ongeloovigen.

Ook het versterkte stadje Mohar had een Turksch corps, dat waarschijnlijk van het gros van het leger afgeraakt was, voor zijne wallen gezien, maar de burgers hadden onder de leiding van een ouden ridder, die vlak in de nabijheid met zijn zoon op zijn vervallen burcht woonde, zoo moedig den aanval afgeslagen, dat de vijanden den lust tot een nieuwe poging vergaan scheen te zijn en zij ijlings de vlucht namen.

Sinds dien tijd waren meer dan veertien dagen verloopen; de gerustheid en het gevoel der veiligheid waren in de harten der burgers teruggekeerd, hoewel zij ook nog binnen zorgvuldig hunne poorten bewaakten en geenen vreemdeling den toegang tot de stad veroorloofden.

Ook Engelbrecht van Zarnitz had in het bewustzijn van het doorgestane gevaar den burcht zijner vaderen weer opgezocht. Zoolang zij in benauwdheid verkeerden, hadden de burgers den ruwen, ervaren krijgsman gevleid, nu echter, na het afgeweerde gevaar, had men hem niet onduidelijk te verstaan gegeven, dat men hem niet meer noodig had en hij terug kon gaan, vanwaar hij gekomen was, - een wenk, dien de heer Engelbrecht zich niet ten tweeden male liet geven.

Och! het was geen gezellig verblijf, dat den afstammeling van het eenmaal zoo machtige geslacht der Zarnitz herbergde. Nog voor tachtig jaren hadden de tinnen van den burcht over uitgestrekte bezittingen het uitzicht gegeven en het geheele stadje was daaraan schatplichtig geweest. Van lieverlede echter had de burgerij zich van haren adelijken beschermheer onafhankelijk weten te maken. De voorouders van ridder Engelbrecht hadden voorname hartstochten gehad, die de bewoners van Mohar uitmuntend ter verkrijging van hunne onafhankelijkheid hadden weten te benuttigen. De jacht, de drank en het spel hadden een recht, een stuk land, het eene na het andere, verslonden, tot den tegenwoordigen bezitter en zijn zoon van al die heerlijkheden niets overgebleven was dan de oude burcht, door wiens vervallen torens de wind streek, terwijl de vertrekken van dag tot dag onbewoonbaarder werden.

In een der best onderhouden daarvan, een middelmatig groote zaal, zat ridder Engelbrecht voor het geopende venster en staarde naar buiten. De lentezon schoot hare warme, levenwekkende stralen over bosch en veld en vervulde het duistere vertrek met een zee van licht. Eenige ruw bewerkte stoelen met verbleekte, lederen zittingen, eenige schilderstukken van twijfelachtige kunstwaarde, welke de ridderlijke voorzaten vereeuwigden en eene verzameling van krijgs- en jachttropeeën vormden het geheele ameublement. Er lag een treurige uitdrukking op het ernstige gelaat van den burchtheer; het waren strenge maar goedige trekken en het kort afgesneden zilveren haar en de golvende grijze baard pasten er voortreffelijk bij.

Ridder Engelbrecht droeg een huisrok van zwart fluweel, een sterke, lederen broek en zwarte ruiterlaarzen; het zwaard stond tegen den hooggeleunden, met leer overtrokken armstoel, naast hem. ‘Zoo moet het dan toch geschieden,’ mompelde hij halfluid. ‘God weet hoe zwaar mij het afscheid valt! Ik zal den jongen niet weerzien. Maar zóó kan het niet blijven; hij vergaat met mij en mijne armoede en komt ten slotte op gedachten, die een Zarnitz niet passen. Aan den keizer en prins Eugenius wil ik hem afstaan. Ginds, in dienst van het vaderland, heeft hij het beter dan hier in zijn vervallen, voorvaderlijke burcht en onder de spiesburgers van Mohar.’

Hier werd hij in zijn alleenspraak gestoord; want de zaaldeur ging open en een jongeling, die ter nauwernood den ouderdom van twintig jaar bereikt hebben kon, trad over den drempel. Het was Rudolf van Zarnitz, de laatste afstammeling van het geslacht.

Het was een welgevormd, innemend jonkman, wiens krachtige en regelmatige lichaamsbouw onder het lichte krijgmansgewaad des te voordeeliger uitkwam. In dikke lokken viel het bruine hoofdhaar tot op de schouders af, en uit het mannelijk schoone aangezicht, welks bovenlip met het eerste dons van een knevel overschaduwd was, blikten een paar donkere oogen, waarin een zweem van stille treurigheid te lezen was.

‘Zoo diep in gepeinzen, vader?’ dus nam Rudolf met een heldere, welluidende stem het woord op. ‘Laat den warmen zonnestraal tot in hart en ziel doordringen en het misnoegen temperen dat de ondankbaarheid der burgers van Mohar in u heeft opgewekt! Voorzeker, spoedig genoeg zullen zij uw dapperen arm en beproefden raad opnieuw behoeven - en gij, ik ken u maar al te goed, zult het onrecht, dat men u heeft aangedaan, met grootmoedigheid vergelden.’

‘Meent gij, mijn jongen, dat ik nog aan die Philisters denk?’ antwoordde de oude verdrietig. ‘Ik geloof dat wij Zarnitzers er aan gewoon moesten zijn, daar ginds slechts dan welkome gasten te wezen, wanneer het er op aan komt een al te heete soep op te scheppen. Voor mijnentwege mag de Turk - God vergeve mij de zonde! - het geheele nest met os en ezel daarbij, in het serail van den sultan sleepen, was het niet een kristelijk volk en -’ helder schitterde zijn oog - ‘het eigendom van onzen allergenadigsten keizer en heer! Alles voor keizer en vaderland! is de leus der Zarnitzers, en, den heiligen zij dank! nog was er geen een verrader in ons geslacht, die deze leus ten schande gemaakt heeft. En ook gij, mijn zoon, zult die trouw bewaren!’ ging hij plechtig voort, ‘gij zult vernemen wat mijn hart beklemt en mijn oog benevelt: het is de scheiding van u, - en of deze scheiding u tot eer en waardigheid voeren en u in den adel van Oostenrijk en Hongarië de positie zal doen verwerven, waarop de naam Zarnitz aanspraak heeft. Dank zij mijne vroegere betrekkingen in Weenen, heb ik een vaandrigspatent bij een keizerlijk ruiterregiment voor u verworven.’

Een uitdrukking van schrik vertoonde zich op Rudolfs gelaat. ‘Versta ik u wel, vader?’ riep hij uit; ‘ik zou van hier moeten?’

‘Ja, mijn zoon! Gij zijt te oud, te roemzuchtig, dan dat gij hier in mijne eenzaamheid zoudt kunnen voortleven: gij zult onzen naam met nieuwen roem overdekken, gelijk hij in de dagen onzer voorvaderen straalde - en daarbij, Rudolf, wat kan ik u aanbieden? Zie om u heen! armoede en verval, waarheen uw blik zich ook wendt! Ik kan het niet verdragen, dat mijn zoon, de laatste van zijn geslacht, in zijne berooidheid woekerachtige kramers tot spot verstrekke.’

‘Zijn wij niet meer dan zij allen? Kan al hun geld hun het roemrijke verleden van ons geslacht verschaffen, hoe woest en wild de levenswijs van onze voorzaten ook moge geweest zijn? Ligt het kenteeken van den ridder in het gewaad of in den inwendigen mensch? O! zend mij niet van u weg, vader!’ ging Rudolf smeekend voort, ‘laat mij uwe armoede deelen! Wel houd ik de leus van ons huis hoog in waarde, wel klopt fier mijne borst, wanneer ik er aan denk, goed en bloed veil te hebben voor den dienst des keizers: maar ook hier is daarvoor toch immers gelegenheid genoeg. Worden wij niet in de onmiddellijke nabijheid bedreigd door den erfvijand van de Kristenheid? Beweert men niet dat prins Eugenius zelf aan de spits van een leger naar Hongarië snellen zal? Zend mij thans niet weg, vader, ik bezweer het u, thans niet!’

‘Hallo!’ sprak de oude ridder en keek zijn zoon scherp in het gelaat, ‘blaast de wind uit dien hoek? Het komt mij voor, als houdt u nog een andere band aan den geboortegrond geboeid dan eenig en alleen de gehechtheid aan uwen ouden vader, voor wien gij, het zij ter uwer eer gezegd, altijd een trouwe, brave zoon geweest zijt. Sinds eenigen tijd reeds sla ik u gade en vind u veranderd: de opgeruimdheid der jeugd is van u geweken, en droevig is uw oog en uwe gemoedsstemming. Ik schreef het toe aan de eenzaamheid, aan het drukkende gevoel der afhankelijkheid, en hernieuwde derhalve mijne oude betrekkingen met Weenen. Nu echter zie ik dat ik mij bedrogen heb en verlang van u de waarheid, de onvervalschte, volle waarheid.’

‘Vader!’ Biddend vestigde zich Rudolfs blik op den strengen grijsaard.

‘Bij de kinderlijke gehoorzaamheid, die nog geen Zarnitz zijn vader geweigerd heeft, - ik verlang de waarheid!’

‘Het zij dan zoo, vader,’ antwoordde Rudolf vastberaden. ‘Gij zult alles vernemen!’

De oude wees op een zetel. ‘Laat hooren,’ sprak hij, ‘en,’ voegde hij er hartelijk bij, daar hij de bleekheid zijns zoons bemerkte, ‘gij zult een opmerkzaam toehoorder, een toegevend rechter vinden!’

Met de uitdrukking van de vurigste teederheid kuste Rudolf zijns vaders hand, schoof zijnen stoel naderbij en begon aldus:

‘Het mag omstreeks een jaar geleden zijn, dat ik op een heerlijken zomermorgen van een vroege jacht naar huis keerende, langs de kapel in het woud kwam, welke de Turken, bij hun laatsten overval, in brand gestoken hebben. Gelijk gij weet was het de lievelingsplaats van mijne goede moeder geweest. Ik verbeeldde mij altijd, dat ik hier nader bij haren geest en hare liefdevolle bescherming was dan overal elders en dikwijls en gaarne verwijlde ik op die gewijde plaats. Ook toen trad ik binnen; het zag er zoo gezellig, zoo vreedzaam uit; door de bonte, kleine ruiten drong vriendelijk de zonneschijn en wierp zijn licht op het kunsteloos bewerkte houten altaar en het beeld van den stervenden Verlosser daarboven. Maar ik bevond er mij niet alleen. Voor het altaar knielde eene tengere meisjesgestalte in zwarte kleeding, het blonde haar bevallig om het hoofd gevlochten, tranen stroomden uit hare oogen, met luider stem bad zij God en de Koningin des hemels, voor de zielerust van haar overleden moeder en om vrede voor haar eigen zwaar beklemd hart. En toen het meisje nu haar gelaat omkeerde, en mij half verschrikt en toch zoo kinderlijk vertrouwvol aanzag, overweldigde mij eene diepe ontroering, en een gevoel zoo heilig en rein, als ik nooit gekend had, deed mijn hart kloppen.’

Met zichtbare belangstelling had Engelbrecht het verhaal zijns zoons aangehoord. Hij voelde hoe zijne oogen vochtig werden; eene zachte, weemoedige herinnering rees voor den geest van den ruwen krijgsman op. Ook hij was eens jong geweest en hij dacht aan vervlogen dagen en het blonde meisje, dat hij als geliefde gade had meegevoerd in den burcht Zarnitz, dien zij volgens Gods ondoorgrondelijke raadsbesluiten maar al te spoedig met het graf verwisselen zou. ‘Verder!’ sprak hij kortaf, om zijne aandoening niet aan zijn zoon te verraden; ‘bespaar mij al het overtollige! Wie was het meisje?’

‘Ik kende het wel en toch had ik haar nimmer zoo aangezien als toenmaals in de stille kapel,’ ging Rudolf voort. ‘Het was Elze Nardory, de dochter van den rijken koopman te Mohar.’

‘De dochter van den praalzieken kramer, mijnen ergsten tegenstander, die met mijne armoede den spot waagt te drijven, daar ik niet, zooals zijns gelijken, op woekerachtig verworven geldzakken tronen kan? En de dochter van dezen man.... Rudolf, ik wil niet hopen....’

De blos der gramschap was den licht prikkelbaren ouden heer in het aangezicht gestegen, - een teeken dat hij het onderhoud als geeindigd wilde zien.

Maar Rudolf van Zarnitz gaf zijne zaak niet zoo gemakkelijk op. ‘O, als gij haar kendet, vader, zij is zoo goed, zoo edel, zoo lieftallig! Het vaderlijk huis is haar vreemd geworden sinds hare moeder door den dood werd weggerukt; van de teedere inborst van zijn kind heeft de kramersziel des vaders geen begrip. Op dien gedenkwaardigen morgen wisselden wij slechts een stommen groet; maar onze harten hadden elkander gevonden. Een gunstig toeval voerde ons later meer dan eenmaal tot elkander en ik durfde haar bekennen hoe zij mijne geheele ziel vervulde, hoe het mijn hoogste verlangen, mijn eenigst streven was haar eens de mijne te mogen noemen. En Elze verwierp het hart niet, dat haar trouwe liefde

[pagina 8]
[p. 8]

bood; maar duister zag zij de toekomst in: want haar vader, de rijke Nardory, is voornemens haar aan den linnenwever Ragocz in Pesth uit te huwelijken, die huis en hof bezit en herhaaldelijk om Elze's hand aanzoek gedaan heeft. Daarom, vader, trof mij uwe mededeeling als een donderslag. Binnen weinige dagen komt Ragocz van Pesth naar Mohar over, en de oude Nardory zal Elze het jawoord afdwingen, indien zij weigert het vrijwillig te geven; ik echter zal dan ver weg zijn, - en buiten machte om haar te beschermen!’

Rudolf zweeg. Engelbrecht ging intusschen met langzame schreden het vertrek op en neer, afgebroken woorden mompelende, als kampte hij met een besluit.

Plotseling bleef hij voor Rudolf staan. ‘Hoor mij aan,’ sprak hij, zijne hand op den schouder zijns zoons leggende. ‘Ik ken het meisje; zij is goed en zachtaardig en verdient ten volle uwe genegenheid. Wel is waar had Engelbrecht van Zarnitz zich eene andere schoondochter dan de spruit van een kramer gedroomd; maar de tijden zijn veranderd en met hen ook het oordeel der menschen. Als gij het meisje liefde en trouw gezworen hebt, moet gij uw woord gestand doen! Hier laten kan ik u niet; want de eer roept u in 's keizers dienst; maar vóór gij gaat moogt gij u met het meisje uwer keuze verloven: ik geef u mijn zegen - maar met haar schraapzuchtigen vader wil ik niets te maken hebben. Hij moge met zijn rijkdom pronken, ik zal hem nimmer als de gelijke der Zarnitzers erkennen, nimmer!’

De arme heer Engelbrecht had in het besef zijner waardigheid er volstrekt niet aan gedacht, dat het nog zeer twijfelachtig was, of de oude Nardory de eer, een doodarmen, adellijken schoonzoon in plaats van een rijken burgerlijken te bekomen, wel zoo hoog schatten zou.



illustratie
een brief uit amerika, naar b. woltze.


Rudolf dacht er in dat oogenblik evenmin aan. Als een centenaarslast had hem de gedachte beangstigd, hoe zijn vader wel de openbaring van zijne liefde zou opnemen, daarom maakte hem thans de toegevendheid van den gestrengen heer overgelukkig. Hij boog zich over de hand zijns vaders en drukte er een warmen kus op. ‘Heb dank, duizendmaal dank!’ riep hij in vervoering uit; ‘nu is mijn schoonste hoop vervuld en ik zal het u vergelden, vader, wat gij aan mij gedaan hebt! De naam der Zarnitz zal ik door de dapperheid mijns arms in nieuwen luister doen stralen. Nu ga ik blijmoedig voor keizer en vaderland strijden, daar ik geen tranen en lijden achter mij laat. En nu naar den ouden Nardory! Hij zal niet onbuigzaam zijn; de trots op een adellijken naam vermag veel op hem. Vaarwel, vader, ik zadel mijn paard en vlieg naar de stad; vóór het avond is, ben ik weder op den burcht!’

Hij stormde het vertrek uit; hoofdschuddend zag de oude ridder hem na. ‘Een zonderling volkje toch, die jonge lieden!’ bromde hij in zijn witten baard. ‘Dat was anders in mijnen tijd! Ik had bij mijn gestrengen heer vader eens met een burgermeisje moeten aankomen! En toch kon ik niet anders; hij is mijn eenige zoon en het meisje is welopgevoed en zedig. Vroeger zou het niet zoo kalm afgeloopen zijn, zonder een fikschen storm; maar ik word oud - oud - aan den burcht Zarnitz en zijn meester knaagt de tand des tijds. Mogen zij beiden in eer en vrede vallen!’

Peinzend staarde hij op het landschap, dat zich voor hem uitbreidde. Een traan rolde langs den gerimpelden wang in den zilveren baard.

Ridder Engelbrecht verwijlde met zijne gedachten in het verleden.

Een hoefslag wekte hem uit zijne mijmering; het was het paard dat zijn zoon buiten den burcht droeg.

Zoo fier draafde de jonge ruiter daarheen, dat een glimp van tevredenheid op de trekken van den ouden heer verscheen. ‘Ridderlijk bloed!’ sprak hij vergenoegd glimlachende; ‘frisch naar lichaam en geest, begeesterd voor recht en eer! God geve dat hij en zijne nakomelingen steeds zoo blijven mogen!’

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken