Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1 (1884-1885)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (59.66 MB)

Scans (1398.27 MB)

ebook (51.63 MB)

XML (2.94 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Onschuldig verstooten.
Geschiedkundige novelle.

II.
(Vervolg.)

Druk met elkander fluisterende zaten Rudolf en Elze bij elkander in den tuin van het huis des koopmans Nardory; een lindeboom geurde boven hunne hoofden en in de bladeren voerde een koeltje zijn vroolijk spel, zoodat zij ruischten en ritselden als in vertrouwelijk gesprek. De ridderlijke jongeling was vol vertrouwen, de jonge maagd daarentegen vol bange vrees. Maar al te goed kende zij den bekrompen geest van den man, wien zij het leven dankte en die toch steeds aan haar teeder denken en gevoelen vreemd gebleven was. De oude ridder Engelbrecht behoefde zich waarlijk over deze schoondochter niet te schamen, al was zij ook slechts van burgerlijke en niet van adelijke geboorte.

Daar dreunden schreden in den huisgang, die naar den tuin voerde, een driftige stem werd hoorbaar, en de plompe gestalte van den handelsman vertoonde zich op den drempel der buitendeur. ‘Hola! wat moet ik daar hooren?’ bulderde hij, en het roode aangezicht, dat door een borsteligen, grauwzwarten ringbaard omlijst werd, verfde zich nog rooder, terwijl de grijze oogen doorborend op het paar gevestigd waren. ‘Een jonge valk in mijn duivennest? Mij dunkt, ridder Rudolf, dat gij met het afleggen van bezoeken in mijn huis hadt moeten wachten, tot de vader zelf u de deur geopend had!’

Onbevreesd trad Rudolf den toornigen man te gemoet. ‘Wees bedaard, mijnheer Nardory,’ sprak hij, ‘en denk niets kwaads van mij of van uw lieftallig kind! Het is toch niet de eerste maal, dat gij ons bij elkander vindt; en heden kon ik des te eerder mij tot haar wenden, daar ik u zelf niet tehuis trof...’

‘Zij mag niet naar adellijke jongelieden luisteren!’ viel de oude hem driftig in de rede; ‘dat past niet voor iemand die half verloofd is! Ragocz komt, wanneer die vervloekte Turken, die weder overal spoken, hem den weg vrijlaten, binnen kort hier.’

‘En als hij komt,’ riep de jonge man met vuur uit, ‘moge hij uwe Elze gelukkiger vinden dan zij het ooit aan zijne zijde geweest zou zijn! Mijnheer Nardory,’ ging hij, warmer wordende voort en greep de hand van den weerstrevenden koopman, ‘wees vriendelijk en toegevend; Elze en ik dragen elkander de reinste liefde toe, zegen onze verbintenis!’

De koopman trad een paar stappen terug.

‘Aha, is het daarop gemunt?’ antwoordde hij met een ruwen lach. ‘De trotsche ridder Zarnitz dingt om de hand van eene kramersdochter! Aha, ik zou uw ouden gestrengen vader voor de grap wel eens hier willen zien, om zijn voortvarenden zoon zoo iets te hooren vragen!’

‘De stap, dien ik doe, is mij ernst, mijnheer Nardory,’ sprak Rudolf, zich met geweld inhoudende, ‘en nooit zou ik dien zonder de toestemming mijns vaders gedaan hebben. De heer Engelbrecht ridder van Zarnitz wil Elze als schoondochter welkom heeten.....’

‘Zoo! wezenlijk!’ lachte de koopman spottend; ‘alles is derhalve reeds kant en klaar! Nu ontbreekt nog maar de priester en de kerk! Ik wil het wel gelooven, dat den Zarnitzer, wien de wind door zijne zakken blaast, evenals door de vervallen gangen van zijn burcht, de blanke guldens van den kramer in de oogen steken - maar de kramer is te sluw om oud, geel geworden perkament tegen klinkende munt om te wisselen.’

‘Mijnheer Nardory,... gij beschimpt mijn vader!... Ga niet verder, ik bezweer het u, ga niet verder!’

De koopman mocht wel ingezien hebben, dat hij te ver gegaan was en voor de gevolgen vreezen. ‘Kom,’ zegde hij vergoelijkend, ‘het is niet zoo erg gemeend; ik begrijp dat men het zich tot eene eer kan rekenen met een Zarnitzer vermaagschapt te worden; uw vader is een dappere degen, wij zullen hem misschien spoedig weer noodig hebben! Men beweert, allerlei verdacht gespuis naar de jaarmarkt van Maïla te hebben zien sluipen. Het kan zijn dat het Zigeuners zijn, maar ik vertrouw den vrede niet.’

‘Mijn vader zal dubbel zijn raad en zijn hand ten beste geven, wanneer het er op aankomt huis en hof van zijne dochter te beschermen!’ riep de jonge ridder uit: ‘want gij stemt toe, niet waar, mijnheer Nardory?.....’

De oude floot binnensmonds. ‘Luister,’ sprak hij eindelijk, ‘zoo voetstoots kan ik uw aanzoek niet inwilligen. Indien ik de verloving van Elze met Ragocz wil verbreken, moet ik hem een rouwkoop betalen van tweehonderd dukaten; zoo is het tusschen ons overeengekomen en beschreven. Gij zult toch niet van mij willen vergen, dat ik deze som uit mijn zak zal bekostigen? Al wil ik ook aannemen dat ge eenmaal in dienst des keizers schatten zult verkrijgen, en mijne Elze met een vierspan naar het hof zal rijden, zou ik toch gaarne zien, dat gij mij die tweehonderd dukaten, en dat nog vandaag verschaftet. Nog vóór de avond gevallen is, moeten zij in mijne hand gesteld zijn.... anders geef ik mijne Elze aan Ragocz.’

‘Vader!’ kreet Elze, ‘vader, wees barmhartig, ik bezweer het u bij de nagedachtenis van mijne moeder! Uw eisch is meer dan wreed!’

Rudolf drukte de tanden zoo vast op de onderlip dat zij bloedde. ‘Mijnheer Nardory, ik heb deze bespotting niet verdiend!’

‘Wie zegt u dat ik spottenderwijze tot u spreek! Mijne woorden zijn ernstig gemeend. Gij zult mij uwe armoede tegenwerpen: bah! ik ken de geruchten die omtrent de verborgen schatten van den Zarnitzerburcht in omloop zijn! Graaf slechts in de oude kapel, daar vonkelt het van goud en edelgesteenten!’

‘Tweehonderd dukaten!’ herhaalde Rudolf; ‘dat is een geheele schat! Waar zou ik zulk eene som vandaan halen? O, wees menschelijk, mijnheer Nardory, verbind het geluk van uw kind niet met den kouden Mammon, waarvan gij toch reeds genoeg bezit!’

De koopman keerde zich om. ‘Gij kent mijn besluit; vaarwel! mijne zaken roepen mij.’

‘Mijnheer Nardory!’ smeekend vatte Rudolf de ruwe hand van den koopman.

Nardory trok zijne hand verstoord terug: ‘Vaarwel,’ sprak hij.

De jonkman wendde zich tot Elze, die stom en roerloos, maar bleek als een wassen beeld, bij dat tooneel tegenwoordig was. Voor haar, die het karakter naars vaders maar al te goed kende, was dit besluit niet onverwacht. ‘Elze,’ sprak hij, diep geroerd, ‘vaarwel.... voor eeuwig, als God geen wonder doet!’

Hij drukte een laatsten kus op de bevende hand van het meisje, wierp een laatsten blik op haar vader en verwijderde zich.

Nardory vatte sprakeloos de ijskoude hand zijner dochter en voerde haar naar hare kamer. Geen klacht ontglipte aan den mond van het meisje, geen woord van troost en bemoediging kwam over de lippen des vaders.

Nadat Rudolf de woning van Nardory verlaten had, kostte het hem ontzaglijk veel moeite zijne uiterlijke bedaardheid te behouden. De herberg, waar hij zijn paard gestald had, zocht hij nog niet op; voor geen geld van de wereld zou hij thans huiswaarts gekeerd zijn: hij vreesde voor de opvliegendheid zijns vaders bij het vernemen der smadelijke afwijzing, die hem te beurt gevallen was. Hij verlangde naar de eenzaamheid, ver van het gewoel der menschen, om daar aan zijne droefheid lucht te geven. Hij ging door de donkere, hooggewelfde poort; achter hem lag de stad met hare hooge wallen en langzaam stapte hij in de boschrijke omgeving voort. Hij ging al verder en verder, in zijne droevige overpeinzingen verdiept.

Eindelijk bleef hij staan; de vermoeidheid des lichaams deed zich te gelijk met de ontspanning der zenuwen gevoelen. Hij was ongeveer een uur van de stad verwijderd, en kende de plek zeer goed, naar welke hij onwillekeurig zijne schreden gericht had. Het was een gezellig open plekje, door hooge boomen omgeven; een bont mostapijt breidde zich als een kostbaar dek daarover uit en een eenvoudige houten bank, tegen den stam van een reusachtigen dennenboom aangebracht, noodigde als het ware tot rusten uit. Daar tegenover verhief zich in een houten nis een klein beeld van de Moeder Gods, wel is waar ruw bewerkt en met bonte verven beschilderd, maar toch tot vrome aandacht stemmende te midden van de stilte des wouds, vooral op dat oogenblik, nu de stralen der zon, door de groene, saamgegroeide kronen der boomen dringende, het in tooverachtigen glans deden schitteren.

Afgemat liet de jonkman zich op de bank nedervallen. Hier had hij dikwijls gerust en gemijmerd, het hart vol zoete hoop en schoone verwachtingen vervuld en nu voelde hij zich zoo arm, zoo rampzalig!

‘Tweehonderd dukaten!’ - Luid klonk onwillekeurig zijne alleenspraak - ‘wie verschaft ze mij en redt twee jonge harten van vertwijfeling?’

Hij verborg zijn gelaat in de handen, geheel aan zijne smart overgegeven; hij sloeg er geen acht op, dat het achter hem in het mos kraakte en sprong met een kreet van schrik op, toen eene hand zijn schouder aanraakte.

Achter de bank ontwaarde hij een jonkman van omstreeks dertig jaren, middelmatig en slank van gestalte; zijn geelachtig, door een vollen goed onderhouden baard omlijst aangezicht, met de donkere, daarin schitterende oogen, was edel gevormd, zijne kleeding die van een reiziger uit den beschaafden stand.

‘Oho! mijn jonge vriend, gij zucht zoo hartbrekend in het woud,’ nam hij op half vertrouwelijken, half spottenden toon het woord op, ‘dat gij den slaap van eenvoudige voetreizigers, die op het zachte mos een leger gezocht hebben, daardoor stoort. Doch gij schijnt werkelijk smart te gevoelen,’ ging hij, van toon veranderende en ernstig wordende voort. ‘Laat het toeval toch eenmaal eens een goede rol spelen! Ik lees iets in uw gelaat, dat mijne levendige deelneming opwekt; antwoord mij

[pagina 16]
[p. 16]

derhalve zonder omwegen, als ik vraag: kan ik u helpen?’

Als in een droom staarde de jeugdige ridder de gestalte aan, die plotseling voor zijne oogen opdook. Hij had tegen Elze van een wonder gesproken, dat geschieden moest, indien hij den wensch haar vaders zou bevredigen. Zou het wonder werkelijk geschieden? ‘Wie zijt gij,’ vraagde hij in plaats van te antwoorden, ‘en hoe komt gij hier op deze plek?’

‘Wie ik ben? daarvan later! Hoe ik hier kom? denk maar dat ik hier gekomen ben om u te helpen!’

‘Ja,’ riep Rudolf, ‘ik wil gelooven, dat de heilige Maagd, tot wie ik zoo dikwijls een vurig gebed heb opgestuurd, u tot mij gezonden heeft, opdat twee harten niet aan de vertwijfeling ter prooi zouden zijn!’ Met innige dankbaarheid richtte hij zoo sprekende het oog op het Moedergodsbeeld.

Ook het oog van den vreemdeling vestigde er zich op, maar er was een zonderlinge, bijna honende uitdrukking in waar te nemen.

‘Mijnentwege kunt gij het gelooven,’ zegde hij daarop, ‘en nu voor den dag er mede!’

Maar reeds had de vroegere moedeloosheid zich weer van Rudolfs hart meester gemaakt.

‘En toch,’ zegde hij, ‘is het niet mogelijk. Wel zou ik een zoon Israëls kunnen vinden, die mij tegen goed onderpand zulk een som gelds met woekerpercenten zou voorschieten, waar echter een kristen ziel, welke voor mij, die niets bezit dan een goeden ridderlijken naam en een zwaard, aan den ouden Nardory te Mohar tweehonderd dukaten uittelt?’

‘Te Mohar?’ Vuriger schitterde het oog van den vreemdeling. ‘En als er eens zulk eene te vinden was, wanneer ik zelf geneigd was u te helpen?’

Niet zonder wantrouwen zag Rudolf den vreemdeling aan, die nu dicht voor hem trad. ‘Gij, die mij nooit gezien hebt, die niet eens mijn naam kent.’

‘Ik wil wel gelooven dat het u bevreemdt,’ merkte de onbekende aan; ‘doch ik zegde het u immers reeds, gij bevalt mij, en gaarne verzacht ik, zelf door kommer gedrukt, het leed van anderen. Vertrouw mij daarom! Wat is de oorzaak van uwe smart? Hebt gij geld geleend of zijt gij den vrekkigen kramer geld schuldig voor goederen of wapens?’

Rudolf kleurde. ‘Een Zarnitz koopt niets op crediet,’ antwoordde hij. ‘Met deze tweehonderd dukaten kon ik mijn levensgeluk, de hand van de dochter van den ouden handelaar koopen! Gij schijnt mij goed en edel toe, daarom wil ik u, zelfs op het gevaar af dat uw woorden louter scherts zijn, gaarne vertrouwen.’

De vreemdeling drukte Rudolfs hand. ‘Ik hoop,’ zegde hij en welwillend vestigde zich zijn blik op den jonkman, ‘dat gij spoedig anders over mij denken zult.’

Hij nam plaats aan de zijde van Rudolf en deze deelde hem uitvoerig de oorzaak van zijn kommer mede.

Zoo vriendelijk en deelnemend was de houding van den vreemdeling, dat de ridder daardoor vergat, dat hij hem nooit te voren gezien had, en met de hem aangeboren openhartigheid hem zijn leed mededeelde van den dag af waarop hij Elze Nardory voor de eerste maal in de stille boschkapel ontmoet had, tot op het uur, waarin de oude koopman hem honend zijn onvervulbaren eisch gesteld had.

Toen Rudolf zijn verhaal geëindigd had, keerde de vreemdeling zich om en maakte een gebaar, alsof hij een traan wegpinkte; daarna echter vestigde hij den vollen blik op den jonkman en sprak met bewogen stem:

‘Wanneer niet het verhaal van uw ongeluk voldoende was om u te helpen, wanneer het niet de naam van Nardory was, wien ik zelf al mijn leed te danken heb, - zoo zou toch reeds de vermelding dat gij een zoon van den dapperen Zarnitzer zijt, die zoo manhaftig het stadje Mohar tegen de ongeloovigen verdedigd heeft, mij daartoe nopen. O! dat ik aan zijne zijde had mogen staan en de spits van mijn zwaard doopen in het bloed der ellendelingen die mij mijne dierbare zuster ontroofd hebben. Maar geduld! Zoodra mijne zaak in Mohar afgedaan is, zal ik het hun wel vergelden!’

De zooeven nog zoo goedig flikkerende oogen van den vreemdeling vonkelden onheilspellend, als wekte de enkele naam der vijanden van het christelijk geloof zijne gramschap op.

Deelnemend drukte de jongeling zijne hand:

‘Och! maak mij ook deelgenoot van de geschiedenis van uw lijden!’ sprak hij.



illustratie
in de straten van new-york.


De onbekende verzonk in diepe gepeinzen; plotseling echter scheen hij zijn besluit genomen te hebben. ‘Gij zult ze vernemen en dan zelf oordeelen,’ antwoordde hij. ‘In het hart van Hongarië ligt mijne geboorteplaats; daar leefde ik vreedzaam, niet onbemiddeld, met mijne familie. Ik oefende een winstgevend beroep uit: ik kocht en verkocht edelgesteenten en juweelen, gelijk mijn vader voor mij gedaan had. Mijn weg voerde mij dikwijls naar Mohar; daar woonde eene wees, die van hare ouders een groot vermogen geërfd had - gij kent den naam, misschien haar zelve, Walli Werba.’

‘Ik heb wel van haar gehoord; zij leeft stil en afgezonderd, ongehuwd in hare eigene woning.

‘Onze harten vonden elkander, maar de wil van haar voogd Nardory, die haar vermogen beheerde, en de haat van een mededinger, die eveneens naar Walli's hand dong, traden mij in den weg. De een stond mij naar het leven, de andere wees mij af met de bemerking, dat ik niet terug zou komen, alvorens mijn vermogen dat van zijn pupil evenaarde. Radeloos verwijderde ik mij. Terwijl Walli, die mij eeuwige trouw gezworen had en verder alle aanzoeken van de hand wees, zich in de eenzaamheid begroef, trotseerde ik de grootste gevaren om rijk te worden. Van het eene eind tot het andere doorkruiste ik het heilige Roomsche rijk en de aangrenzende landen, en het geluk was mij gunstig: grootere winsten dan ik ooit had kunnen droomen bracht mijn handel mij op, ik bezat een schat aan goud en kostbaarheden. Nu ontwaakte weder in mij het verlangen om naar het vaderland terug te keeren, naar mijne geliefde zuster en broeders, naar de bruid, om haar als mijne wettige vrouw in mijn huis te voeren; op de vleugelen des verlangens vloog ik naar Hongarië. Alom echter ontmoette ik oorlog en verwoesting; vreeselijk had de Turk daar huisgehouden. Sidderend, met bange voorgevoelens vervuld, naderde ik mijne geboorteplaats: ik vond haar tot aan den grond geslecht, het huis mijner vaderen in puin, mijne vermoord, gedood bij hunne pogingen om de eer mijner zuster te verdedigen, en deze laatste weggesleept, in de macht der vijanden van onzen godsdienst!’

Hij hield op, de aandoening dreigde hem te doen stikken.

‘Arme, arme vriend!’ fluisterde Rudolf diep geroerd; ‘wat is mijn leed in vergelijking van het uwe?’

‘Toen ik mij van mijne onbeschrijfelijke smart eenigszins hersteld en wraak gezworen had op de puinhoopen van mijn ouderlijk huis, spoedde ik mij naar Mohar om mijne geliefde weder te zien. Maar eene nieuwe, verpletterende tijding wachtte mij daar. Door een vriend vernam ik dat mijn mededinger, van mijne nadering onderricht, bespieders bij de poorten geplaatst had en mij met den dood dreigde, zoodra ik de stad Mohar betreden zou, ook Nardory, die door het huwelijk zijner pupil van het beheer harer goederen ontheven zou worden, zou weinig met mijn terugkeer ingenomen zijn. Zelfs mijne vermomming kon mij niets baten; want ieder die toegang begeert, moet zich aan de poort bekend maken en mijn pas draagt mijn naam. Niettemin begaf ik mij te voet naar Mohar, in de hoop, dat de Hemel mij wel een middel aan de hand zou doen, om onbemerkt en ondanks mijne vijanden binnen de stad te geraken. Na heden een langen weg afgelegd te hebben, overmande mij de vermoeidheid en ik vleide mij in het mos neder, tot ik in een gerusten slaap viel, waaruit uw luide ontboezeming mij wekte. Nu echter,’ vervolgde hij, ‘hebben wij genoeg gepraat, mijn jonge vriend! De zon gaat onder en gij moet u haasten zoo gij voor het invallen van den nacht nog den eisch van uw toekomstigen schoonvader wilt vervullen! Hier, neem deze beurs, zij bevat de som, welke gij noodig hebt, en laat mij uw schuldeischer daarvoor blijven, tot gij ze mij in voorspoediger dagen met woekerwinst kunt teruggeven. Ik vertrouw op uw gelukster.’

Werktuigelijk strekte de jongeling de hand uit om het aangebodene in ontvangst te nemen, maar zich eensklaps bedenkende trok hij haar weer terug.

‘Bekoor mij niet!’ sprak hij; ‘ik kan dat geld niet aannemen; wat zou ik arme, u daarvoor tot waarborg aanbieden?’

‘Uwe vriendschap!’ riep de vreemdeling uit; ‘de gunst, misschien eenmaal aan uwe zijde den erfvijand, wien ik gloeienden haat gezworen heb te bestrijden en,’ voegde hij er, zijne stem dempende, bij, ‘nog een dienst misschien, wel is waar onbeduidend in uwe oogen, maar voor mij zeer groot, onuitsprekelijk groot!’

‘En ik zal dien vervullen,’ bevestigde de jonkman haastig, ‘indien menschelijke kracht het vermag en de riddereer het mij veroorlooft!’

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken