Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1 (1884-1885)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (59.66 MB)

Scans (1398.27 MB)

ebook (51.63 MB)

XML (2.94 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 30]
[p. 30]

Onschuldig verstooten.
Geschiedkundige novelle.
(Vervolg.)

De vreemdeling had hem waarschijnlijk hooren aankomen. In een donkeren mantel gewikkeld, dien hij overdag opgerold naast zich had liggen, stond hij voor hem en stak zijn nieuwen vriend de hand toe. ‘Ik verwachtte u; heb dank dat gij zoo stipt geweest zijt ondanks het slechte weder! Intusschen zie ik nu toch dat een Zarnitzer geen storm of water schuwt, wanneer het er op aankomt zijn ridderwoord gestand te doen!’

‘Gelijk gij ziet ben ik bereid, hoezeer ook - ik moet het onverholen bekennen! - met tegenzin. Gij echter, die aan al de guurheid van het weder waart prijsgegeven, boezemdet mij medelijden in.’

‘Bekommer u niet over mij. Ik voelde wind noch regen, zoozeer verblijdde mij de gedachte, dat eindelijk het uur gekomen was, waarin ik ondanks de valstrikken mijner tegenstanders Mohar betreden en mijne bruid in de trouwe oogen zien zal. Maar laat ons eerst van u zelven spreken! Keert gij als gelukkig bruidegom terug?’

‘Spreek niet van dat onzalige uur, waarop ik, in weerwil van uwe hulp, smadelijk afgewezen werd!’ antwoordde Rudolf. ‘Hier is uw goud: ik heb het niet noodig. Neem het aan!’ voegde hij er eenigszins driftig bij, toen Matyas de hand afwerend terugtrok; ‘het is mij als verbrandde deze buidel mij hand en ziel.’

‘Gij zijt een opvliegend heerschap,’ zeide Wilczy op gekrenkten toon. ‘Maar, inderdaad, het was ook dom van mij, een kramer, zich te verbeelden dat de hoogwelgeboren ridder anders dan in den hoogsten nood een vriendschapsdienst van hem zou aannemen.’

‘Zoo was het niet gemeend!’ riep de jonkman met warmte uit; ‘en ik beloof u, dat ik mij, zoodra ik u noodig heb, tot u zal wenden, zoo gij er soms niet de voorkeur aan mocht geven, mij naar het keizerlijke leger te vergezellen, naar hetwelk ik morgen afreis.’

‘Het ware het hoogste geluk mijns levens,’ verzekerde de vreemdeling; ‘meer dan ik ooit heb durven hopen!’

‘Wij zullen daarover verder op den terugweg spreken, want gij kent toch de voorwaarden, die ik u gesteld heb. Ik geleid u door den gang, die van de buitenwerken tot in het midden der stad voert, tot aan het huis uwer bruid. Daar wacht ik op uw terugkomst en voer u langs denzelfden weg terug, opdat geen verraad of gevaar voor de veiligheid der stad uit onze daad kunnen voortspruiten. Morgen in de vroegte echter zal ik door mijn vader in den raad het voorstel laten doen, om dezen, tot dusverre onbewaakten toegang, te bezetten, opdat niet een ander, die het geheim kent, daarvan een slechter gebruik mocht maken dan wij van plan zijn.’

‘Gij handelt als een rechtschapen ridder en ik bewonder u,’ prees hem de koopman. ‘Laat ons nu echter, wat ik u bidden mag, voortmaken! Het verlangen naar de geliefde, lang gemiste bruid verteert mij en het weder wordt steeds stormachtiger en guurder.’

‘Het woud kwam mij nooit zoo zonderling voor,’ sprak Rudolf, den arm van den vreemdeling nemende en met hem den weg naar Mohar inslaande; ‘ik verbeeld mij telkens menschen onderdrukt te hooren spreken; is dat bij u ook het geval?’

Matyas Wilczy boog het hoofd luisterend vooruit: ‘Het is de wind, die door de boomtoppen giert en de regen die op de bladeren valt,’ antwoordde hij, steviger voortstappende.

Zwijgend, dichter in hunne mantels gehuld, zetten de jonge lieden hunnen weg voort.

Wederom bleef Rudolf staan. ‘De Heer beware ons voor alle ongeval in dezen akeligen nacht! Kameraad, hoort gij in de verte niet het geluid van eene menigte voetstappen?’

Matyas hield den adem in om te luisteren. ‘Ik ken zulke zinsbegoochelingen,’ verklaarde hij daarop, ‘die des te meer indruk maken in de duisternis en te midden van een woud. Het zal een kudde wild zijn, opgeschrikt door den storm en den regen. Voorwaarts, ik brand schier van ongeduld! Voorwaarts!’

En den arm van Rudolf vaster omvattende, trok hij hem driftig met zich voort. Dichter viel de regen van den hemel, heftiger huilde de wind. Als spookgedaanten schreden beiden in de duisternis voort. Reeds verhieven zich de torens van het stadje als een nevelachtige streep voor hen uit in de lucht, reeds zagen zij aan de overzijde van de smalle gracht de muren, die nog kortelijks zoo zegevierend het binnendringen van het Turksch soldatengespuis verhinderd hadden.

‘Mijn hart dreigt te bersten,’ fluisterde Matyas, ‘zijn wij bijna op de plaats?’

‘Wij zijn er,’ antwoordde de jonkman, eveneens fluisterende; ‘gindsch kreupelboschje verbergt den geheimen gang die onder de gracht doorloopt en midden in de stad uitkomt. Slechts weinigen is dat geheim bekend en eer ik het met u deel, herinner ik u nogmaals aan uwen eed, dien gij mij voor het Mariabeeld gezworen hebt.’

‘En dien ik houden zal, zoo waarlijk ik een kristen ben! Maar wees ook den uwen indachtig!’ sprak de vreemdeling, op bijna bevelenden toon. ‘Aan het werk! O! talm niet langer, - aan het werk!’

Met een diepen zucht boog Rudolf het struikgewas vaneen. ‘Neem mijne hand vast en volg mij gebukt!’ fluisterde hij zijn metgezel toe.

Een laag, nauw gewelf nam hen beiden op; eene vochtige, ijzig kille lucht woei hen tegen, toen zij langzaam en voorzichtig voorovergebogen het pad volgden.

Beiden spraken niet meer; men hoorde slechts het diepe ademen van Matyas Wilczy's borst.

‘De lucht schijnt uwe ademhaling te beklemmen,’ zegde Rudolf zacht. ‘Nog slechts een oogenblik geduld! Spoedig wordt de gang breeder.’

Maar hij kon niet voleindigen; als een ijzeren band voelde hij plotseling een strik om zijn hals geworpen en met eene kracht, welke men aan het teeder gebouwde lichaam van den gewaanden koopman niet zou toegeschreven hebben, rukte deze hem tegen den grond, zoodat hij bedwelmd door den onverwachten aanval met het hoofd tegen de steenen bonsde. Tegelijk werd hij een eigenaardige geur gewaar, welke zijne zinnen benevelde, terwijl de vreemdeling behendig de armen en beenen van den machteloozen jonkman met sterke touwen vastbond. Daarop ontstak hij met een vuurslag de toorts, die hij onder zijn mantel verborgen had.

Rudolfs aangezicht was doodsbleek en hij matte zich af in bovenmenschelijke pogingen om zijne banden te verbreken, terwijl zijn metgezel met zegevierenden blik op hem neerzag.

‘Ellendeling!’ steunde Rudolf met gesmoorde stem, ‘gevloekte verrader! wat zijt gij van zins? Houdt gij zoo uwen eed! Help, help! Verraad, verraad!’

‘Schreeuw maar, jonge Zarnitzer!’ spotte de vreemdeling; ‘uwe stem kan toch niet tot de burgers van Mohar doordringen! Een andere kreet zal hen vreeselijk uit hunne droomen doen opschrikken - de kreet: “Allah is Allah en Mohammed is zijn profeet!” Begrijpt gij nu, dappere ridder, waarom ik zweren kon bij mijn kristendom en toch geen meineedige ben? Reeds lang heb ik opgehouden een kristen te zijn! Door Walli Werbna, die ik hartstochtelijk beminde, wegens mijn losbandig gedrag afgewezen, dreef mij de vertwijfeling naar Constantinopel; dorstend naar wraak zwoer ik, dat zij eenmaal voor mij sidderen zou en heden houd ik mijn woord! Onder mijn bevel staat eene groote schaar Turken, die zich onder allerlei vermommingen hier in den omtrek ophouden. Toen gij mij in het woud ontmoettet, zat ik juist te overpeinzen, hoe ik er in zou kunnen gelukken de stad, met list of geweld, te bemachtigen - gij zijt mijn verlangen te hulp gekomen en in de val geloopen. De tijd, welke verliep tusschen uw heengaan en middernacht, benuttigde ik om het signaal te geven, dat mijne soldaten tot mij riep. Het grootste gedeelte van mijn volk lag in het woud verborgen, als gij tot mij terugkeerdet: dat was het gefluister, het wapengekletter, dat uw gehoor trof. Terwijl wij voortschreden, volgde men ons zoo stil mogelijk, en thans is Mohar, het keizerlijke, geloofsgetrouwe Mohar aan ons, de vijanden van uw geloof en uw keizer - aan ons, door u, den deugdzamen ridder Rudolf van Zarnitz, voor den prijs van tweehonderd dukaten overgeleverd!’

Een akelig gesteun steeg uit de borst van den ongelukkigen jonkman op. Voor zijne oogen lag als het ware alles in een nevel; hij verbeeldde zich, dat wat hij ondervond slechts een benauwde, verwarde droom was, waaruit hij elk oogenblik moest ontwaken. Maar het was geen droom: reeds ontstond er beweging aan den ingang van den geheimen weg, stemmen lieten zich hooren, wapens kletterden en steeds nader kwam het, met akeligen weerklank het nauwe gewelf vervullende; in dichte drommen drong de schaar, wier hoofd de tulband dekte, langs den stevig geknevelden jonkman en nu volgde de vaan van den Islam, met golvende paardenstaarten gesierd, de gouden halve maan in het midden. ‘Allah is Allah en Mohammed is zijn profeet!’

Rudolf van Zarnitz verloor het bewustzijn; eene weldadige onmacht benam hem het besef van het verschrikkelijk verraad, hetwelk door zijne onvoorzichtigheid aan de kristenen gepleegd werd.

IV.

De late aankomst van den gestrengen heer Engelbrecht van Zarnitz, die algemeen bij het volk bemind was, was spoedig in Mohar bekend geworden. Hij was in zijn gewoon kwartier afgestapt en zat nu in een der schoonste vertrekken, welke de waard ten allen tijde voor den Zarnitzer gereed hield, bij een goed glas wijn, terwijl de knecht in den stal de paarden voederde.

Er werd zacht aan de deur geklopt en op het ‘binnen’ van den heer Engelbrecht verscheen de waard van het Gouden Anker, eene roodwangige, dikke figuur, met de witte muts in de hand.

‘Wel, meester Jacob, wat is er? Komt gij u verontschuldigen dat gij den kruidenwijn zoo slecht gemengd hebt, dan doet gij daar zeer wel aan. Waarlijk, het water speelt daarin de hoofdrol!’

‘Met uw verlof, gestrenge heer! de wijn is goed, maar uw smaak schijnt niet in orde. Ik kom echter niet om mij te verontschuldigen, maar om u te boodschappen dat in het voorvertrek de burgemeester van onze stad met drie raadsheeren wachten en om een onderhoud met u verzoeken, ondanks het vergevorderde uur.’

‘Laat hen binnenkomen! Want als zij mij zoo laat komen bezoeken, kan dit alleen ter wille van het algemeen welzijn wezen.’

En met jeugdige vlugheid opende hij zelf de deur. ‘Welkom, heeren!’ riep hij de buiten staande vier mannen toe; ‘komt binnen zonder plichtplegingen, wanneer het eene zaak van gewicht geldt, om wier wille - aha, mijnheer Nardory!’ onderbrak hij zich zelven en eene donkere wolk overtoog zijn voorhoofd, ‘sinds wanneer behoort gij tot den raad dezer stad?’

‘Sinds eenige dagen, ten gevolge van het bedanken van een der leden,’ verklaarde de burgemeester van Mohar; ‘de heer Nardory heeft door zijn vermogen en zijne positie reeds sinds lang deze onderscheiding verdient, en daar wij op het bericht van uwe aankomst ons hierheen begaven, om met u te beraadslagen, meende ik.....’

‘Het is goed!’ viel de heer Engelbrecht hem in de rede; ‘in zijne hoedanigheid van raadsheer kan ook de heer Nardory mij welkom zijn; later heb ik nog een woordje in het bijzonder met hem te wisselen. Neemt plaats,

[pagina 31]
[p. 31]

heeren, gij, waard, draag zorg dat wij ongestoord en onbeluisterd blijven!’

Dienstvaardig schoof de eigenaar der herberg vier der plompe leuningstoelen naderbij, stak nog eene kaars op den driearmigen, ijzeren luchter aan en verdween onhoorbaar.

Zoodra de deur zich achter hem gesloten had, stond de burgemeester op. ‘In de eerste plaats,’ begon hij, ‘betuig ik u onzen dank, heer ridder, dat gij zoo spoedig aan ons verzoek voldaan en u herwaarts begeven hebt! Wij willen dan ook niet dralen nog heden avond met u eenige punten te bespreken, die morgen in de raadsvergadering behandeld zullen worden, om ons eerst van uwe toestemming te verzekeren.’

‘Gij zijt te beleefd, dan dat er niet eenig gevaar dreigen moet’, antwoordde de heer Engelbrecht, goedig lachende; ‘men kent den Zarnitzer eerst dan, wanneer men hem noodig heeft. Maar ik koester geene wrok: laat dus hooren!’

‘Uit zeer geloofwaardige bron,’ ging de burgemeester voort, de bemerking van den ridder met een verlegen stilzwijgen latende voorbijgaan, ‘vernamen wij met zekerheid, dat verdachte lieden in verschillende vermommingen in de omstreken van Mohar rondsluipen, oogschijnlijk om de jaarmarkt van de naburige stad bij te wonen, maar naar alle waarschijnlijkheid zijn het Turken, die eene of andere overrompeling op het oog hebben, en naar ons van verschillende zijden gewaarschuwd is, zou het nogmaals onze geliefde stad Mohar gelden. Onder deze omstandigheden hebben wij besloten de burgers wederom te wapenen, dag en nacht de wallen bezet te houden en tevens de eenigszins veronachtzaamde wapenoefeningen wederom te hervatten. Wij bieden u, heer ridder, den beproefden aanvoerder, derhalve de militaire leiding aan: wilt gij die op u nemen en ons nogmaals behulpzaam zijn om den keizer tegen den grimmigen erfvijand te verdedigen?’

Het oog van den heer Engelbrecht flikkerde. ‘Hoe kunt gij nog vragen?’ riep hij. ‘Mijn goed, - ja, zie dat is niet wel mogelijk,’ onderbrak hij zich zelven, ‘maar mijn bloed heb ik veil voor de heilige zaak der eer!’

‘Dit verwachtten wij,’ sprak de burgemeester; ‘en naar wij hopen zult gij ook aan onze andere voorstellen uwe goedkeuring hechten. Het eerste betreft een geheimen gang, die van uit de stad, onder de gracht door, tot ver buiten den hoogen toren voert. Wel is waar is zijn bestaan slechts aan zeer weinigen bekend, en verraders zijn er niet in Mohar! maar om alle gevaar te voorkomen moet in de eerstvolgende raadsvergadering het besluit genomen worden dien weg onbruikbaar te maken en zijn toegang dicht te metselen.’

‘Een besluit dat ik volkomen billijk,’ antwoordde de ridder. ‘Mijn zoon vertelde mij reeds vroeger van dien geheimen gang, die hem en andere knapen van zijn leeftijd tot schouwtooneel van hunne spelen gediend heeft.’

‘Verder,’ ging de burgemeester voort, ‘zijn wij overeengekomen om een deputatie aan Zijne Majesteit, onzen allergenadigsten keizer te zenden en hem te smeeken aan onze voortdurende benauwdheid en angsten een einde te maken. De groote prins Eugenius rust, naar wij hooren, een leger uit tot bevrijding van Hongarië; moge de heerscher een woord spreken alvorens het te laat en ons land voor altijd in de macht der ongeloovigen is!’

‘De deputatie kunt gij sparen,’ merkte de ridder aan; ‘want reeds morgen reist mijn zoon naar Weenen af, om zich ter beschikking te stellen van den keizer en prins Eugenius. Gij kunt hem uwe wenschen en bezwaren gerust toevertrouwen; al is hij ook jong van jaren, hij zal uwe belangen behartigen als een man van rijpen leeftijd en Zijne Majesteit zal zich niet ongenadig jegens een Zarnitzer betoonen.’

Besluiteloos zag het hoofd der stad zijne collega's aan, maar geen hunner kwam hem te hulp, tot Nardory eindelijk het woord opnam.

‘Allen eerbied voor den naam Zarnitz!’ sprak hij, ‘maar als afgevaardigde dezer stad is jonker Rudolf toch nog wat te jongensachtig: Zijne Majesteit zou kunnen denken, dat men den spot met haar dreef.’

Den ouden heer schoot het bloed naar de wangen. ‘Pas op uw tong, mijnheer Nardory,’ waarschuwde hij. ‘Dat gij mijn tegenstander zijt, weet ik sinds lang en mijn arme jongen heeft hiervoor moeten boeten. Grootmoedig vergetende, veroorloofde ik hem bij u om de hand uwer dochter aanzoek te doen en gij scheeptet hem af met smaad en spot! Verantwoord u, is u wellicht een Zarnitzer niet goed genoeg voor schoonzoon?’

‘Ben ik meester over mijn kind, ja of neen?’ schreeuwde Nardory; ‘zou ik mij haar met geweld laten afdwingen, eerst door den zoon en dan door den vader? Als gij het dan wilt weten, wellicht had ik toch mijn jawoord gegeven, had zich uw zoon niet bij mij verdacht gemaakt!’

‘Verdacht?’ De oogen des Zarnitzers schoten vuur.

‘Verdacht! zeg ik; of komt u een man niet verdacht voor, die in het eene uur over zijne armoede klaagt en u niets aan te bieden heeft dan verwijderde uitzichten en u in het volgende uur een beurs met tweehonderd dukaten voor de voeten werpt - op de vraag echter vanwaar dat geld afkomstig is geen antwoord weet te geven? Spreek, meester Engelbrecht van Zarnitz, zeg mij, of gij de goudgroeve kent, waaruit uw zoon met volle handen put?’

‘Ik?’ De oude heer bleef steken. Hij was in de opgewondenheid zijner gramschap half van zijn zetel opgerezen, thans zonk hij er weder op terug. De gedachte dat zijn zoon hem zelven het antwoord schuldig gebleven was, sneed als een scherp mes door zijne borst.

‘Ziet gij nu dat ik gelijk heb?’ ging de koopman zegevierend voort; ‘wellicht staat hij met een of anderen sluwen Hebreeër in betrekking, wien hij zich als schoonzoon van den rijken Nardory voorgesteld en het dubbele beloofd heeft, zoodra de lichtgeloovige kramer de oogen gesloten heeft - of de Turk bewees hem misschien wel dien vriendschapsdienst?’

Bleek als een doode vloog de oude ridder op. ‘Dat is te veel!’ riep hij uit, en eer de aanwezigen het verhinderen konden, sprong hij op Nardory toe, drukte dezen zoo vast tegen zich aan, dat hem de adem dreigde te begeven en donderde hem toe: ‘Herroep uwe woorden, herroep ze!’

Maar het antwoord van den koopman werd door een geweldig rumoer in de straat voorkomen. Men hoorde schoten vallen, woest geschreeuw liet zich in de verte hooren en plotseling stormde de waard van het Gouden Anker in de grootste ontsteltenis het vertrek binnen. ‘God zij ons genadig!’ riep hij; ‘verraad! de Turk is in de stad, hij kwam door een geheimen gang en verscheen plotseling in ons midden! Zij hebben den kruittoren bezet en dreigen bij den geringsten tegenstand de geheele stad in de lucht te doen vliegen! Redt ons, heeren, redt ons!’

Kermend zonk de burgemeester, bijna van zijne zinnen beroofd, op zijnen stoel. ‘Help, heer ridder!’ kreunde hij, ‘of wij zijn allen verloren!’

De heer Engelbrecht liet den koopman los, die half verstikt op zijnen stoel neertuimelde. Hij greep naar zijn zwaard en rukte het uit de scheede. ‘Volgt mij!’ riep hij; ‘hoe het ook moge gaan - levend zullen zij ons niet in handen krijgen!’

Maar geen enkele der waardige magistraatspersonen verroerde een lid; de schrik scheen hen allen verlamd te hebben, en de Zarnitzer stormde alleen het vertrek uit, door dapperheid en ridderlijkheid gedreven, ofschoon hij maar al te zeer van de nutteloosheid zijner pogingen overtuigd was.

Een onbeschrijfelijke verwarring heerschte in de straten. In den slaap was de bevolking van Mohar door den vijand verrast; de weinige schildwachten en burgers, die tegenweer boden, waren deels gedood, deels gevangen genomen en terwijl een sterke afdeeling Turken zich van den kruittoren meester maakte, drongen anderen de huizen der burgers binnen om te plunderen, en diegenen, die tegenweer durfden bieden, neersabelden. De ramen werden verlicht, gejammer en gegil weerklonken waarheen het oor zich ook wendde - daartusschen tromgeroffel en wapengedruis.

‘Op, burgers! op, vrouwen! op!’ riep de ridder met machtige stem; ‘sterven wij voor onzen keizer en ons geloof, de Zarnitzer roept u! Vat het eerste wapen wat u voor de hand komt en volgt mij! - Slaat dood, slaat dood eer alles verloren is!’

Maar het was te laat, tevergeefs klonk zijn geroep; want een groote bende Turken stormde de straat in en viel op den ridder aan. Als een wanhopige hieuw Engelbrecht om zich heen; zijn dood zou zijnen vijanden ten minste duur te staan komen. Door zijn zwaard getroffen waren twee zijner tegenstanders dood ter aarde gestort, twee anderen buiten gevecht gesteld; maar eindelijk moest hij voor de overmacht bezwijken; al zwakker en zwakker werd de krachtige arm van den grijsaard, matter zijn tegenweer, krachteloos ontgleed het zwaard aan zijne handen en het werd hem duister voor de oogen. ‘Doodt mij!’ stamelde hij nauw hoorbaar; ‘maar maakt het kort, ik sterf in het kristelijk geloof, voor mijn keizer, voor de eer.....’

Een reusachtige Turk hief zegevierend zijn zware strijdbijl op - reeds zweelde het wapen boven het hoofd van den ouden Engelbrecht, toen plotseling een man van middelbare lengte, in een witten mantel gehuld, den met goud bestikten fez op het hoofd, door den hoop drong en die boven den ridder opgeheven hand terugslingerde. ‘Geen nuttelooze wreedheid, Abdallah!’ sprak hij gebiedend; ‘wat heeft deze man misdreven?’

Eerbiedig trad alles terug en toch teekende aller gelaat een zeker misnoegen, als droeg men den nieuwaangekomene geen goed hart toe.

De aangesprokene verborg de uitdrukking van zijn ontevredenheid niet. ‘Deze man behoort ons, Selim Kapudan, twee onzer kameraden heeft hij gedood en bovendien met den uitroep, dat hij de Zarnitzer is, de bevolking tegen ons trachten op te histen.’

Zegepralend lachte de Turk, die klaarblijkelijk een aanvoerder was. ‘De Zarnitzer!’ riep hij uit; ‘dat is juist de man dien ik zoek! Dat geen uwer hem aanrake of vrees voor mijn toorn.’

Een kwalijk onderdrukt gemor liep door den kring en uit eenen mond klonk zelfs de scheldnaam: ‘Afvallige!’

Waren dat Matyas Wilczy's zachte oogen, die zoo trouwhartig, zoo open op Rudolf von Zarnitz gevestigd waren, toen de jonge ridder den nieuw verworven vriend zijn leed klaagde? De geheele gestalte scheen veranderd, scheen krachtiger geworden te zijn. Met bliksemende oogen rukte hij den ontstelden soldaat de strijdbijl uit de handen, zwaaide haar om zich heen, zoodat allen verschrikt terugdeinsden. ‘Wie nog eenmaal mijne rechtgeloovigheid in twijfel durft te trekken,’ dreigde hij met bulderende stem, ‘is een man des doods! Gehoorzaamheid verlang ik in naam des doorluchtigen Sultans: ik was het, die Mohar aan hem overleverde! Wilt gij dengenen trotseeren, die zich den dank van den grooten Heer verworven heeft?’

‘Heer, wij gehoorzamen!’ klonk het deemoedig in het rond; ‘beveel, wij zijn uwe slaven!’

Met bevredigden trots boog de afvallige het hoofd: ‘Welaan, ik wil u vergeven! Voert dien man naar gindsche herberg! Ik hoor dat de overheid der stad daar vergaderd is; wij zullen haar ons verschuldigd bezoek gaan brengen! Ontneemt hem zijn zwaard!’

De ridder Engelbrecht maakte eene zwakke beweging, toen krachtige handen hem het zwaard ontrukten, dat hij zoo lang met eere gevoerd had

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken