Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1 (1884-1885)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (59.66 MB)

Scans (1398.27 MB)

ebook (51.63 MB)

XML (2.94 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Onschuldig verstooten.
Geschiedkundige novelle.
(Vervolg.)

‘Vloek over den ellendigen verrader! Hij moet sterven!’ kreet Nardory.

‘Vloek over hem, hij moet sterven!’ herhaalde de burgemeester als een echo.

De heer Engelbrecht sprong op als uit een droom wakker schrikkende: ‘Gij moet uw belofte houden. In den geheimen gang, zegt gij, ligt mijn..... ligt hij gebonden die den naam Rudolf van Zarnitz draagt? Welaan, laat mij tot hem voeren!’

De afvallige dacht een oogenblik na, dan haalde hij een strookje perkament uit den zak en schreef er eenige regels op. Nu wenkte hij een der soldaten en fluisterde hem eenige woorden toe, welke de soldaat met een hoofdknik beantwoordde.

Daarop wendde Selim zich tot den heer Engelbrecht: ‘Zijt gij bereid? Deze man zal u geleiden; ik eisch echter uw eerewoord, dat gij u, eer een uur verloopen is, weder gevangen komt geven, - alleen onder deze voorwaarde kan ik uw wensch vervullen.’

De ridder hief de hand op: ‘Ik zweer het!’

‘Zoo ga dan!’

De ridder boog het eerwaardig hoofd tot dank voor zijn vijand, en wankelde uit de kamer. De kortelings nog zoo ijzersterke, met jeugdig vuur strijdende man was als vernietigd. Een enkel onheilvol oogenblik had van den krachtigen man een zwakken grijsaard gemaakt. Hij schreed werktuigelijk door de straten der stad, zijn leidsman op den voet volgende; hij zag noch rechts noch links, zijn eigen jammer overtrof verreweg de ellende, die zich alom aan hem vertoonde, waarheen hij oor of oog wendde. Zijn zoon - een Zarnitzer - een verrader om een handvol ellendig gouds! Als een donderslag klonk het door zijne ziel en toch bleef er nog eene kleine plooi in, waarin zich een zaadkorreltje der hoop verborg, dat de mededeeling van den afvallige enkel uit haat ontsproot en eene leugen was, met helsche vreugde uitgedacht, om het hart des vaders doodelijk te verwonden. De liefde, die hij altijd voor zijnen zoon gekoesterd had, die des te inniger was, daar hij er nooit veel uiterlijke blijken van gegeven had - nooit voelde hij haar vuriger dan in die stonde toen hij gericht ging houden over zijn eigen kind, over het di[e]rbare pand, dat zijne onvergefelijke echtgenoote hem nagelaten had - over zijn grootsten trots, zijn gansch geluk. En toch, hij moest vast, hij moest hardvochtig zijn. Het schelle flikkerende schijnsel der toorts in de hand zijner geleiders mocht de tranen niet verraden, die uit het vaderoog opwelden. ‘Brutus!’ klonk het nauw verstaanbaar als eene vermaning tot standvastigheid over zijne lippen.

Zij hadden het doel van hun tocht bereikt. Daar stond het vervallen huisje, dat tot bewaarplaats diende van allerlei stadsgereedschappen. Op een wenk van Engelbrechts begeleiders lieten de wachthebbende Turksche soldaten hem door. De steen in den vloer, welke anders den ingang tot den onderaardschen weg bedekte, was ter zijde geschoven en zwart gaapte hun de opening tegen.

Den ouden ridder voer eene koude rilling door de leden. ‘Laat ons voortmaken,’ sprak hij fluisterend; ‘o, ware dit uur voorbij, of had de strijdbijl mij gedood, die straks mijn hoofd bedreigde!’

Eenige treden voerden naar beneden in den gans; met koortsachtigen haast, zoodat zijn bewaker hem ter nauwernood volgen kon, ijlde de ridder voorwaarts. Een onderdrukt steunen, een gesmoord zuchten leidde hem: in het halfduister zag hij eene menschelijke gedaante zich op den vochtigen steenachtigen bodem krommen.

‘Rudolf!’ Machtig klonk de stem des grijsaards door het lage gewelf. ‘Rudolf!’ herhaalde hij op den toon van het innigste medelijden.

‘Almachtige God! mijn vader!’ Met de uiterste krachtsinspanning hief de ongelukkige jonkman de vastgebonden armen omhoog, als wilde hij met zijne handen zijn aangezicht bedekken, maar dit gelukte hem niet, want zijne vijanden hadden ze te stevig saamgesnoerd.

De heer Engelbrecht legde die beweging van zijn zoon op zijne manier uit; elk spoor van medelijden was uit zijne ziel verdwenen. Voortaan was hij nog uitsluitend de beleedigde vader, de wreker zijner eer, de wreker der verraden Majesteit des keizers. ‘Verbergt gij uw hoofd, ellendeling,’ riep hij uit, ‘opdat het niet bezwijke onder de schande, die gij daarop geladen hebt? Sta op, speel nu maar geen komedie meer!’

‘Vader..... ik ben onschuldig!’ klonk het smeekend uit Rudolfs mond.

De soldaat naderde den geboeide. ‘Op bevel van Selim Kapudan,’ sprak hij, ‘bevrijd ik u van uwe banden, gij zijt vrij en moogt gaan, zoover uwe voeten u dragen en uw verradersloon strekt. Voor gij echter een woord wisselt met dezen man, moet gij het schrijven lezen, dat de gebieder mij voor u gegeven heeft!’

Met deze woorden sneed hij met zijn zwaard Rudolfs boelen door. De jonkman stond op, maar zijne knieën knikten onder hem, zoodat de soldaat hem ondersteunen moest. Bij het flikkerende licht der toorts las hij het briefje van den afvallige.

‘Uw vader verpandde mij zijn ridderwoord, dat hij terug zou keeren; hij zal het niet breken. U echter raad ik aan verre van hier te vluchten en uwe gelofte om het stilzwijgen te bewaren, niet te vergeten; want nog heb ik u uw woord niet teruggegeven, en alleen de dood vermag zulks. Een woord, een teeken van opheldering en een uur later valt het hoofd uws vaders onder de bijl des scherprechters!’

Luid kermend wendde de jonkman zijne oogen van het papier af. Zijne bleeke lippen fluisterden een gebed.

‘Hebt gij gelezen?’ vroeg de soldaat.

Sprakeloos boog Rudolf het hoofd en in het volgende oogenblik verteerde de knetterende vlam der toorts het strookje papier met het schrijven.

Met wantrouwende blikken had Engelbrecht dit tooneel gadegeslagen. Hij maakte eene beweging, als wilde hij den soldaat den brief ontrukken; maar het was te laat: reeds viel deze tot asch verbrand op den grond.

‘Laat het nu genoeg zijn met die geheimen tusschen u!’ sprak hij gebiedend; ‘thans tusschen ons beiden, Rudolf van Zarnitz! Niet als vader en zoon, maar als Zarnitz en Zarnitz staan wij tegenover elkander, klager en rechter vereenig ik in een persoon - gij zijt de aangeklaagde, beschuldigd van schandelijk verraad jegens het heiligste, jegens de eer! Gij zult mij te woord staan en ik eisch van u de zuivere waarheid, bij de nagedachtenis uwer edele moeder, die daar boven het uur beweenen zal, waarin zij u het leven schonk; bij dit grijze hoofd, dat gij met smaad en jammer overladen hebt!’

Rudolf bewaarde het stilzwijgen, maar zijne trekken drukten de naamlooze vertwijfeling uit, waaraan zijne ziel ten prooi was.

‘Antwoord mij met ja of neen!’ ging de gestrenge grijsaard voort; ‘ik verlang niets anders van u! Is het waar, dat gij den erfvijand der kristenheid den weg tot eene kristene stad, tot eene stad van zijne majesteit onzen allergenadigsten keizer gewezen hebt?’

‘Ja!’ klonk het als een zwak gekerm uit de borst des jongelings.

‘Ja!’ herhaalde de oude man bitter en als een dolk sneed de toon door Rudolfs hart.

‘Heeft men u genoodzaakt, door lichamelijk of zedelijk geweld, den vijand den weg te wijzen?’ ging Engelbrecht voort.

Er volgde eene kleine poos - dan klonk het als een zucht. ‘Neen!’

Zwaar ging de adem van den ouden heer, zijne stem klonk gesmoord, als bleef zij hem in de keel steken. ‘Ten laatste, is het waar, dat die tweehonderd dukaten, die nog voor weinige uren op ons kasteel in uwen zak klingelden, het loon van uw verraad zijn? Dat gij ze uit de hand eens afvalligen ontvangen hebt en ze nu nog bezit? Is dat waar, Rudolf van Zarnitz?.... De vermoording en het jammer van tallooze burgers zijn door dit judasloon veroorzaakt.... Is het waar?’

De ongelukkige viel op de knieën: ‘Dood mij, dood mij.... maar vloek mij niet! De alwetende God zij mijn getuige, mijn rechter.... mijne lippen zijn door een eed gesloten.’

IJskoud zag de oude op den smeekende neder. ‘Drukt de wroeging of het goud der zonde u ter aarde?’ vroeg hij. ‘Ik zou u dooden! Wel dacht ik daaraan, als ik den soldaat hierheen volgde - de oude Romein Brutus zweefde mij steeds voor den geest - maar de dood ware eene weldaad voor u! Verder zult gij uw met schuld beladen leven voortsleepen, om te boeten, wanneer ge boeten kunt. Vloeken kan ik u niet; want het is mij als legt zich de zachte hand mijner zalige echtgenoote op mijne lippen en als ziet haar oog mij smeekend aan. Maar van dit oogenblik af verstoot ik u; vlucht zoover uwe voeten u dragen kunnen! Den naam, welks vlekke-

[pagina 47]
[p. 47]

loosheid mijn trots en mijne eer was, ontzeg ik u - wee u, wanneer gij het waagt dien ooit te voeren! Het kasteel onzer vaderen ontzeg ik u - vloek over u, wanneer ooit uw voet den voorvaderlijken burcht betreedt! Ik ontzeg u den vader - want de herinnering aan Rudolf van Zarnitz is bij mij uitgewischt! Zonder naam, zonder dak stoot ik u van mij - het gejammer der weduwen, wier mannen in Mohar's straten den dood gevonden hebben! de tranen der maagden, die weggesleept werden, om als slavinnen verkocht te worden! de verzuchtingen der armen, wier bezitting door de vlammen verteerd of door de hebzucht der vijanden geroofd werd, alles, alles vervolge u onafgebroken dag en nacht.... tot gij eene daad verricht hebt, die grootsch genoeg is om uwe tegenwoordige misdaad uit te wisschen! tot de keizer zelf of een zijner plaatsbekleders u eigenhandig met een ordeteeken versiere! En nu zij berg en zee tusschen ons.... nu wil ik terugkeeren, om mij ter beschikking te stellen van den afvallige, om het oude grijze hoofd op den blok te leggen. of het verzwakte, gebroken lichaam in boeien te doen slaan, tenzij zij het beter achten mij als slaaf naar Turkije te zenden. Wat u betreft, vlucht verre van hier, met het bloedgeld in den zak en God zij u genadiger dan ik het kan zijn!’

Hij wendde zich af en schreed, zonder nog eenmaal om te zien, in de richting van Mohar voort. ‘Vader!’ De jonkman wilde hem naijlen, maar met uitgestrekten arm wees de soldaat naar den uitgang. ‘Vader, vader!... vaarwel!’ klonk het spookachtig uit de verte achter den ouden Engelbrecht van Zarnitz. Toen werd alles stil. Het was het laatste geluid van den zoon. dat tot het vaderoor en ondanks het voorgevallene tot in het vaderhart doordrong.

V.

Negen jaren waren verloopen sedert de gebeurtenissen in de vorige hoofdstukken beschreven: men was in het jaar 1717. Prins Eugenius, wiens hoofd inmiddels door de lauweren van Höchstadt, Rijssel en Malplaquet gesierd was, had nu eindelijk de langgewenschte gelegenheid gevonden om zijn lievelingswensch te bevredigen en den Turk eene nederlaag toe te brengen, die hem voor langen tijd onbekwaam maken zou het heilige Roomsche rijk der Duitsche natie nieuwe nadeelen toe te brengen. Door de noodzakelijkheid gedwengen had de keizer met den Grooten Heer een vrede moeten sluiten, die een deel van Hongarië aan de Turksche heerschappij prijs gaf; maar in toomlooze veroveringszucht had de Sultan in het jaar 1716 het verdrag gebroken en prins Eugenius was uitverkoren, om de snoode trouwbreuk te wreken. Temesvar en Peter-Wardijn waren de eerste sporten van de nieuwe zegeladder, welke de keizerlijke generalissimus beklom. Al dichter en dichter naar zijne eigene grenzen vlood het vijandelijke leger, vervolgd door de zegevierende keizerlijken Nog hield de Turk met den moed der vertwijfeling het laatste bolwerk bezet, dat hem in Hongarië overgebleven was. Het kwam tot een beslissenden slag voor de muren van Belgrado en nogmaals schonk God aan de kristene wapens de overwinning: geslagen, schuimende in onmachtige woede, trokken zich de Turken in de vesting terug, welke de natuur en de krijgskunde als het ware oninneembaar gemaakt hadden.

Voor Belgrado lag het keizerlijke leger, hetwelk de stad en de vesting als in een ijzeren band omkneld hield. Een breed, ondoorwaadbaar moeras scheidde van de eene zijde de belegerden van het kristene leger, dat langs daar niet naderen kon, en tot de bestorming der wallen van de landzijde kon de menschlievende prins Eugenius met het oog op de ontzettende offers, welke zulk eene onderneming zou kosten, ondanks den aandrang zijner onderbevelhebbers, nog altijd niet besluiten.

De nacht was aangebroken. In het leger der keizerlijken flikkerden de wachtvuren, bonte groepen vertoonden zich bij hun schijnsel, drinkende, pratende, spelende. Het was een zonderling, woelig, bont gekleurd tafereel, dat zich aan het oog vertoonde: alle landen, alle nationaliteiten waren hier vertegenwoordigd; want evenals vroeger de naam van Wallenstein was die van Prins Eugenius in Zuid en Noord algemeen bemind, en alles stroomde onder zijne vanen bijeen, wanneer de trom der wervers roffelde. Daar lag de trotsche Spanjaard in donkere kleeding, het geelachtige gelaat door een donkeren baard omlijst op den grond uitgestrekt, hier onderzocht een zoon van Ierland met een zwak en ellendig uitzicht het slot van zijn musket, daar klonk een zwaarlijvig kind van het Beiersche hoogland met een reusachtigen Fries, overal leven. overal druk gewoel - hier klonk een lustig drinklied, daar een zware vloek; marketensters, jonge en oude, dwaalden tusschen de troepen rond met de blinkende kannen in de hand. Hebreeërs slopen van den eenen tot den anderen en vroegen heimelijk of er niets te sjacheren viel, ordonnancen kwamen en gingen en nu en dan klonk de vaste, gelijke pas der patrouilles, die voor het bewaren van de rust en den vrede in het kamp waken moesten.

Voor een der wachtvuren zat eene kleine groep jongelieden in een druk gesprek gewikkeld, het waren vrijwilligers, zonen van voorname familiën, die enkel en alleen uit verlangen om onder den grooten Eugenius een veldtocht mede te maken, dienst genomen hadden. Hun gesprek liep over den slag voor de muren van Belgrado en over de besluiteloosheid van den prins-opperbevelhebber, om een storm te ondernemen.

‘Het commando om storm te loopen blijft altijd een beangstigend bevel,’ meende de oudste der om het wachtvuur zittende jonge lieden; ‘zoo met een woord het leven van duizenden op het spel te zetten, waar de uitslag zoo twijfelachtig is, is geene kleinigheid voor zulk een godvruchtigen en menschlievenden veldheer als onze prins Eugenius.’

‘Dat wij bebloede koppen zullen halen is zeker,’ meende een tweede; ‘wij loopen ze tegen de muren, wanneer pek, zwavel en kanonnen ze niet reeds te voren van onze schouders weggeblazen hebben, en daarbij is de Turk zoo waakzaam als een hofhond. Verrassing is niet mogelijk.’

‘Maar wij moeten toch spoedig ons doel bereiken,’ merkte een Noord-Duitscher aan; ‘het leger wordt ongeduldig, en, let wel, ik verwed er iets onder, dat als er niet spoedig iets plaats vindt, de “Dertigste” op eigen gezag de vesting bestormt!’

Allen begonnen hartelijk te lachen. ‘Waarlijk, daartoe was hij wel in staat!’ riepen zij in koor; ‘maar wij zouden hem volgen!’

‘De Dertigste?’ vroeg de jongste van de groep, een jongeling van negentien jaar, wien de geestdrift om voor het geloof te strijden uit de armen zijner moeder gerukt had; hij had zich sinds kort bij de vereeniging der vrijwilligers aangesloten, die hem als een jongeren broeder beschouwde. ‘De Dertigste!’ herhaalde hij; ‘welk eene zonderlinge benaming. Wat bedoelt gij daarmee?’

‘Men kan wel zien dat gij eerst sinds vier dagen bij ons zijt,’ antwoordde een der jonge lieden, ‘anders zoudt gij u die vraag besparen. Wie kent den Dertigste niet? Doch om uwe nieuwsgierigheid te bevredigen, zult gij zooveel vernemen, als ons zelven van hem bekend is.’

Hij nam een stevigen teug uit de naast hem staande kan, met schuimend gerstenat gevuld, daarop rekte hij zich behagelijk, ondanks den zachten Augustusnacht voor het koesterend vuur uit en begon: ‘Het mag ongeveer negen jaar geleden zijn, dat het keizerlijke leger onder de aanvoering van den grooten Eugenius pas in Frankrijk stond om den overmoed der vijanden te straffen, die het Duitsche rijk den vrede niet gunden, toen een jonkman, oogenschijnlijk een Hongaar van geboorte, zich bij de compagnie van onzen luitenant aanmeldde en dringend verzocht in de gelederen opgenomen te worden. De mislukte aanslag op Toulon had onze rijen sterk gedund; want de Fransche overmacht was veel te groot geweest en het verzoek van den vreemdeling werd ingewilligd. Uitgenoodigd om zijn naam te noemen, verzocht hij dien te mogen verzwijgen Nu, wij hadden geen grond hem dien met geweld af te vorderen. In oorlogstijd ziet men daarop niet zoo nauw en de voorbeelden waren ook niet zeldzaam dat weggeloopen zonen van aanzienlijke familiën onder de vanen van den grooten Eugenius hunnen toevlucht zochten. Om den nieuwaangeworvene evenwel toch te kunnen aanduiden, noemden wij hem, naar zijne plaatsing in de compagnie, den Dertigste en dezen naam heeft hij tot heden behouden. Ik geloof waarlijk dat hij zelf zich niet herinnert ooit een anderen gedragen te hebben.

‘Aanvankelijk,’ ging de verhaler voort, ‘behandelden wij den nieuwen kameraad met wantrouwen; zijn schuw, somber voorkomen, zijn zucht naar afzondering, zijn afkeer voor vroolijke feestgelagen en gezelligen omgang boezemden ons argwaan in, ja velen noemden hem vlakweg een spion. Maar de eerste slag, waaraan hij in onze gelederen deelnam, veranderde onze meening. Hij scheen met het doodsgevaar te spelen, als hij het niet opzettelijk zocht. Op de slagvelden van Italië, aan de boorden van den Rijn, onder de wallen van Rijssel verrichtte hij wonderen van dapperheid en het was alsof de dood, dien hij scheen te zoeken, hem versmaadde. Kogels floten om zijn hoofd, zwaarden en lansen richtten zich op zijne borst - ongedeerd kwam hij uit elken slag - maar ook onbeloond; want met onwrikbare hardnekkigheid wees hij tot op den huldigen dag elke onderscheiding, elke bevordering af. Het komt mij voor alsof hij eene gelofte heeft gedaan, of wel eene zware schuld te boeten heeft.’

‘Dat is een zonderling bericht,’ merkte de jongeling aan, ‘en gij hebt mijne nieuwsgierigheid ten hoogste geprikkeld om den raadselachtigen kameraad van aangezient te leeren kennen.’ Dient hij nog bij ons leger? Ik heb er een ducaat voor over om hem te leeren kennen.’

‘Bespaar uw geld maar,’ zeide de Stiermarker lachende; ‘want zie, daar komt hij juist aan, waarnaar uw hart verlangt.’

De jongeling sprong op en blikte met alle teekenen der grootste deelneming op de gestalte, die, in een donkeren mantel gehuld, langzaam het wachtvuur naderde. Van vele zijden werd de raadselachtige man met den zeldzamen naam begroet, menige blinkende kan werd hem toegestoken - hij bedankte vriendelijk maar hield zich nergens op. Ook het wachtvuur, waarbij de jongelieden zaten te praten ware hij stil voorbijgegaan, had niet de oudste van hen den wandelaar aangesproken.

‘Rust hier een oogenblik uit, Dertigste,’ sprak hij, ‘en vergun dit jonge, pas uit het ei gekropen kuiken, dat van uwe dappere daden heeft vernomen, u zijne hulde te brengen!’

De man in den mantel stond stil; helder viel het schijnsel van het vuur op zijn aangezicht, dat nu niet door den helm des krijgsman?, maar door een breed geranden vilten hoed met een donkere veder overschaduwd werd. Dat was geen aangezicht, hetwelk van frissche jeugd en vroolijk levensgenot getuigde, ofschoon de Dertigste ter nauwernood dertig jaren oud kon zijn: een korte baard omkranste de magere, bleeke trekken, nameloos verdriet sprak uit de plooien van den mond en zwaarmoedig zagen de donkere oogen den jongeling aan, die blozend en verlegen voor hem stond.

‘Men wil mij als verdienste toerekenen, wat ik slechts als plicht beschouw,’ sprak hij met eene welluidende en gesmoorde stem, die de ziel des hoorders onwillekeurig trof. ‘Anderen deden hetzelfde als ik, en ook gij, mijn zoon, zult u den naam van soldaat van prins Eugenius niet onwaardig toonen, dit lees ik in uwe oogen. Gij zijt nog zeer jong naar het schijnt?’

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken