Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1 (1884-1885)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (59.66 MB)

Scans (1398.27 MB)

ebook (51.63 MB)

XML (2.94 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Onschuldig verstooten.
Geschiedkundige novelle.
(Vervolg.)

Er lag iets in het wezen van den Dertigste, dat de jongeling voor hem innam. ‘In Februari word ik negentien,’ antwoordde hij zacht.

‘Negentien? - gelukkige ouderdom!’ zuchtte de Dertigste ‘En was het uit eigene, vrije beweging dat gij dienst bij het leger naamt!’

‘Uit eigen beweging!’ antwoordde de gevraagde met bliksemende oogen; ‘om den vijand van ons geloof te bestrijden zou ik niemand te jong of te oud achten!’

‘Een goed woord, mijn vriend! En toch, viel het u niet zwaar uwe geboorteplaats en ouders te verlaten?’

‘O voorzeker viel het mij zwaar, en mijne ouders aarzelden lang eer zij hunne toestemming gaven tot de vervulling van mijn zoetsten wensch,’ luidde het antwoord; ‘maar eindelijk

[pagina 55]
[p. 55]

verkreeg ik dien toch; en de laatste kus mijner moeder en de zegen mijns vaders.....’

Als afwerend wenkte de zonderlinge man heftig met de hand, zoodat de jongeling verschrikt stilhield. ‘Uw vader heeft u gezegend voor gij heengingt?’ vroeg hij met gedempte stem. ‘O! houd de herinnering daaraan levendig; onschatbaar moet zulk een vaderzegen zijn: een genot in het leven, vertroosting in den dood!’

Hij zweeg, brandende tranen welden uit zijne oogen op en biggelden langs zijne wangen.

De jongeling waagde eene vraag: ‘Hebt gij dan den zegen uwer ouders nooit gekend; liggen zij in het graf, degenen wien gij het leven te danken hebt en bezit gij geen toevluchtsoord waar gij het moede hoofd kunt nederleggen wanneer het rust verlangt? ’

‘Wat vraagt gij, knaap, waarop ik aan honderden het antwoord sc[hul]dig bleef? Zoolang het geldt de vijanden van den keizer en het rijk te bestrijden is het slagveld mijn toevluchtsoord, - ik ben de Dertigste! Genoeg..... genoeg..... vaarwel!’

Hij wilde met een korten hoofdknik zijn weg voortzetten toen een nieuwe gast het vuur naderde; het was een oude wachtmeester, in den dienst vergrijsd.

‘Wel, Dertigste,’ sprak hij, den droefgeestigen kameraad op den schouder kloppende, ‘gaat gij reeds heen? Blijf toch nog wat praten!’

‘Laat hem gaan!’ fluisterde een uit de groep den oude toe; ‘hij heeft heden zijn zwarten dag en is somberder dan ooit.’

Het oor van den Dertigste had die woorden opgevangen. ‘Ik weet het wel,’ sprak hij, ‘ik ben geen gezellige kameraad en loon uwe goedheid met ondank. Vergeef mij. Maar sinds eenige dagen drukt een duister, onbestemd voorgevoel op mijne ziel, het is mij, als stond ik aan een beslissend keerpunt mijns levens..... ware het slechts aan het einde!’

Goedig vatte de oude hem bij de hand.

‘Schaam u op uwen leeftijd zoo te spreken! Donder en hagel! wat voor een kerel was ik, toen ik de wereld nog met uwe oogen beschouwde! Geen muur was mij te hoog, geen meisje te preutsch en geen wijn te zuur! De oude garde sterft uit, doch neen,’ viel hij zich zelven in de rede, ‘nog een van echte kern leeft er hier in Hongarië. Het is een oude ridder, die alleen en eenzaam op een vervallen burcht leeft! Toen voor vele jaren de Turk door het verraad van een ellendeling in het bezit van het stadje Mohar kwam, werd de oude heer, wien de burgers verzocht hadden hunne verdediging te leiden, gevangen genomen, verscheidene jaren smachtte hij met andere lotgenooten te Constantinopel in den kerker.... Een hard lot voor den dapperen, ouden man!... Engelbrecht van Zarnitz noemt hij zich; wellicht heeft iemand uwer den naam reeds gehoord.’

Wat was het, dat als een gesmoorde kreet van de hoogste vertwijfeling in de ooren der toehoorders klonk? Vanwaar kwam dat geluid, dat tot in het merg hunner beenderen doordrong? Niemand kon het zeggen; maar onwillekeurig vestigden zich aller oogen op den Dertigste, die, dicht in zijnen mantel gehuld, met afgewend hoofd bij hen was blijven staan.

‘Eindelijk kreeg hij de vrijheid terug, en keerde naar zijn eenzaam slot terug, dat meer een bouwval dan eene woonstede kon heeten; maar hij bleef daar in nood en armoede voortleven, slechts door een enkelen knecht bediend, ziek naar de ziel; want men zegt dat het verdriet over een ontaarden zoon hem verteert. Daar schond de Turk den vrede en prins Eugenius, onze roemrijke veldheer, kwam tot redding van Hongarië aansnellen. Dat gaf den ouden man wederom jeugdige kracht, de verzwakte hand werd weder sterk, het verroeste zwaard vloog uit de scheede; hij vormde uit burgers en boeren, zigeuners en herders een aanzienlijk legerkorps en voorwaarts ging het op vestingen en steden aan, overal waar zich de Turken genesteld hadden, zoodat zij uit elkander stoven als eene kudde schapen door wolven aangevallen. Reeds is, dank zij zijne hulp, het geheele land van de verstrooide Turksche benden gezuiverd en morgen of misschien nog wel dezen nacht zal de ridder met zijne manschappen zich bij ons aansluiten.... Hij komt wel te rechter tijd om nog aan de bestorming deel te nemen en het is te hopen dat onze lieden den dapperen Zarnitzer met gepaste eerbewijzingen zullen ontvangen.’

‘Komt Engelbrecht van Zarnitz morgen bij het leger aan?’ Was het schrik of blijdschap, welke in den toon van den Dertigste lag, toen hij de woorden van den ouden wachtmeester herhaalde?... Aan den klank te oordeelen zou men gedacht hebben dat het schrik was.

Het kleine gezelschap zag elkander verbaasd aan. Wat had de Dertigste met den Zarnitzer te maken? Maar er zou hun niet lang tijd gelaten worden om daarover na te denken; want een soldaat in donkerblauw uniform trad bij het vuur, de groep monsterende; een tasch hing aan zijne zijde, in de hand hield hij een papier.

‘Een ordonnans van den generaal!’ De krijgslieden stonden vol verwachting op.

‘De Dertigste, gelijk men hem noemt, zou naar men mij gezegd heeft hier zijn?’

De man in den mantel trad voor: ‘Ik ben het!’

‘Op bevel van Zijne Doorluchtigheid prins Eugenius moet gij u binnen een uur in de tent van den generaal aanmelden!’

De Dertigste salueerde ten teeken dat hij zou gehoorzamen

‘Wachtmeester Worzeck en korporaal Thalberg!’

‘Present!’ klonken eene krachtige en eene fijne stem te gelijker tijd.

‘Hetzelfde bevel!’

De genoemden salueerden insgelijks.

De ordonnans verwijderde zich en de kameraden staken de hoofden bijeen, het bevel van den generaal op hunne manier trachtende te raden en uit te leggen.

De Dertigste was intusschen stil en spoorloos verdwenen gelijk hij gewoon was. Hij had zich buiten het bereik van de wachtvuren in den donkeren nacht begeven, waarin niemand hem zag, niemand de tranen telde die uit zijne oogen stroomden, niemand de woorden van den zielsangst vernam, die zijne lippen prevelden: ‘Hij komt! Ik zal tegenover hem staan, en ik heb niets gedaan, dat grootsch genoeg zou wezen om de vermeende schuld uit te wisschen..... eene schuld, die toch niets anders was dan een al te groot vertrouwen!’

Hij zag vertwijfelend op naar den donkeren, nachtelijken hemel; zware wolken verborgen het sterrenheir, het was even donker als in dien nacht toen hij den gewaanden koopman door den verborgen gang in de stad geleid had ‘Duisternis,’ fluisterde hij, ‘duisternis overal!... Zal dan nooit de straal der godde lijke genade den nacht mijns levens doorboren?’

‘Ja, dat zal zij,’ klonk het jubelend door zijne ziel: vlak boven hem scheidden zich de donkere wolkgevaarten en eene ster fonkelde tusschen hen, zoo helder, zoo licht als een groet uit betere gewesten. ‘Niet te vergeefs roept mij het bevel van Eugenius..... Hij weet dat waar gevaar dreigt en het op leven of dood gemunt is, de Dertigste niet ontbreekt! Het loopt ten einde..... eene inwendige stem zegt het mij, ik zal den onverdienden smaad uitwisschen en morgen weder een Zarnitzer zijn..... of,’ voegde hij er met een droevigen lach bij, ‘toch het recht hebben een Zarnitzer geweest te zijn!’

Een half uur later heerschte er eene zonderlinge beweging in het kamp. Met de grootst mogelijke stilte werden alle toebereidselen tot den storm getroffen; nog denzelfden nacht zou de aanval op de muren van Belgrado plaats vinden.

De tent van den keizerlijken generaal-veldmaarschalk prins Eugenius van Savooie onderscheidde zich slechts door hare ruimte var de overige legertenten. Zij bevatte een groot voorvertrek waarin zich de dienstdoende officieren ophielden, daaraan grensde het eigenlijke woonvertrek van den veldheer, welks eenvoudige meubeleering bijna armoedig kon heeten, en daaraan weer het insgelijks hoogst eenvoudige slaapkabinet van den prins met de ijzeren brits, In het middenvertrek zat aan eene plompe, met papieren en kaarten overdekte tafel de beroemde held.

Drie en vijftig jaren waren over zijn hoofd voorbijgegaan, sinds Olympia Mancini, eene nicht van Mazarin en echtgenoote van den graaf van Soissons, hem het leven had geschonken; maar men zou aan dat diepzinnig gelaat, met de bijna kinderlijk blikkende oogen, dien ouderdom niet gegeven hebben. De veldheer was klein van gestalte, zijn donker haar, dat hij zonder pruik droeg, was sterk met zilver vermengd. Zijne trekken duidden diepen ernst aan, als hij, van zijne plans en kaarten opziende, zich tot de vier generaals wendde, die, onmiddellijk op hem in rang volgende, een krijgsraad vormden. Het waren vergrijsde, eerwaardige hoofden, en ook in hunne wezenstrekken was het besef van dat gewichtige uur te lezen.

‘Zoo zijn wij het dan eens, mijne heeren,’ zeide hij opstaande; ‘heden nacht zij het gewaagd, en de Almachtige, die onze wapens tot dusverre zoo zichtbaar zegende, moge ons verder tot schild en beschermer strekken. Ik hoop dat als mijn plan gelukt, de verrassing spoedig den tegenstand der vijanden zal verlammen en het leven van velen onzer dapperen gespaard moge blijven: het geldt nu slechts die heldenschaar te vinden, die het waagstuk onderneemt, dat ik hen ga blootleggen - doch ik twijfel daar volstrekt niet aan. - Eugenius' soldaten weten, dat hun veldheer hen niet ondoordacht naar den dood zendt. En toch, wat ik van hen vorder is meer dan enkel verachting van doodsgevaar.’

Het voorhangsel, dat het inwendige der tent van het voorste gedeelte scheidde, werd ter zijde geschoven en een der dienstdoende adjudanten van den veldmaarschalk verscheen. ‘De ontboden manschappen zijn verzameld en wachten de bevelen van Uwe Doorluchtigheid,’ meldde hij.

‘Laat hen binnenkomen!’ sprak de prins met levendigheid; ‘en gij, mijne heeren,’ voegde hij er bij, de generaals hun afscheid gevende, ‘zorgt voor de tenuitvoerlegging van hetgeen wij in dezen stond besloten! God zij met ons!’

De bevelhebbers bogen en gingen heen; in hunne plaats schreed na weinige oogenblikken eene schaar krachtige mannen door het wijd opengeslagen voorhangsel en stelde zich in een halven cirkel voor den zetel van den veldmaarschalk, met eene eerbiedige buiging den vriendelijken groet van Eugenius beantwoordende.

Met onderzoekenden blik monsterde de prins zijne getrouwen. ‘Eene prachtige keurbende,’ sprak hij daarop, ‘erkende helden, beproefd in den dienst van den keizer en onzen heiligen godsdienst; bijna ieder uwer heeft moedig den dood onder de oogen gezien en is, daarvan ben ik overtuigd, bereid ook verder zijn leven op het spel te zetten; daarom ontbood ik u, mijne kinderen, om u een vertrouwelijk verzoek te doen. Ik verlangde van u een dienst die meer is dan enkel doodsgevaar, een dienst, zoo groot, dat er bijna meer dan menschelijke kracht toe gevorderd wordt om dien te volbrengen. Daarom treed ik voor u met het verzoek van een vaderlijken vriend, niet met het bevel van den veldheer, en is er iemand onder u wiens krachten daarin te kort schieten, hij trede voor en spreke zonder vrees! Niet minder hoog zal hij daarom in mijne achting staan.’

Eugenius zweeg en liet zijn blik over de groep wijden, in welker rijen zich een licht gemor deed hooren, dat bijna als eene uiting van ontevredenheid klonk.

Daar trad de Dertigste naar voren en voor den veldmaarschalk buigende, nam hij aldus het woord op: ‘Toen prins Eugenius in den moorddadigen slag bij Malplaquet gevaarlijk door een kogel verwond werd, drongen zijne officieren bij hem aan zich terug te trekken en voor zijn dierbaren, alom geëerden persoon te zorgen; doch de held antwoordde: “waartoe een verband wanneer wij hier moeten sterven? En brengen wij er het leven af, dan is het heden avond nog tijds genoeg daartoe!” Zoo

[pagina 56]
[p. 56]

sprak de veldheer, en zijne soldaten zouden zich nog een oogenblik bedenken, wanneer een wenk des aanvoerders hen in het gevaar zendt?’

Een glans van vreugde vloog over Eugenius' ernstige trekken. ‘Ik dank u, mijne kinderen,’ sprak hij geroerd, ‘ik dank u uit den grond mijns harten. Maar ik zeide het u reeds, ik vorder meer van u, dan dat gij u in doodsgevaar begevet: gij droomt er van op het veld van eer te sterven, gelijk het helden past - u wacht eene andere bestemming, wanneer daarboven in het boek des noodlots van den eeuwigen Rechter uw dood in dezen nacht besloten ware: niet te midden uwer kamaraden, begeesterd door het vuur van den strijd zult gij vallen - neen, eenzaam, in het diepe, zwarte, akelige moeras zult gij verzinken, wanneer uw voet in nacht en duisternis van de glibberige plank glijdt, en wien dat onheil treft, uit diens mond mag geen jammerklacht, geen hulpgeroep weerklinken; want het geringste gedruis zou de geheele onderneming verraden, waarvoor ik u uitzend terwijl deze, wanneer zij gelukt, ontelbaren uwer kameraden den dood bespaart en u onsterfelijkheid verzekert. Gij weet nu wat er van u gevorderd wordt: wie gaan wil, die ga die niet gaan wil, blijve! hij zal er mij niet minder dierbaar om zijn!’

Er heerschte eene diepe stilte. De uitdrukking eener geweldige gemoedsbeweging was op aller gelaat leesbaar; doch slechts een oogenblik duurde deze aarzeling. Een donderend geroep weergalmde in de tent: ‘Leve prins Eugenius! Getrouw tot in den dood!’

De generaal strekte beide handen naar de soldaten uit. ‘Zoo hoopte ik het van u in den grond mijns harten. Verneemt nu wat ik ontworpen heb!’

Hij zette zich in zijn zetel en begon: ‘Door verspieders ben ik van den toestand der bezetting en verdediging van Belgrado onderricht. Met onvermoeide waakzaamheid worden de wallen en toegangen der vesting door onze vijanden bezet, nergens is een zwak punt te vinden, hetwelk onzen aanval zou kunnen verlichten. Slechts aan ééne zijde is de vesting bijna geheel zonder bemanning, aan die zijde namelijk, waar zich tusschen ons en de belegerde stad het breede, diepe moeras uitstrekt, dat nog geen menschelijke voet betreden heeft, en dat, naar hunne meening, aan die zijde de vesting beter beschermt dan kanonnen en soldaten. Er zijn slechts weinig posten uitgezet en deze zijn nalatig in den dienst. Kon men nu de overzijde bereiken, zonder door den vijand bemerkt te worden, zoo ware de stad gemakkelijk te overrompelen.

‘En dit,’ ging hij levendiger voort, terwijl hij weder opstond, ‘dit is de taak die ik u opdraag. Na zorgvuldig onderzoek is gebleken dat het moeras op eene enkele, smalle strook in staat is een last te dragen; gij zult het waagstuk volgenderwijze ondernemen: twee lange en smalle planken zullen u tot pad dienen, de laatste in het gelid neemt de verlaten plank op en laat die van man tot man tot den voorsten overgaan, die haar op nieuw als weg gebruikt, als weg tot de hoogste eer. Terwijl gij echter het zwakste punt der vesting inneemt en de wachten overrompelt, bestormt ons leger de wallen van Belgrado. Zijne geheele troepenmacht, al zijne verdedigingsmiddelen zal de vijand naar de door ons bedreigde punten richten, en zoodra de overrompeling ontdekt wordt, zich in verwarring verdeelende, ons de overwinning gemakkelijk maken. Dan zal de halve Maan van Belgrado's tinnen verdwijnen en het kruis met gouden glans in hare plaats stralen. U echter, helden, zal de kristenheid danken voor den zegepraal van haar geloof, de keizer, voor de overwinning van zijne wapens!’

De veldheer was ten einde; hij zette zich neder en nogmaals was het de Dertigste, die het woord opnam:

‘Uit naam mijner kameraden spreek ik tot onzen geliefden veldheer: zijn plan is goed overlegd en vol vreugde nemen wij aan het uit te voeren; hoe grooter het gevaar, des te grooter de eer. Wij beloven derhalve den gevaarvollen tocht te wagen, zwijgend en stom; wij beloven dat geen geluid uit onze borst zal ontsnappen, zelfs wanneer de voet van de smalle, wankelende plank zou afglijden. Zwijgend willen wij vallen, zwijgend verzinken en sterven!’

‘Wij zweren het!’ klonk het weer in den kring.



illustratie
het onderaardsche berlijn. ii.


Het oog van den veldheer flikkerde. ‘Nooit was ik trotsch op titels en waardigheden,’ zeide hij; ‘gij maakt het mij heden, daar ik mij uw aanvoerder mag noemen. Maar in deze hoedanigheid blijft mij nog een plicht te vervullen: gij doet een gevaarlijken tocht. Gij weet het, bij den geringsten schijn van onraad eer gij aan den anderen oever zijt en de posten overrompeld hebt, vernietigt u de vijand; de geringste struikeling en gij zijt de prooi van het bodemlooze moeras: maakt mij daarom uwe wenschen kenbaar en ik zal ze nauwgezet vervullen ingeval gij den dood vondt in den dienst der eer. Het zij moeder of bruid, het zij kind of echtgenoote: allen, die u na aan het harte liggen, om wier lot gij u beangstigt, zoodra hun uw steun ontvalt, - ik zal hen beschermen, hun vader zijn!’

Onwillekeurig bogen zich de knieën en uit meer dan een oog welden heete tranen van dankbaarheid op.

Diep geroerd trad de prins in het midden der dapperen en belette het hun niet, dat zij zijne handen grepen en met kussen overlaadden. Nu begon hij te vragen, een ieder op zijne beurt, en de harten ontsloten zich voor zijne liefderijke toespraak. Deze had tehuis een onverzorgde moeder, gene eene geliefde zuster, een andere een grijzen vader. Met onuitputtelijk geduld hoorde de prins hen aan, elk verlangen in zijn notitieboek opschrijvende, overal troostende, overal belovende.

‘En gij, mijn zoon?’ Hij was bij den laatsten van den kring, bij den Dertigste gekomen.

Een lichte blos kleurde vluchtig het magere aangezicht van den gevraagde; hij haalde een verzegeld schrijven uit den zak van zijn wambuis en reikte het den prins over. ‘Ik heb noch vrouw, noch kind te verzorgen,’ sprak hij met bewogen stem, ‘geene bruid ziet angstig mijn terugkeer te gemoet, geen woonhuis tooit zich voor mij met frisch groen en toch heb ik een wensch aan u voor te dragen, doorluchtige heer. Wanneer ik niet terugkeeren mocht van den gevaarlijken tocht, open dan dit papier en zorg er voor dat het daarin vervatte schrijven in handen kome van dengene, voor wien het bestemd is. Zeg hem dat de Dertigste geleefd en gewandeld heeft als een vroom, kristelijk soldaat, dat hij elke onderscheiding als onverdiend afgewezen heeft en in den dood gegaan is voor zijn geloof en zijn keizer. Zeg hem dat hij hem duizendmaal groet en hierboven voor hem bidden zal....’

Hij brak af, tranen verstikten zijne stem.

Vol ontroering ontving de veldmaarschalk het papier. ‘Wat gij in dezen gewichtigen, plechtigen stond in deze hand gelegd hebt,’ sprak hij, ‘zal een dierbare herinnering zijn wanneer het noodlot u dezen nacht van de aarde afroept. Als ware het 't aandenken van een zoon wil ik het in eere houden! Ja, gelijk een zoon beschouwde ik u, en zoudt gij den zegen uws vaders niet ontvangen hebben, zoo neem den zegen uws veldmaarschalks, die op u en uw vlekkeloozen levenswandel acht gegeven heeft - den zegen van Eugenius van Savooie!’

De Dertigste verborg zijn aangezicht in beide handen; toen hij ze zinken liet, waren zijne trekken als verjongd; zij ademden eene frischheid, die men nooit te voren aan hem waargenomen had. ‘Eugenius van Savooie heeft mij gezegend!’ riep hij met krachtige stem; ‘gij hebt het gehoord, gij kunt het getuigen, en nu voorwaarts, voorwaarts, kameraden! Elke minuut die wij verzuimen is verloren! Voorwaarts, de eer roept ons!’

Zonder het bevel van den veldheer af te wachten stormde hij uit de stent; blakende van moed volgde hem de kleine schaar.

Prins Eugenius was alleen. Peinzend staarde hij op het schrijven, dat hij nog in de hand hield; daarop stak hij het bij zich, en den blik ten hemel opslaande bad hij halfluid: ‘Almachtige God, bescherm hem, bescherm hen allen!’

Eene minuut bleef hij in gedachten verzonken staan. Daarop klingelde hij met het zilveren schelletje dat op zijn schrijftafel stond. De adjudant verscheen.

‘Is alles voor den storm gereed?’ vroeg hij, thans geheel en al weder soldaat.

‘Om u te dienen, Uwe Doorluchtigheid! De aanval kan terstond beginnen!’

‘Het zal geschieden, ik zal er zelf bij tegenwoordig zijn. Verder nog iets te melden?’

‘Ja, uwe Doorluchtigheid! Ridder Engelbrecht van Zarnitz is zooeven, jubelend begroet, met een sterke afdeeling vrijwilligers in het leger verschenen en wenscht aan de ophanden bestorming deel te nemen.’

Het gelaat van prins Eugenius verhelderde. ‘Aha, die oude, dappere ijzervreter,’ riep hij; ‘wij zijn hem ten minste, al zij het een vluchtig, welkom verschuldigd. Voer hem tot mij, de aanval kan intusschen beginnen.’

‘Tot uwe orders, Uwe Doorluchtigheid!’

‘Nog iets te melden?’ vroeg Eugenius, daar de adjudant was blijven staan.

‘Ja, Uwe Doorluchtigheid, men heeft in het leger een man gevangen genomen, van wien men met zekerheid meent te kunnen zeggen dat hij een Turksche spion is. Hij zweert echter bij hoog en laag dat hij onschuldig is en beroept zich op de gerechtigheid van Uwe Doorluchtigheid.’

‘Heb ik nu tijd om te overwegen wat recht of onrecht is?’ vroeg Eugenius. ‘En toch, ik kan de zaak afmaken terwijl de Zarnitzer hier is; wellicht kent deze zelfs, daar hij onder de Turken gewoond heeft, den kerel. Laat hem hier brengen.’

De adjudant verwijderde zich en weinige minuten later drong krijgsrumoer door de stilte van den nacht. Trommen roffelden, bevelen werden gegeven, men hoorde den regelmatigen stap van marcheerende troepen, het rollen der kanonnen en nu dreunde - het eerste schot - de aanval op Belgrado was begonnen.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken