Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1 (1884-1885)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (59.66 MB)

Scans (1398.27 MB)

ebook (51.63 MB)

XML (2.94 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Onschuldig verstooten.
Geschiedkundige novelle.
(Vervolg.)

Te gelijk met het lossen van het op eerste schot op Belgrado's wallen werd het voorhangsel van het middenvertrek der tent van Eugenius van Savooie opgeslagen. ‘Ridder Engelbrecht van Zarnitz!’ meldde de adjudant. En de oude heer trad met eene diepe buiging voor den beroemden veldheer, dien hij vereerd had sinds de eerste lauwerkrans het voorhoofd van den held sierde.

Niet zonder verwondering beschouwde hem Eugenius. Hij had een krachtigen grijsaard verwacht - de gestalte van den binnentredende was gebogen, vervallen en scheen zich slechts door inspanning van de geheele wilskracht overeind te houden. De Zarnitzer zag er uit als een tachtigjarige, het hoofd was nagenoeg kaal, nog slechts hier en daar ontwaarde men een dun zilver haartje; des te voller en witter seheen de baard geworden te zijn, welke bijna tot op de borst afhing.

‘Welkom, dappere Zarnitzer!’ riep Eugenius hem toe, terwijl hij hem de hand bood; ‘gij zijt een voortreffelijk bondgenoot en uit naam van Zijne Majesteit, onzen geëerbiedigden keizer, betuig ik u uit ganscher harte mijnen dank.’

‘Geen dank, Uwe Doorluchtigheid!’ antwoordde de oude man; ‘plicht, niets meer dan plicht! De Zarnitzers hebben veel goed te maken!’

‘Ik heb daarvan een lied hooren zingen: eene stad in Hongarië zou door het verraad van een Zarnitzer in de macht der Turken gevallen zijn; was dat een bloedverwant van u?’

‘Het was..... mijn zoon!’

D[e] klank der stem moest vast heeten, maar de menschenkenner vernam daarin het trillen der smart.

‘Arme man... en wat werd er van hem?’

‘Hij is dood..... dood voor mij, sinds negen, negen lange jaren!’

Er ontstond eene poos. Eugenius was de eerste, die het woord opvatte. ‘Ik begrijp u; om de schuld van uwen zoon te boeten, zet gij u[w]e laatste krachten op het spel. Spaar ze, ik bid u daarom als vriend, tot wij Hongarië van zijne verdrukkers gezuiverd hebben en ik zelf u aan onzen doorluchtigen keizer in zijn hofburg te Weenen als de getrouwste zijner onderdanen kan voorstellen.’

‘En wanneer gij Engelbrecht van Zarnitz werkelijk deze eer zoudt bewijzen, kunt gij daarmede de smet uitwisschen waarmede een ander dezen naam bezoedeld heeft. Neen, neen, laat mij gaan, ik voel het, mijne krachten raken uitgeput... Laat den ouden ridder den dood vinden, waar deze het best voor hem past: op het veld van eer!’

‘En wanneer ook uw zoon reeds daarop rustte, wanneer bij getracht had uit te wisschen wat hij misdeed door een eerlijken soldatendood?’

De oude schudde met hoofd. ‘Men zou mij naricht van zijn uiteinde hebben gegeven; hij zou mijne vergiffenis verzocht hebben,’ antwoordde hij. ‘Hij moge leven, hij moge zijn met schuld beladen hoofd verbergen, waar hij wil, voor mij.....’

Hij werd onderbroken; want de adjudant verscheen onder het voorhangsel. Sterker klonk het schieten en het krijgsrumoer. ‘De spion is hier, Uwe Doorluchtigheid!’

Prins Eugenius wenkte: bewaakt door twee soldaten, die aan den ingang post vatten, trad een man met geboeide handen en met angstig verwrongene trekken in de tent des veldheers.

Hij wierp zich aan de voeten van den generaal. ‘Ik ben onschuldig, Uwe Doorluchtigheid! een eenvoudig koopman! zaken, de hoop op eene geringe verdienste voerde mij in het leger! Mijne papieren zijn in orde, Uwe Doorluchtigheid kan zich daarvan met eigen oogen overtuigen! Matyas Wilczy is mijn naam!’

De veldheer wierp een blik op den knielende met het taankleurige aangezicht en de donkere oogen, waarin een onheilspellend vuur flikkerde. Daarop strekte hij de hand uit, om de hem toegereikte papieren in ontvangst te nemen - maar het kwam zoover niet; want de dorre, knokkelige vingers van ridder Engelbrecht druk-

[pagina 64]
[p. 64]

ten zwaar op de schouders van den gewaanden koopman.

‘Selim Kapudan,’ sprak hij, en als eene stem uit het graf klonk die toon, ‘uwe rol is uitgespeeld! Nu kunt gij geene jongelingen door den glans van het goud bekore[n]!’

Met een kreet sprong de ontmaskerde bedrieger op; staroogende zag hij den grijsaard aan. Klaarblijkelijk zocht hij in zijne herinnering, totdat het eindelijk in zijne ziel licht begon te worden. ‘De Zarnitzer!’ mompelden zijne kleurlooze lippen; ‘ik ben verloren!’

‘Dat zijt gij!’ klonk het uit den mond van den ouden heer Engelbrecht. ‘Deze man, Uwe Doorluchtigheid,’ ging hij, zich tot den prins wendende, voort, ‘is dezelfde, die een rampzalige tot verraad overhaalde, die zijn heilig geloof om goud en waardigheden te verwerven verloochende, en tot den Islam overging, dezelfde eindelijk, die het ongelukkige Mohar bemachtigde, de burgers dier plaats brandschatte en plunderde, hunne huizen verwoestte, hunne kinderen in schandelijke slavernij zond, en wien ik zelf mijne gevangenschap in het land der ongeloovigen te danken had; bestond er ooit een gevaarlijke spion, dan is het deze!’

Ernstig wendde zich de veldheer tot den afvallige. ‘Gij hebt het gehoord, ellendeling; uw gelaat bevestigt wat deze mond getuigt: Voort met u, ter dood!’

Vertwijfelend wentelde zich de ongelukkige op den grond. ‘Verloren! verloren!’ kermde hij; ‘Maria, die ik boosaardig verloochende, erbarm u mijner!’

‘Ontwijd niet den naam der gezegende, afvallige!’ riep Eugenius vertoornd; ‘roep uw Allah aan!’

‘Hem niet! Hij kan de folteringen van het geweten niet stillen!’ kreunde de veroordeelde. ‘Gun mij een priester, die mij weder in den schoot der Kerk kan doen opnemen, opdat niet de eeuwige verdoemenis mijn deel zij. Sinds drie jaren vind ik geene rust, geen vrede meer; met dubbelzinnigheid en hoon zwoer ik destijds voor het Moedergodsbeeld in het woud bij Mohar en het vervolgt mij sinds, mij voortdurend herinnerende aan mijn afval, aan mijne daden. Steeds hoor ik het jammergeschrei der vrouwen, die in het Maria-klooster gevlucht waren en om erger lot te ontgaan, zich in de vlammen der brandende kapel stortten; het meisje, dat ik eens bemind en dat mij afgewezen had, was onder haar, en ik hoorde haren laatsten kreet van doodsangst. Mijn ontwaakt geweten liet mij geene rust en Mahomeds godsdienst gaf mij geen troost. Toen wendde ik mij tot den God mijner jeugd en smeekte om de voorbede der heilige Maagd, tot wie ik eens, op den schoot mijner moeder, vol geloovig vertrouwen mijn gebedje opzond. Voor haar beeld geknield vond men mij en sedert dien tijd slaat men met wantrouwen al mijne schreden gade. Ik wilde mij niet laten verjagen, ik wilde hun toonen dat Selim Kapudan nog altijd in staat was goede diensten te bewijzen en sloop als verspieder in het christen leger. Nu hebt gij mijne bekentenis, voer mij thans ter dood!’

Eugenius wenkte: ‘Vervult zijn wensch, hij sterve in het geloof, dat hij eenmaal verloochende?’

De wachten hieven den half bewustelooze op, die door de vrees voor den naderenden dood bevangen, zich niet staande kon houden.

Ridder Engelbrecht trad op hem toe: ‘Matyas Wilczy.’ vermaande hij, ‘hebt gij aan den rand des grafs niets aan een vertwijfelenden vader te zeggen, geen woord van troost, waaraan hij zich laven kan na negen jaren van een onbeschrijfelijk harteleed om een eenig, geliefd kind.’



illustratie
de feesten te brugge. - Marteldood van den gelukzaligen Karel den Goede.


De afvallige aarzelde, de strijd in zijn binnenste spiegelde zich in zijne trekken af, - eindelijk bekende hij: ‘Ja, Engelbrecht van Zarnitz, ja, ik heb een woord van troost voor u en in het aangezicht des doods, zoo waar ik hoop hierboven barmhartigheid te vinden, zweer ik, dat ik u de zuivere waarheid verkondig. Ridder Engelbrecht, uw zoon Rudolf van Zarnitz is onschuldig, is geen verrader!’

‘Onschuldig? Rudolf onschuldig?’ Als door den bliksem getroffen wankelde de oude man; op deze tijding was hij niet voorbereid.

Prins Eugenius ondersteunde hem met den arm en voerde hem naar zijn eigen zetel.

‘Als hem een verwijt treft,’ ging de afvallige voort, ‘dan is het slechts dat van een te groot vertrouwen en medelijden getoond te hebben jegens dengene, die zich aan hem met al de blijken van innige deelneming, als een hulpvaardige en ongelukkige vriend, als een slachtoffer der Turken en arglistige vijanden voorgesteld heeft; door list, onder een mom van vroomheid overreedde ik hem, niet door omkooping, en toen ik mijn doel bereikt had, mijne manschappen, die in het woud verborgen lagen, den weg naar de stad gevonden hadden, toen liet ik den verraderlijk overvallen jonkman weten, dat het hoofd zijns vaders vallen zou, wanneer hij het waagde slechts een enkel woord te openbaren van datgene, waarover hij in het woud voor het beeld der Moeder Gods gezworen had te zullen zwijgen.’

In stomme smart verzonken zat de grijsaard voor zich uit te zien. Doch plotseling op den afvallige toespringende, schreeuwde hij: ‘Mijn zoon! geef mij mijn zoon terug, wien ik naam en titel ontnomen heb!’

‘Uwe Doorluchtigheid, de zaak wordt ernstig,’ meldde de binnentredende adjudant; ‘naar het schijnt is er eene zekere verwarring onder de bezetting ontstaan.’

‘O! indien het gelukt ware!’ Onwillekeurig ontglipte deze uitroep aan de lippen van den generaal, maar te gelijk herinnerde dit hem aan iets anders: hij dacht aan het schrijven, dat de Dertigste hem overhandigd had, en een voorgevoel doorkruiste als een bliksemstraal zijne ziel.

Hij trad op den Zarnitzer toe. ‘Laat het lot van dezen man zijn loop hebben, Engelbrecht van Zarnitz!’ sprak hij haastig. ‘Geef u echter niet aan de vertwijfeling over. Terwijl ik mij naar buiten begeef om het laatste bolwerk van onzen erfvijand aan te tasten, moet gij uwe gebeden opstieren voor iemand die met hetzelfde doel zijn leven waagt, voor iemand, die mij dierbaar is als een eigen zoon en indien hij levend het einde van dezen nacht ziet, zal ik hemin de eerste morgenschemering tot u voeren. God geve dat het zij binnen Belgrado's christen muren. Vaarwel, de plicht roept mij!’

Hij zette den helm op, die op een zijtafeltje lag, wierp een donkeren mantel om en ijlde uit de tent, door het buitenstaande militair gevolg met gejuich begroet; achter hem voerden de wachten den afvallige weg.

Wilczy's wenschen werden vervuld: berouwvol stierf hij in het christen geloof; een priester des Heeren bad bij zijn lijk om genade voor zijne arme ziel.

Ridder Engelbrecht van Zarnitz bleef alleen in de tent des veldheers achter; eene wijl stond hij als bedwelmd door hetgeen hij zooeven vernomen had; toen vermande hij zich. ‘Hij strijdt, hij gaat in den dood,’ sprak hij bij zich zelven, ‘en ik zou hier werkeloos, in bange verwachting verwijlen? Op, Engelbrecht van Zarnitz, toon nog eenmaal dat uwe oude ledematen nog niet te stram zijn! Wellicht is het u gegund, aan zijne zijde te staan, aan zijne zijde te vallen. Wellicht kunt gij hem op deze armen dragen, wanneer een kogel hem op den grond uitgestrekt of een sabelhouw zijn hoofd gekloofd heeft. De woorden van prins Eugenius hadden eene diepere beteekenis: mijn zoon, mijn Rudolf is mij nabij.... naar buiten, naar buiten, om hem te zoeken, om hem met mij te verzoenen! Dan moge het afgeleefde lichaam ten grave dalen, het heeft de rust verdiend!’

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken