Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1 (1884-1885)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (59.66 MB)

Scans (1398.27 MB)

ebook (51.63 MB)

XML (2.94 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Onschuldig verstooten.
Geschiedkundige novelle.
(Vervolg en slot.)

De eenzame ster welke in den stond der diepste neerslagtigheid boven het hoofd van den Dertigste geflonkerd had, als eene vertroosting uit hoogere sferen, had zich reeds weder lang als schuchter verborgen, en de donkere onweerswolken waren daarover heengetrokken gelijk reusachtige kinderen van den nacht. Onder hare bedekking sloop thans de kleine, moedige schaar, die het oog des veldheers uitverkoren had, voorwaarts. Slechts fluisterend werd er een woord gewisseld, opdat het geringste gedruis hare nadering niet mocht verraden.

Zij waren ter plaatse gekomen. Over de zwarte diepte lagen reeds twee lange planken, nauwelijks breed genoeg voor een man, en schier onafzienbaar breidde zich voor hen in nacht en nevel het moeras uit, dat nog nimmer door een menschelijken voet betreden was, - een uitgestrekt, huiveringwekkend graf. Ieder hunner bedacht dat het 't zijne worden kon; en in ieders borst klopte het in bang voorgevoel, in het bewustzijn der nabijheid van een ontzettenden dood wanneer het onderzoek, waarvan prins Eugenius gesproken had, niet goed was geweest, wanneer de smalle plank met haren last wegzonk of de voet afgleed van het glibberige hout, wanneer de vijand te vroeg onraad bespeurde en de koene heldenschaar met een goed gericht schot wegvaagde.

Daar donderde het eerste schot: de aanval begon en zij moesten den vrijwillig op zich genomen plicht vervullen. Er had eene korte beraadslaging plaats; onwillekeurig was iedere voet angstvallig de eerste te zijn, om zich op het gevaarvolle pad te wagen.

Maar rasbesloten trad de Dertigste voor en zonder een woord te verliezen liep hij over de beide planken van het eene eind tot het andere, en daarop naar het uitgangspunt terugkeerende sprak hij:

‘Gij ziet het, kameraden, het draagt ons. Hoe het verder gaan zal is God bekend! Voorwaarts! Eugenius wacht op ons: laat mij echter de laatste zijn, vertrouw mij de taak toe de verlaten plank op te nemen en, ze van hand tot hand overgevende, aan onzen voorman te doen toekomen, ten einde deze ze weer nederlegge.’

Niemand bracht hier iets tegen in; want het was de gevaarlijkste post om welken de raadselachtige man verzocht; maar al te licht toch kon de voet van den zich bukkende van de gladde plank afglijden.

De tocht begon. Heviger klonk van Belgrade's wallen de donder van het geschut, maar de richting van den wind verdoofde den galm naar die zijde en de grootste voorzichtigheid werd gevorderd om de koene heldenschaar voor het gehoor der uitgezette Turksche posten te verbergen.

‘Voorwaats, voorwaarts, het geldt uw leven!’ De plank wankelde en trilde onder de voeten, maar zij droeg den last van den troep, die als nachtspoken voortslopen. Meer dan een voet was bijna uitgegleden, maar nog ter rechter tijd had hij het evenwicht weten te herstellen en verder ging het, met rechts en links het gapende graf, verder op den oever aan, terwijl de aanval op de vesting steeds verwoeder werd.

Reeds tweemaal had de Dertigste zijne gevaarvolle taak volbracht, tweemaal had hij zich gebogen om de zware juist verlatene plank op te heffen, ten einde ze aan den voorman te doen toekomen. Ze waren nu in het midden van het moeras gekomen; in vage omtrekken vertoonden zich aan hen de torens en wallen der vesting, van tijd tot tijd door het opflikkeren van een raket of eene springende bom verlicht.

Maar hoe zelden dit schijnsel ook in deze richting viel, die vlak tegenover de aangevallene zijde gelegen was - het kon toch hunne nadering aan den vijand verraden. Het was dus van het hoogste belang zich te haasten en nieuwe moed deed de borst der waaghalzen zwellen; want aan gene zijde was bijna geen post te ontdekken; de weinige wachten, die er uitgezet waren, stonden in eene groep bijeen en schenen, met den rug naar het moeras gekeerd, hunne gansche opmerkzaamheid aan den loop van den strijd op en achter de muren te vestigen.

En thans - eene poos werd in het rumoer van den aanval, in den tegenweer gehouden - het was alsof men aan beide zijden adem schepte - thans werd de grootste voorzichtigheid, de diepste stilte gevorderd, zoo niet in het laatste oogenblik de koene onderneming zou mislukken. In niemands hart was deze overtuiging levendiger dan in dat van den Dertigste: maar hoe meer hij het gewenschte doel naderde, des te helderder straalde zijn oog: ‘God, laat mij leven,’ klonk het in zijn binnenste, ‘en morgen zal Engelbrecht van Zarnitz zijn zoon waardig vinden.....’

Wat was dat geluid, dat zich krakend onder zijne voeten deed hooren? Het joeg hem onwillekeurig eene kille huivering door de leden en deed hem zich dichter tegen zijn voorman dringen, die zelf gedrongen en bijna het evenwicht verliezende hem misnoegd terugduwde.

Onder hem boog en brak de plank: eene onervaren hand had om het hout te verlengen er een stuk aangevoegd, hetwelk tengevolge van den bovenmatigen last thans plotseling losliet. Hij tuimelde ter zijde - zijn voet verloor het steunpunt, eene weeke, kleverige massa om ving hem hij verzonk langzaam, duim voor duim. Te vergeefs deed hij eene vertwijfelende poging om er zich weder uit te werken, maar slechts te vaster hield de taaie brei hem vast.

Geen klaagtoon, geen geluid kwam over zijne lippen. Zijn voorman keek om, de plaats, waar de Dertigste nog zooeven gestaan had, was leeg! Hij begreep wat er gebeurd was, maar hij stak niet eens de hand uit om eene poging tot redding te doen: want zijn eigen leven zette hij op het spel, wanneer de hand van den verzinkende in doodsangst hem zelf van de smalle plank trok om het akelige graf te deelen, en buitendien duidde geen geluid, geene enkele beweging de plek aan, waar het ongeluk geschied was.

Was hij dadelijk verzonken of was hij zijnen eed indachtig, om zonder geluid den gevaarvollen weg te betreden en ook zonder geluid, indien het zijn moest, te sterven? Hij gedacht den eed; stom bleven de lippen, terwijl een lichte kreet hem wellicht redding had kunnen aanbrengen. Hij vernam hoe de eerst op hem volgende de plank van hand tot hand aan den voorman deed toekomen, hij hoorde hoe de zachte schreden zich steeds verder van hem verwijderden: in weinige oogenblikken moesten zij den oever bereiken.

Nu hoorde hij niets meer. Hij was alleen, den dood prijsgegeven, alleen in het uitgestrekte moeras en steeds dreigender ontsloot zich onder hem de diepte. Hij hief de oogen ten hemel en sloot met het leven af. Hij dacht aan zijnen vader en bad voor hem. Nu, wist hij, zou de onverdiende veroordeeling opgeheven worden, waarmede de Zarnitzer den zoon beladen had. De dood verbrak het zegel zijner tong en voor de morgen grauwde had de vader de waarheid vernomen. Hij wist dat er tranen vloeien zouden bij zijn onmetelijk graf, de

[pagina 71]
[p. 71]

tranen des vaders, de tranen eens helds - Eugenius van Savooie.

Eene zonderlinge blijmoedigheid maakte zich van hem meester; wat bekommerde hij er zich over, dat elke seconde eene nieuwe laag onder zijne voeten bezweek? Hij begeerde niet meer te leven, hij verlangde naar rust en vrede. Slechts een aardschen wensch voedde hij nog: te vernemen of de kameraden de overzijde onverlet bereikt hadden.

Reeds omvatte het moeras hem tot aan de heupen in zijne machtige, doodaanbrengende omarming, een doordringende, bedwelmende reuk steeg uit de diepte op en benam hem bijna den adem.

‘Almachtige God!’ fluisterden zijne lippen, ‘laat mij slechts zoo lang leven, tot ik verneem dat de kameraden den oever bereikt hebben, opdat ik minstens eene vreugdevolle gedachte medenemen kunne in het donkere, akelige graf.’

Minuut op minuut verliep; opnieuw klonken het rumoer van den aanval en de donder van het geschut, met vernieuwde kracht werd de storm op Belgrado's muren, met verdubbelden ijver de verdediging voortgezet. Zou de laatste wensch van den Dertigste onvervuld blijven?

Smeekend verhief zich nogmaals zijn oog hemelwaarts: tot aan de schouders was hij reeds in de doodende omhelzing der geesten vervallen, die, naar de volksoverlevering, het moeras tot hunne woonstede verkoren hadden; nog slechts duimsgewijze kon hij zijn leven berekenen en nog was alles stil op den oever.

Daar, - juist wierp een opstijgende raket een helderlicht over den geheelen omtrek - daar klonken plotseling in zijn oor als kreten van de grootste verrassing, als de jammerklacht der stervenden. Een schot donderde door den nacht, stemmen werden hoorbaar en ‘leve prins Eugenius!’ jubelde het tot in de ooren van den verzinkende. De Dertigste had genoeg gezien: hij had begrepen dat de kameraden gelukkig de overzijde bereikt en door de duisternis begunstigd, de niets kwaads vermoedende Turksche wachten, die de schreden der naderende manschappen alleen voor die hunner broeders houden konden, overrompeld hadden.

Zwaar werd zijn adem, naar lucht snakte zijne borst, strak staarden zijne oogen op den oever, die weder in diepe duisternis gehuld was. Doch neen - eene granaat overgoot uiteenberstend den oever met oogverblindenden glans - hij zag de kameraden op een der slecht bewaakte torens aanstormen; want wie kon aan eene overrompeling van deze zijde gelooven? - Hij zag de keizerlijke vaan boven hunne hoofden wapperen - nu verdween het in den nauwen doorgang, jubelend volgde de dappere schaar den vaandrig op den voet. ‘Leve prins Eugenius!’ wilde hij uitroepen, doch slechts een zwak geluid steeg uit de toegenepen keel op en toen klonk het gesmoord, bijna als uit de diepte: ‘Vader, vaarwel! - God zij mij.....’

Het moeras sloot zich boven het hoofd van den Dertigste; de stilte des doods lag over de donkere, natte vlakte uitgebreid.

 

De morgen was aangebroken; een heldere, zonnige Augustusmorgen goot zijne gansche pracht uit over de veroverde vesting, van welks hoogsten torenspits een gouden kruis fonkelde en de keizerlijke vaan wapperde. Het laatste, onoverwinnelijk geachte bolwerk der halve Maan was gevallen. Maar dit glorierijke wapenfeit had zware offers gevorderd en treurend rustte op hen de blik des veldheers, toen hij vertroostend en vriendelijk als altijd, de hospitalen bezocht, die ijlings tot opname van vriend en vijand ingericht waren. En nochtans zou het oneindig meer offers gekost hebben, om Belgrado opnieuw onder de heerschappij des keizers te brengen, had niet het plan van prins Eugenius goede vruchten gedragen en de moed en doodsverachting der kleine, beproefde schaar den zege gemakkelijk gemaakt.

Nadat de doodelijk afgematte krijgers de wallen bestegen en de wachten overrompeld hadden, waren zij ongehinderd voorwaarts gedrongen en hadden de verraste bezetting van een kruittoren door hun enkelen aanblik op de vlucht gedreven. Het geroep der vluchtenden, dat de vijand zich reeds in het bezit der hoofdwerken bevond, bracht een panischen schrik te weeg; niemand wist hoe groot hun aantal was en er ontstond groote verslagenheid in de gelederen der bezetting. De verwarring deelde zich aan de bevelhebbers mede, die radeloos hunne krachten splitsten en verzwakten. Om den schrik te voltooien, vloog de kruittoren, die de heldenschaar in brand gestoken had, met donderend gekraak in de lucht Het was als volgde de geheele keizerlijke krijgsmacht de kleine keurbende onmiddellijk op den voet, zoo overhaast vlood de Turk bij hunne nadering. Intusschen beklommen de krijgers van prins Eugenius op stormladders de wallen: steeds heeter werd de aanval, steeds zwakker de tegenweer, en nu waren zij op de wallen, de eerste - een grijsaard met zilveren baard, eene figuur als uit beenderen en spieren met het bloote zwaard in de rechterhand: heer Engelbrecht van Zarnitz.

 

***

 

De opperbevelhebber stond, door een schitterend gevolg omstuwd, op het groote marktplein; juist had hij den vernederden vijand de voorwaarden gesteld, welke voor altijd de macht der Porte in het heilige Roomsche rijk vernietigden, en zijn hoofd ontblootende zegde hij met luider stemme den Heer der heerscharen lof en dank voor de bevochten zege.

Daarna echter keerde hij zijne zorgen weder naar het aardsche. Door vier soldaten gedragen werd op eenen zetel een grijsaard voor hem gebracht; een verband was om zijn hoofd gelegd en de roode bloeddroppels vloeiden er onder uit en kleurden den witten, golvenden baard terwijl de oogen met koortsachtig, bijna bovennatuurlijk vuur schitterden.

‘Heer Engelbrecht!...’ Met de uitdrukking van de innigste deelneming ijlde de veldheer den gekwetste te gemoet, dien de soldaten op zijn wenk behoedzaam nederzetten - ‘de dappere kampvechter, de eerste op Belgrado's wallen - zijt gij gekwetst?’

‘Wees niet bezorgd voor mij, doorluchtige heer,’ antwoordde de grijsaard met matte stem; ‘ik sterf gaarne. Het leven van den Zarnitzer is voleindigd, gelijk hij het gewenscht en gedroomd heeft, op het bed van eer. De houw van het kromzwaard trof den ouden schedel maar al te diep - nog slechts met minuten telt mijn leven. Maar met mijnen Schepper verzoend, wil ik van deze korte oogenblikken gebruik maken, om u, dappere held, te smeeken, dat gij mij zoudt behulpzaam zijn om goed te maken wat ik jegens dengene misdaan heb, die lichtzinnig gehandeld, maar niet de schande op zich geladen heeft, om welke ik hem van mij gestooten, hem zijn naam ontnomen heb. Eugenius van Savooie, gij weet wat ik zeggen wil: laat mij rustig sterven, geef mij mijn zoon terug!’

Diep geroerd drukte de prins de bevende hand des grijsaards.

‘Wat ik van uwen zoon meen te weten berust slechts op gissingen, doch wij zullen ons zelven overtuigen. De minuten zijn geteld en heilig - laten wij ze goed besteden!’

En zich tot zijn gevolg wendende, vroeg hij met luider stemme: ‘Heeft men, gelijk ik bevolen had, de dapperen bijeengeroepen, die bij nacht en in doodsgevaar zich over het moeras een weg gebaand en ons de overwinning verlicht hebben, opdat zij hier het eerste uit mijnen mond, uit mijne hand, den dank van zijne Majesteit den Keizer ontvangen zouden?’

De adjudant van den prins wenkte en door de met goud bedekte, met ordeteekenen getooide drom, die zich om den veldheer geschaard had, marcheerde, het gelaat zwart van kruitdamp, de kleeren gescheurd en vol gaten, allen met eervolle wonden bedekt, de dappere schaar tot voor den prins op, die het eerste de keizerlijke, kristene vaan, door duisternis en tallooze gevaren bedreigd, binnen Belgrado's muren ontplooid hadden.

Met inspanning van al zijne krachten richtte de grijsaard zich op. ‘Zijn dat die helden, waarvan de geschiedenis verhalen zal?’ vroeg hij met verzwakkende stem, ‘en was... hij er bij?’

De veldheer boog het hoofd. ‘Zij zijn het,’ antwoordde hij op onvasten toon, ‘en hij was er bij!’ Want zijn scherpe blik had snel het getal der naderkomenden overzien en een hunner gemist, voor wiens leven hem geen prijs, geen offer te hoog geschenen zou hebben.

‘Zijt gegroet, gij, helden!’ dus sprak hij hen aan; ‘gij zijt de hoogste eer waardig! Keert gij allen terug, die uitgetrokken zijt om uw leven voor de bevrijding des vaderlands op het spel te zetten?’

Daar trad de oudste der kleine schaar uit den kring voor den prins en sprak: ‘Niet allen, doorluchtige heer! De beste, de dapperste van ons ontbreekt. Midden in het moeras brak onder ons de glibberige plank en hij verzonk zonder geluid te geven, sprakeloos in het ijzige graf gelijk hij gezworen had. Geen zucht, geen klaagtoon verried ons de onheilvolle plek, waar de dood hem aangegrepen had. Wilt gij eeren, edele heer, wat slechts de gezworen plicht ons gebood, zoo vereer zijne nagedachtenis, de nagedachtenis van hem, die ons zoo menigwerf een schitterend voorbeeld gaf van plichtbesef en moed - de nagedachtenis van den Dertigste!’

De spreker zweeg. Het was zoo stil in het rond, dat men duidelijk den diepen zucht hoorde, die uit de borst des veldheers oprees.

‘Dood, derhalve, dood!’ prevelde hij. ‘Almachtige God, uwe wegen zijn onnaspeurlijk!’

Daarop in zijnen borstzak tastende en een verzegeld papier te voorschijn halende, ging hij met luider stemme aldus voort: ‘Zoo ga ik er derhalve toe over, om een heiligen plicht te vervullen en de belofte te volbrengen die ik hem deed, den tot in den dood getrouwe, wiens oog dezen dag der overwinning niet aanschouwen mocht: het testament van den Dertigste is besloten onder dit zegel!

Zijne hand verbrak het, zijn oog doorliep den inhoud van het open schrijven, hetwelk een tweeden brief bevatte. Daarop wendde hij zich


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken