Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1 (1884-1885)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (59.66 MB)

Scans (1398.27 MB)

ebook (51.63 MB)

XML (2.94 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De krankzinnige
Een verhaal naar het Hoogduitsch.
(Vervolg.)

III.

De reis was zeer voorspoedig. Onder begunstiging van eene frissche koelte, zeilde men zonder ongelukken Kaap-Hoorn om, en met gezwollen zeilen stevende het vaartuig een milder, vriendelijker klimaat te gemoet.

Don Morelos was in het begin der reis zeer lijdende. Nauwelijks uit de monding van de Plata-rivier in volle zee gekomen, overviel hen een duchtige storm, die hem eene erge zeeziekte bezorgde en hem in zijne kooi bande. Het gure weer en de hooge zeeën bij Kaap-Hoorn maakten hem niet beter. In dezen toestand tastte hem eene harde koorts aan, die dagen lang zijn leven in gevaar bracht. Stierna week niet van zijn leger. De zieke ijlde bestendig. De namen Constantia en Gomez schenen tot den vasten gang zijner droombeelden te behooren, en werden nu en dan afgewisseld door een huiveringwekkend gelach. Dan mocht zijn vriend alleen aan zijn leger staan, en als de kapitein of de stuurman van tijd tot tijd naar hem kwam vernemen, noemde hij hen bij de namen van zijne vroegere bewakers en oppassers en dreigde op hen los te springen.

Zijne krachtige natuur overwon deze krisis. Ofschoon langzaam herstellende, was hij nog eer zij de warmte der zuidelijke luchtstreek inademden, reeds weer volkomen gezond, in staat om op het dek te blijven en zijn lichaam door de frissche, verkwikkende zeelucht te versterken. Duidelijk herinnerde hij zich alles, wat er in zijne ziekte was voorgevallen, wat hij gezegd en gedaan had, en hij verontschuldigde zich bij het scheepsvolk op eene gulhartige wijze over de dwaasheden, die hij tegen hen had uitgeslagen. Hij verzekerde hun, dat hij in die oogenblikken zoer wel gevoeld had wat hij deed, maar dat hij zijne tong volstrekt niet had kunnen bedwingen. Men lachte nog eens om de vreemde namen, die vooral de stuurman bij afwisseling had ontvangen en het kleine gezelschap in de kajuit van de Oporto vermaakte zich uitstekend.

Op de hoogte van Chiloe overviel hen plotseling eene langdurige windstilte. De zee was geheel kalm en bewoog zich slechts in hare nooit afgebroken golvingen, de zeilen hingen slap tegen de masten en het staande touwwerk. Met zulk weêr zeggen de zeelui: ‘Touwslager en zeilmaker vechten te zamen’ en ze zijn dan slecht gemutst. Hoe verkwikkend zulk eene verademing ook wezen moge voor iemand, wien kort te voren de zeeziekte naar land deed snakken, zoo verschrikkelijk wordt zij op den duur voor den gezonde, die met een wanhopig verlangen naar Oost en West, naar Noord en Zuid uitziet, om toch, om 't even uit welken hoek, den wind te zien opsteken. De slechtste wind zelfs is nog welkomer dan eene zoo doodelijke stilte; dat verlangen naar beweging in het water, naar leven, dat gevoel van zoo machteloos overgegeven te zijn aan het rustende element, wordt op den duur onverdragelijk en onuitstaanbaar. Het laat zich denken, dat in zulk een geval alles, wat maar eenigszins de droeve eentonigheid van de zee verbreekt, met blijdschap wordt aangegrepen. De straal van een walvisch, die het oog in de verte ondekt, wordt eene zaak van belang; eene vreemdsoortige meeuw, een albatros of eene zwaluw zijn welkome gasten. Vliegende visschen vertoonen zich in het verschiet, en zelfs de strepen, die deze in het water trekken, worden met aandacht beschouwd; zij brengen immers beweging in de oppervlakte van de zee, en het oog vleit zich zoo gaarne, al is het bedriegelijk, met het schijnsel eener opkomende koelte.

De belangrijkste afleiding in zulk een tijd is de verschijning van eenen haai, dat vraatzuchtige monster der diepte; en de stuurman, die slaperig tegen het wiel leunt, en het roer nu eens rechts, dan eens links stuurt, om het schip daaraan te doen gehoorzamen en zich daarna te ergeren, als het zoo log en traag het geheele kompas rondloopt, keert gedurig het hoofd naar alle richtingen, en beschouwt de heldere, spiegelgladde oppervlakte van het water nauwkeurig, om ergens eene donkere stip te zoeken, die op de vinnen van een aanzwemmenden haai gelijkt. De schaduw van een hier of daar wat hooger slaande golf, het opspringen van een klein vischje, een vermoeide watervogel, die zijne vleugels op de effene oppervlakte heeft uitgeslagen en met deze rijst en daalt, trekt en boeit zijn vluggen blik; hij richt zich hooger op, en, met uitgestrekten arm zijn gezicht beschuttende voor het helle licht van de verblindende straal, welke de zilveren rug van de zee weerkaatst, blijft hij, ver voorover gebogen, langen tijd naar die stip staren. Nog eens en nog eens misleid, laat hij eindelijk zijn roer eene wijl in den steek, - bij windstilte komt het er zoo juist niet op aan, en werkelijk staat hij menigmaal dagen aaneen slechts voor de leus daarbij, - buigt zich zoo ver mogelijk over het want en ziet naar het roer, hoe het kristalheldere water daar omheen speelt, dat ver in de diepte een helder blauwen weerschijn geeft, en ziet een oogenblik naar de kiel van het schip, die thans duidelijk zichtbaar is, want de haai zwemt dikwijls diep beneden het schip heen en weer, loerende op den buit, die wellicht voor hem buiten boord zal vallen. Het bruingeteerde, door de zon uitgedroogde hout van het schansdek, waarop hij rust, brandt echter te sterk; hij houdt het niet langer uit, en gaat weer terug aan zijn roer; eene frissche borrel is zijne eenige verkwikking.

‘Oh! een haai!’ roept daar eene stem boven uit de bramra. Een van het volk, bezig met iets aan het touwwerk te herstellen, wijst, terwijl hij nog spreekt, met zijne hand naar de richting, in welke het ondier zich lui en genoeglijk in den stroom omwent.

In een ommezien is al het volk op de been; de kok brengt een stuk gezouten spek, als lokspijs voor het roofdier; de stuurman komt met goed gesmeerde en blank geschuurde haken, waaraan de eerste spoedig het spek vasthecht. De spil aan den haak moet vlug ronddraaien, want het monster slingert zich als een kernstok in het rond, wanneer het zich gevangen gevoelt, en als 't ijzer over boord is geworpen, dringt alles naar achter om de bewegingen van den visch na te gaan, en te zien hoe deze meer en meer nadert, of hoe hij voorbij drijft zonder den buiten boord gehangen valstrik op te merken.

De matrozen hebben over het algemeen een gezworen haat tegen de haaien. De haai is hun aangeboren, meedogenlooze vijand, die met zijne koude, glanzende, groene kattenoogen altijd op buit loert, en aangrijpt wat maar even onder zijn bereik valt, en bij deze onverzadelijke vraatzucht eene buitengemeene vlugheid en eene ontzettende kracht paart. 't Is minder bijten dan wel afdraaien, dat hij doet, als hij iets tusschen zijne tanden gevat heeft dat te groot is, om in eens geheel verslonden te worden, en ofschoon de ongelukkige zeeman, wien de haai bij een arm of been gevat heeft, daardoor niet altijd terstond dood blijft, is hij toch meestal reddeloos verloren. Wat wonder dus dat het vangen van zulk een monster altijd met gejuich begroet wordt, ja, dat overigens zeer goedaardige zeelieden, die geen ander dier, zelfs geen hond moedwillig zouden kunnen pijnigen, met waar genot zelfs een gevangen haai kunnen mishandelen en hem den staart afhakken, om hem daarna weer over boord te werpen; waar hij spoedig ellendig in het water moet omkomen.

Het zeevolk heeft reden om hem te haten, en zij doen het uit ganscher harte. Maar niet minder was de woede van den jongen Spanjaard op dezen visch. Halve dagen achtereen zat hij in den mast om er op te sporen. Was er eindelijk een gevangen, en het monster, dat met zijn staart op het dek rondzweepte, aan boord getrokken, dan sprong hij, als het volk nog schuw op eenen afstand bleef, altijd het eerst er op los, om het 't mes in de kieuwen te stooten, 't welk hij dan, niettegenstaande het verwoede springen en bijten van het gemartelde dier, daarin omwoelde, tot de visch door bloedverlies en afmatting bewegingloos bleef liggen. Als het jonge dieren waren, werden zij gewoonlijk later gebraden, maar nimmer kon men don Gaspar, zooals ook wij hem voortaan zullen noemen, bewegen, het vleesch ook maar te proeven, zoo zeer stak hem dit tegen; hij bleef zelfs niet in de kajuit, zoolang het op tafel stond.

Omstreeks dezen tijd werd er uit de bramra geroepen, dat er een buitengewoon groote haai in 't gezicht was, en 't duurde ook niet lang, of het zeemonster, ruim achttien voet lang, en van buitengewone krachten, kwam boven om den haak binnen te happen, welken de stuurman nu spoedig begon in te halen, daar men niet kon onderstellen zulk een reusachtig ondier zelfs aan drie dezer haken vast te houden, veel minder aan boord te krijgen. Nauwelijks echter zag de visch het witte spek voor zich heenschieten, dat hij in der haast misschien voor een vluchtenden visch hield, of hij sloeg met zijn staart op het water, en schoot pijlsnel toe op den vermeenden buit, welken hij te gelijk binnenslokte.

Toen berste er een wild en dol gejubel uit aan boord, dat echter ook door lachen en verwenschingen werd afgebroken; want als de haai zich maar even verzette, zoude hij haak en touw aan stukken getrokken of meegesleept hebben: de gevangen visch vergenoegde zich echter met zich om te keeren, om daardoor het ijzer, dat hem lastig begon te worden, kwijt te raken, en onder tusschen trok het volk hem

[pagina 120]
[p. 120]

al nader en nader op zij van het schip, waar de kapitein met eene harpoen gereed stond om naar hem te werpen, en hem daardoor, kon het zijn, meester te worden.

Don Gaspar was buiten zich zelven van vreugde, hij sprong en hij jubelde, hij klauterde het bezaanwant op en neer, en trok slechts nu en dan mede aan het touw, dat alle manschappen stevig vasthielden, om te voelen of de visch er nog wel goed aan zat. Eindelijk trokken zij hem gelukkig onder het bereik van de harpoen; de kapitein, een oud groenlandsvaarder, slingerde het wapen met kracht en met eene vaste hand, en de scherpe weerhaken drongen zelfs door de hoornachtige huid van het monster, diep in het vleesch van den hals weg. Eenige minuten lang zag men niets dan schuim, zoo zweepte het ondier de baren, en de staart stak menigmaal als de kop van eene reusachtige slang in de hoogte, en sloeg daarna met ontzettende kracht in de kokende watermassa terug. Doch het ijzer bleef er in zitten, en alleen door de groote krachtinspanning van het tot de dolste woede getergde en door pijn gemartelde dier, werd de wonde al wijder en wijder. Toen het water wat stiller werd, meende de oude stuurman, dat men het dier toch nog zou verliezen: want als het nog eenmaal begon, zou het zich kunnen lostrekken, indien hij geenen strik om den hals kreeg.

De kok wierp nu, rond het touw van de harpoen eenen strik en liet dezen op den kop van den haai vallen, om dien daar om heen te trekken. De gevangene visch begon echter op nieuw te slaan, en ofschoon de strik reeds over de kieuwen hing, vreesde men, dat deze er toch waarschijnlijk weer afglijden zou, als men er maar even aan trok.

Don Gaspar sidderde al dien tijd van inwendige woede over zijn gansch lichaam; hij schreeuwde en lachte, toen de visch rustig lag, en de kok den strik al dichter bij den staart haalde; hij raasde en tierde vreeselijk, toen het ondier dreigde zich te zullen losscheuren; hij gaf allerlei aanwijzingen; doch hoeveel eerbied de kok ook voor de passagiers had, riep hij eindelijk verdrietig uit: ‘De duivel hale dat gezwets, klim gij naar beneden, en schuif er zelf het touw over, dan zal dat satansche beest hier spoedig op het dek liggen. Daar, daar begint het weer! ja, nu is de geschiedenis uit, ditmaal werkt het zich vrij.’

Don Gaspar was op den rand van de borstwering gesprongen, en zag sprakeloos, met fonkelende blikken in de diepte.

‘Pas op, mijnheer!’ riep hem de stuurman toe, ‘als gij van daar afvalt, komt gij op eene heete plaats.’

De Spanjaard hoorde hem niet.

‘Laat het touw met den haak schieten, mannen! riep de kapitein, verduiveld, gij trekt al te sterk; het beest scheurt. Daar hebt ge het al! de haak is er uitgetrokken. Hola! wat is dat? Don Gaspar, in 's hemels naam!

Zijn uitroep verstierf in een kreet van ontzetting, dien de geheele bemanning slaakte, want eer Leifeldt, die aan den anderen kant van het schip stond, en evenzoo met onverdeelde aandacht de vreeselijke krachtinspanning van den gevangen en tot de uiterste woede gemartelden visch had nagegaan, dit kon verhinderen, greep de jonge Spanjaard, terwijl hij zijn hoed op het dek wierp, het touw, waaraan de harpoen bevestigd was, en gleed naar beneden in de nu weder opbruisende en kokende zee, waar zich het doodelijk getroffen monster, dat nu nog alleen aan de harpoen vastzat, rondwentelde.



illustratie
kathedraal te amiens.


‘Houd u aan het touw vast; om Godswil niet dieper! hij slaat u een been aan stukken; buig het touw onder om den elleboog!’ Dat riepen, of liever dat schreeuwden allen hem uit éénen mond toe. Leifeld, die den overmoedige daarbij onwillekeurig en door den schrik verbijsterd, bij zijnen naam noemde, bezwoer hem bij alles, wat heilig was, terug te keeren. Gaspar hoorde echter, in de verschrikkelijke opgewondenheid van het oogenblik, niet meer wat om hem heen gebeurde, of hij was niet genegen de waarschuwende stem op te volgen; want zonder zelfs af te wachten, dat zich het zeemonster, hetwelk nu dicht onder hem was, wat tot rust zou gekomen zijn, gleed hij al dieper, en verdween eensklaps in het opkokende schuim.

‘Laat den boot neer!’ riep de kapitein op een krachtigen doch bedaarden toon, zoo dat dit boven het geraas uit werd gehoord, ‘naar voren, volk! naar voren, zoo spoedig gij kunt den boot uit. Halt, kok! gij blijft hier, zoo, maak een anderen strik van het getouw daar; misschien kunnen we hem weer hier halen, als de haai hem maar niet meeneemt,’ en met een half hoorbaren vloek over de dolle dwaasheid van zulk een waagstuk, boog hij zich weer over de verschansing, om den afloop daarvan mede aan te zien.

Don Gaspar was het gevaar echter niet zoo geheel onbedacht tegen gesprongen. Zoo uitgelaten hij zich op het dek had gehouden, zoo rustig en voorzichtig was hij hier beneden, en terwijl hij een oogenblik vasten grond op den visch zelve zocht, hield hij het touw van de harpoen stevig omklemd, zoodat hij bij den kop van het beest bleef, en op die wijze de geweldige slagen van den staart ontweek. Niettegenstaande zijne voeten op den gladden hals uitgleden, scheen hij maar èén doel te beoogen, namelijk dat, van den strik vast te zetten. Zonder vrees voor de gevolgen, liet hij zich geheel op den haai neder, greep het touw, en, zijne hand onder den kop van het woedende beest doorstekende, had hij den strik reeds gevat, toen op eens de harpoen losschoot, en deze, van boven vastgehouden, omhoog slingerde.

Het scheepsvolk stond verstijfd van schrik, en wist niet of het aantrekken dan wel loslaten moest: nu toch was het ondier nog in hunne macht, schoot dit echter door den strik heen, dan was de overmoedige passagier reddeloos aan hem prijsgegeven.

De haai zelve maakte een eind aan dit pijnlijk oogenblik; vooruit schietende voelde zij zich door het touw gekneld, dat hem om de kieuwen sloot, en terwijl don Gaspar, door deze vlugge beweging het evenwicht verliezende, hem met de beide armen omklemde, schoot hij terug, wentelde zich een paar maal om zich zelven heen, en was vrij.

De Spanjaard zou nu verloren geweest zijn, want het woedende dier, dat nog altijd die drukking gevoelde, schoot vooruit, zoodat de dolle jager, de tegen hem aandruischende watermassa niet kunnende tegenhouden, moest loslaten. In den beginne was het als wilde het dier zich wreken over het aangedaan geweld; want nauwelijks van het gewicht bevrijd, wendde het zich snel tegen zijn voormaligen ruiter, zonder dezen echter in 't minste te ontstellen, of hem zijne tegenwoordigheid van geest te doen verliezen. Met oogmerk om nu 't monster te ontwijken, zag hij nog even daarnaar om; doch bemerkte nauwelijks dat het op hem afkwam, of ook hij maakte front tegenover den baaf, om het eenige wat hem overbleef, dreigende op zijne tegenpartij los te gaan, te beproeven, en haar daardoor misschien te verschrikken. Tot zijn geluk echter mocht het niet tot zulk een inderdaad wanhopigen strijd komen, want de haai zelf verloor zijne krachten. De harpoen had hem doodelijk getroffen, en plotseling, toen allen aan boord nog in pijnlijken angst en spanning den eersten aanval van het dier op zijne prooi afwachtten, wendde de haai zijdelings af, en begon, zonder van plaats te veranderen, eenige minuten achtereen in een kring te draaien.

Te gelijk was eindelijk ook de boot neergelaten en schoot hij pijlsnel voorwaarts, door vier riemen voortgestuwd. Don Gaspar ontweek hem echter in plaats van op hem toe te zwemmen en het vreeselijke gevaar, waarin hij zich tot nu toe had bevonden, te ontgaan, en zwom naar de plaats, waar de haai bloedroode kringen in den helderen stroom beschreef. Twee loodsvischjes, die zich tot nu toe, niettegenstaande den heeten strijd, moedig in de nabijheid van hunnen vroegeren beschermer hadden opgehouden, schoten toe en eensklaps weder terug, om een gevaar te ontwijken, of ook gelijk sommigen beweren, om den haai een gemakkelijk te overweldigen prooi aan te wijzen; maar deze gevoelde niet langer wat om zich heen gebeurde; dieper en dieper zonk hij, al ronddraaiende, naar beneden; de golfslag werd al minder, en toen don Gaspar, door den boot ingehaald, een oogenblik op de plaats vertoefde en naar omlaag zag, bemerkte hij nog juist hoe de witte buik van den dooden visch naar boven gekeerd lag, en langzaam in de blauwe diepte verzonk.

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken