Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1 (1884-1885)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (59.66 MB)

Scans (1398.27 MB)

ebook (51.63 MB)

XML (2.94 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De nachtraven.

Wij erlangen de toelating des schrijvers om nogmaals een gedeelte over te nemen van dien hoogstboeienden roman: Ofschoon het nieuwe werk van Aug. Snieders op verscheidene duizenden exemplaren getrokken werd, is de eerste druk zoo goed als uitgeput. Een zeker getal exemplaren is nog voorhanden bij onzen uitgever, Mr. Henri Claas, die voor ‘De Nachtraven’ prachtige, geperste linnen bannen heeft laten vervaardigen, welke dit werk tot een Kersmisof Nieuwjaarsgeschenk maken, dat nu zoo keurig van kleed als van inhoud is.

XXII.
Trouw aan plicht en eer.

De sneeuw vlokt neer - vlokt gedurig. Hier en daar verdwijnt het vaalgroen, grauw en bruin gevlekte Maasland, met hoogten en laagten, met donkere huizen en zwarte geraamten van boomen, onder een wit, eentonig, vervelend wit kleed.

In dat wit is weinig kleur meer te zien, tenzij de blauwzwarte grachten. - blauw als gepolijst staal en ginder verre, achter de nevelige hoogten, aan den gezichteinder, zou men de breede Maas ontwaren, die nu gezwollen is als eene verzadigde reuzenslang.

Moeielijk kruit de zware vrachtwagen, met twee paarden bespannen, over de baan die ginder den spoorweg doorsnijdt.

Het logge vierwielig voertuig schokt en hottelt; de hoeven der dampende paarden komen met zwaren slag op den grond terecht; de bellen klingelen dof als waren zij heesch; de voerman kletst met de zweep en moedigt door korte uitroepen de trekbeesten aan.

De slagboom van den spoorweg is open; aan de deur van zijn huisje staat de baanwachter en ziet naar de paarden, wien de sneeuwvlokken in de lange manen bleven; hij ziet de dieren met gekromden nek, gebogen kop en gerekte achterpooten trekken.

In de verte, nog zeer verre, stijgt een gedommel op, dat door den oningewijde zelfs nog niet wordt opgemerkt; doch dat de baanwachter zeer goed kent.

't Is een trein die nadert.

't Bekommert den wachter niet; immers de wagen kan nog wel tienmaal heen en weer over den weg rijden, voordat de trein aan de kromte zal verschijneu.

Reeds is de vrachtwagen tot op de sporen gekomen; nog eenige stappen en hij heeft de overzij bereikt.

Plotseling staat het logge gevaarte stil; de voorwielen zakken dieper en dieper in den wakken grond, het staat pal als eene rots.

Eene rilling loopt den baanwachter over het lijf: immers, hij hoort in de verte een klagenden toon.

Bedriegt hij zich? Neen, 't is het sein, hem door den naburigen baanwachter gegeven, dat de trein aankomt.

‘De trein, de trein!’ roept hij uit.

De voerman verstaat dien bangen uitroep; hij zweept op de paarden, die trekken, schier met de knieën op den grond; de baanwachter slaat meê de handen aan de velgen om de wielen te doen draaien.

Tevergeefs! Vast als de mergelsteen, door de hand Gods ginder in den grond gedrukt, staat de wagen in de aarde gezakt. Ook bij het geweldige trekken der paarden, breekt de ketting van den dissel, en het eene dier, plotseling uitgespannen, rolt en tuimelt, breekt de sluithaag en valt met een verschrikkelijken bons in het water der gracht, dat voor een oogenblik opspat en schuimt.

Het andere paard, buiten het wisselspoor, steigert en briescht onder de zweepslagen, doch gelukt er minder dan vroeger in, eenige beweging in den loggen wagen te brengen.

Het monsterachtige gevaarte verspert den weg.

Bleek van schrik springt de baanwachter in zijn huisje, grijpt de roode vlag en ijlt over de baan, in de richting waar de kromte zich bevindt, in de hoop den machinist in tijds te kunnen verwittigen.

De wachter loopt heen en weer op den weg, hij zwaait driftig de vlag boven het hoofd.

Waarom kan hij het dof wapperend rood niet in een vlammend zwaard veranderen, dat als een breede bliksem de lucht doorklieft en uren ver den omtrek met ontzetting slaat!

Dommelend nadert de trein over het witte sneeuwveld, terwijl de breede schouw, als een krater, wolken rook uitwerpt.

Niets duidt aan dat de machinist het verschrikkelijk signaal der roode vlag ziet; hij staat wel is waar op den steiger, de hand aan den sleutel, maar de sneeuwvlokken, hoewel ze schaarscher vallen, maken het verschiet nevelig.

Eensklaps bemerkt hij het noodlottig signaal, en, door de nevels heen, ziet de kloeke en sterke man zelfs het zwarte gevaarte, dat op korten afstand den weg afsluit.

‘God, sta mij bij!’ roept hij uit; met gespierde hand duwt hij den stoomsleutel toe en doet het akelig, scherp, klaterend noodsein door de lucht klieven - gelijk de bazuin op den laatsten oordeelsdag.

De conducteurs op den trein bonzen op van schrik.

‘Het noodsein, het noodsein!’ en ze snellen naar de loopplank, gereed om den ijselijken sprong, op leven of dood, te wagen.

De stoker werpt den vuurhaak ter zijde.

‘Spring af!’ roept hij den machinist toe en op hetzelfde oogenblik ziet deze zijne zwarte gestalte in de dorenheg, die den weg omzoomt, terechtkomen.

Een oogenblik denkt de machinist zelf aan zijn leven; hij ook wil den sprong wagen.

‘Kop boven! God sta mij bij!’ zegt hij, en bliksemsnel grijpt hij met de twee handen den gangwisselboom, dien hij met reusachtige krachtsinspanning al hortend en schokkend overhaalt, niettegenstaande deze met eene wilde kracht en nijdige slagen weerstand biedt als een weerbarstige Leviathan.

't Gelukt nochtans; doch de rechterhand is machteloos geslagen.

Er is echter geen tijd om te voelen, om te lijden! Met de linkerhand rukt de kloeke man den zandbak open, om de vliegende wielen, door het gestrooide zand op de sporen, tegen te houden en door eene vertraagde, zoo niet achterwaartsche beweging, den dreigenden schok te breken.

[pagina 139]
[p. 139]

Toch vliegt het ontembare monster altijd voort; maar hij gelukt er in de dolle vaart te verminderen.

‘Spring af!’ roept het zelfbehoud den machinist toe; nog één oogenblik en 't is te laat.

Neen, neen! hij zal redden wat hij redden kan! Zijn leven voor het leven van die honderden, die hij achter zich sleept!

Nogmaals huilt en davert het noodsein door de lucht; al wat wachter is springt nu wanhopig van den snellenden trein, en, terwijl de machinist uitroept: ‘Erbarming! God, erbarming!’ bonst de sleper, onder een gedonder als dat van een tienvoudig kanonschot, op den wagen, vliegt er bovenop en het geheel verdwijnt in eene wolk van rook en stof.

Uit die wolk stijgt een gebulder, een gekraak, een akelig geknetter, een huilend gesis van den saamgepersten stoom op, alsof hemel en aarde door Gods hand werd aan stukken gescheurd.

Van voor en achter spuit eene kolom gloeiend water uit den verpletterden ketel, en door de sleepkracht voortgeslingerd, bonzen krakend en spaanderend de wagens op elkander en vormen eenen berg, waaruit een akelig gehuil van de doodsbleeke reizigers opstijgt.

Het ontembare monster heeft de dam, die den weg versperde, willen verpletteren; het is integendeel op de barricade gevallen, met den reuzenkop in het zand gestuikt. Met de wielen als reusachtige achterpooten in de lucht opgeheven, blaast het, vermorzeld en gebroken, den laatsten adem uit.

Het monster sterft, maar omringd door vernieling!

De reizigers komen met een bovenmenschelijk geweld uit de gespaanderde wagens, en dit langs elke spleet, naar buiten geborteld: bleek als dooden, die uit hun graf naar boven woelen.

Men roept, men schreeuwt, men huilt; men vindt vrouw en kinderen terug; men valt elkander om den hals en weent. Daar zijn er die op de knieën vallen en, met bibberende armen opgeheven, bidden.

De damp klaart op en de chef conducteur, die toesnelt, kan zich nog geene rekening geven van het ijselijke der ramp.

Wagens gebarsten, wagens gespleten, wagens gemalen; kisten, tasschen, koffers dooreengesmeten, vermorzeld, verbrijzeld als kinderspeelgoed, uiteengeslagen als door eene ontploffing; brokken steenen, verwrongen ijzer, rechts en links weggeslingerd, alsof zij tot mitraille gediend hadden; doch Goddank! nergens dooden. Zelfs het onnoozele paard dat nog aan den dissel gespannen was, en die bij den schok brak, rent ginder over het veld, voortgezweept door een ontembaren schrik en met het hortende hout achter zich.

Op het dankbaar gevoel voor de redding volgt bij vele reizigers een denkbeeld van eigenbaat.

‘Schaêvergoeding! Straf voor het personeel! Het deed zijnen plicht niet!’ hoort men hier en daar.

‘Ja, ge zult mij het vernielen mijner reiskoffers betalen!’ kwettert een groote Duitsche menheer in een pelsjas gekleed; de man steekt dreigend de hand op en is zoo opgewonden dat hij geen acht geeft op zijne vrouw, die hem jammerend haar gebroken eau-de cologne-fleschje voorhoudt.

‘Zwijg, mijnheer, zwijg!’ roept de chef-conducteur in het voorbijloopen streng en ten hoogste verontwaardigd.

‘Wat, zwijgen?’ brult de pelsenjas. ‘Gij zult weten wie ik ben! ik zal een proces tot schaêvergoeding inspannen! Ik ben de bankdirecteur, herr Bikkel!’

Wie weet of de sjachelaar de gelegenheid niet wil waarnemen, om den Staat eene vergoeding voor zijn paar jichtige beenen te doen betalen.

‘Zwijg,’ hervat de conducteur nog strenger, terwijl hij terugkeert. ‘Mensch!’ en hij grijpt den schraapzieken kerel bij den arm, ‘dank naast God den machinist dat gij nog in leven zijt; hij toch offerde het zijne op om het uwe te redden! Dank aan hem werd de schok gebroken!’

Deze woorden maken op alle omstanders een hevigen indruk; het edel gevoel, een oogenblik onderdrukt, komt weer boven en men hoort alom den uitroep:

‘De machinist? Waar is de machinist?’

‘Misschien dood!’ zegt de overste met tranen in de stem.

‘De machinist! de machinist! we willen hem zien, hem beloonen voor zijne moedige daad!’ roept men hier en daar.

‘Beloonen, beloonen!’ mort Bikkel. ‘Hij wordt immers voor zijn werk betaald!’

Men let niet op den harteloozen Bikkel; men gaat naar den machinist zoeken.

‘Kom,’ zegt Bikkel tot zijne dikke wederhelft, ‘laat ons terzijde gaan; want die gekheid zou ons lichtelijk een vijffrankstuk kosten.’

De conducteurs, de stoker, de reizigers zoeken met een benepen hart naar den machinist of zijn lijk.

Nergens ontmoet men van hem eenig spoor; hij moet dus onder de puinen begraven zijn. Is hij niet dood, dan ten minste zal hij zwaar verminkt wezen. Men ruimt brokkelen en kolen weg; eindelijk ontwaart men een stuk blauw linnen, dat tussehen den uitgestorten voorraad kolen te voorschijn komt.

Koortsachtig werken aller handen; iedereen wil helpen - alleen Bikkel niet.

Beurtelings komt een been, een arm te voorschijn en weldra een man, akelig zwart en bebloed; hij ademt nog, Goddank!

Een kreet van geluk ontsnapt aan aller benauwde borst. Men neemt den verminkte op; iedereen steekt de handen uit om hem te dragen - alleen Bikkel niet.

Waarheen?

‘Hier, hier! in het huis van mevrouw Bronveld!’ zeggen tien stemmen.

Men draagt den ongelukkige alsof men eene reliquie overbrengt, met ingehouden adem en kloppend hart, velen met tranen in de oogen. Twee minuten later ligt die machinist in eene der benedenkamers van het huis der rijke dame, op een helder blank bed.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken