Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1 (1884-1885)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (59.66 MB)

Scans (1398.27 MB)

ebook (51.63 MB)

XML (2.94 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De groote Rapparee.
Historische novelle.
(Vervolg.)

‘Wel, Bastiaan, wat brengt gij hedennacht voor goede tijdingen, gij oude, kreupele rebel?’

‘Holla, wie noemt mij een oude rebel!’ antwoordde hij. ‘Ik zie er wel is waar ouder uit, dan ik meen te zijn, maar als gij eens zooveel klop zult hebben ontvangen als ik, zal het met uwe schoonheid ook voorbij zijn. Oud! - Een man van twee en veertig jaren is in zijn besten bloei. Ja, was mijn been in den vroegeren gezonden toestand dan zou ik den een en den anderen van u toonen, wat een soldaat is. Duizend donders! dat was nog een nicht, toen ik die verwenschte Rappareemannen op den hals had en hunne kogels langs mijne ooren hoorde fluiten; dat was eene jacht! En verbeeldt u eens, de schurken vervolgden ons tot in de barakken.’

‘Die moeten nu wel allen van de aarde verdwenen zijn, Bastiaan; want toen wij gisteren op marsch gingen om hen op te sporen, was geen een van die schurken te ontdekken.’

‘Dat geloof ik gaarne. Naar men verzekert, moet hun hoofdman zich toch elk oogenblik onzichtbaar kunnen maken.’

‘Bastiaan, wat kunt gij toch liegen! Welk nieuws brengt gij van nacht mede? Of hebt gij niets opgedaan?’

‘O ja,’ antwoordde hij veelbeteekenend, ‘maar ik moet eerst nauwkeurig ingelicht zijn. Ik kon die Rappareekerels van nacht in het geheel niet op het spoor komen; maar gij weet hoe het gaat, vandaag niets, morgen alles. Het zal echter al zeer zonderling moeten toegaan, als zij, ten minste de hoofdman, ditmaal niet blijven hangen. Goeden nacht! Ik ben half dood van honger en vermoeienis; mijn nachtverblijf ken ik.’

In plaats echter van daarheen te gaan, bleef hij om de barakken rondsluipen tot de soldaten aankwamen; hij verschool zich in een donkeren hoek tegenover de vensters om hunne gangen te bespieden en zoo mogelijk te vernemen, wat zij met het ongelukkige meisje, in wier lot hij zoo veel belang stelde, zouden aanvangen.

‘Ik moet alleen maar weten, waarheen zij het meisje brengen; dan ken ik reeds iemand, die haar midden uit de soldaten weghaalt, als hij slechts weet waar zij te vinden is.’

Gelukkig was de nacht zeer duister; de kreupele verloor de tegenoverliggende vensters niet uit het oog. Dat de woning van den vaandrig verlicht was, verwonderde hem niet - hij kende diens bedoelingen; toen hij echter ook in een ander tot dusverre onbewoonde kamer van hetzelfde gebouw helder lichtschijnsel zag, begon hij te vermoeden, dat dit vertrek tot kerker voor Rosa bestemd was. Hij bleef op zijn post en zag welhaast hoe Rosa zich moeite gaf om door het venster een weg tot ontvluchting te vinden. Zij had het licht op de vensterbank gezet en Bastiaan kon haar door de ruiten zoo duidelijk zien, dat eene vergissing in den persoon onmogelijk was. Doch wegens

[pagina 255]
[p. 255]

het gevaar van ontdekt te worden, durfde hij het niet wagen, haar eenig teeken te geven; maar hij dankte God, dat hij ten minste het oord had gevonden, waar men haar opgesloten hield. Om elke vergissing te voorkomen telde hij de vensters der verdieping naar de rij af, tot hij aan dat harer kamer kwam; nu legde hij loodrecht onder dit venster drie ronde steenen vlak tegen den muur, voor het geval, dat hij zich in zijne telling mocht hebben vergist. Eerst nadat hij deze maatregelen genomen had, sloop hij naar zijne kamer. Hij had een zwaar dagwerk verricht en de snelle nachtelijke tocht door de velden had hem vermoeid. Weldra lag hij in diepen slaap. Eerst laat in den morgen ontwaakte hij, doch voelde zich geheel gesterkt. Zijne lompen waren spoedig aangetrokken; binnen weinige minuten zat hij midden onder de soldaten, wier ontbijt ook aan zijn maag ten goede kwam. Toen hij later de barakken verliet, kwam hem juist de vaandrig Lucas tegen.

‘Voor den duivel, Bastiaan!’ sprak de officier, ‘wat voert gij reeds in den vroegen ochtend in de barakken uit?’

‘Ik wil toch zeker zijn van mijne huid, Uwe Genade,’ antwoordde Bastiaan. ‘Te drommel, wat hadt gij gisterenavond met mij voor, toen gij mij naar Brian Callan zondt, waar vervolgens eene afdeeling uwer lieden verscheen om mij als spion der Rappareemannen gevangen te nemen?’

‘Wat voor eene afdeeling, Bastiaan? Uit onze legerplaats was toch gisterenavond niemand buiten. Gij kent toch alle manschappen hier en moet dus weten, wie bij Callan geweest is.’

‘Dat kan ik nochtans niet zeggen,’ antwoordde Bastiaan, ‘al kon ik er nog zooveel geld mee verdienen, daar ik ze niet gezien heb.’

‘Zoo, niet gezien? Dat is jammer - maar hoe is het dan gekomen, dat gij de mannen niet gezien hebt?’

‘Daar ik mij uit de voeten maakte, zoodra ik hoorde, dat zij naar mij vroegen.’

‘Heeft men daar ook soms een of andere daad van geweld gepleegd?’

‘Dat weet ik niet, want zoodra ik wist, waar het op stond, zeide ik tot mij zelven: weg van hier! Het spijt mij het meeste, dat de schelmen mij uit mijn warm nest hebben opgejaagd!’

‘Bastiaan! kerel! Ik bemerk niet voor de eerste maal, dat gij een domkop zijt? Begrijpt gij het dan in het geheel niet?’

‘Wat zou ik dan moeten begrijpen?’

‘Het zullen wel de Rappareehonden geweest zijn, Bastiaan. Gij weet toch, dat gij bij hen niet bijzonder goed aangeschreven staat.’

‘Bij den hemel! Uwe Genade zou wel gelijk kunnen hebben evenals altijd,’ antwoordde Bastiaan. ‘Maar ik zou toch wel eens willen weten, waarom gij mij in den laatsten nacht daarheen gezonden hebt.’

‘Heel eenvoudig, om te weten te komen of de Rappareemannen zich in de nabijheid vertoonen. Dat weet ik nu. Waarschijnlijk hebben zij u gezien toen gij op Callans woning toegingt en dat heeft den nachtelijken overval van het huis uitgelokt. Ik hoop intusschen, dat zij de familie geen geweld zullen hebben aangedaan,’ voegde hij er bij, den kreupele scherp aanziende; ‘naar men zegt, zou hun hoofdman een liefdehandel met miss Callan aangeknoopt hebben.’

‘Wel mogelijk, vaandrig; doch ik hoor dit toch pas voor den eersten keer. Hoe kondet gij mij echter daarheen zenden, waar het honderd tegen een te wedden was, dat ik hen in de handen had moeten blijven hangen?’

‘Wel, om zekerheid te bekomen of de Rappareebenden al dan niet in den omtrek zijn; en daarbij rekende ik op uwe sluwheid, dat gij u niet door hen zoudt laten vangen. Mijne berekening was juist: gij ziet het nu zelf; maar het ware mij toch aangenamer, dat gij ze gezien hadt, om mij hun uitzicht eenigszins nader te kunnen beschrijven.’

‘Hun uitzicht? Ha, ha! Alsof Uwe Genade niet wist, dat zij er nooit twee dagen of nachten achtereen hetzelfde uitzien. En daarbij kan hun hoofdman zich veranderen naar believen, ander gelaat, andere kleeding, andere stem, alles anders, zoodat zijne eigene manschappen hem dikwijls niet meer kennen.’

‘Dat vertelt men, ik weet het. Ik wil hopen, dat zij de familie Callan geen geweld aangedaan hebben. Ja, ja, gij hebt gelijk, Bastiaan, zij vertoonen zich van tijd tot tijd zelfs in de uniform der soldaten van Zijne Majesteit en begaan onder deze vermomming de schandelijkste dingen. Als zij gisteren nacht aan de arme familie Callan de een of andere gewelddadigheid gepleegd hebben, dan hebben zij daartoe waarschijnlijk weer den soldatenrok misbruikt. Ga nu en spoor hunne schuilhoeken op - zij moeten in de nabijheid zijn. Gij weet immers, welken hoogen prijs de regeering op het hoofd van den aanvoerder gesteld heeft; en als gij hem ons in de handen kunt spelen, valt u ook een aardig sommetje ten deel.’

‘Ik denk dag en nacht aan niets anders, vaandrig. Doch om de waarheid te zeggen, begint het volk - ik bedoel de katholieken, - langzamerhand achterdocht tegen mij op te vatten. Het ware daarom van zeer groot belang voor mij, als Uwe Genade mij zoo een soort van getuigschrift zou willen afgeven om alle weldenkende onderdanen aan te bevelen, mij zoo goed mogelijk tegen allen overlast van den kant der oproerige papisten te beschermen. Voor omstreeks veertien dagen kwam ik met een dezer gevreesde lieden, een der Johnstons of the Fews, in aanraking en het scheelde weinig of hij had mij achter slot en grendel gezet, omdat ik bij Boyne en bij de belegering van Limerich tegen koning Willem gevochten had. Slechts door tusschenkomst van den overste Caterson ben ik vrij gekomen. Ik ben van beide kanten niet veilig, vaandrig, als ik niet zulk een soort van vrijbrief bezit.’

‘Welaan, Bastiaan,’ zeide Lucas; ‘wacht hier eenige minuten, ik wil het verlangde document dadelijk voor u opstellen. Het zal u van dienst wezen bij de overheden en de goedgezinde burgers. Verhaal intusschen overal bij de menschen, waar gij komt, de schurkenstreken der Rappereemannen; dan zullen zij zich des te beter gezind jegens ons betoonen.’

Binnen weinige minuten was Lucas met het document gereed en overhandigde het den kreupele, die kort daarna, zonder de minste overhaasting te toonen, uit de barakken slenterde!

IV.

Bastiaan richtte zijne schreden naar de stad Newry. Voor het huis van een pachter, op eenige schreden van de heirbaan, bleef hij staan, besloten van de gastvrijheid der familie gebruik te maken en het invallen van den nacht af te wachten. Toen hij de tamelijk welgestelde woning binnentrad, trof hij er slechts eene vrouw van middelbaren leeftijd en een paar kleine meisjes aan. De vrouw weende en zag er zeer bedroefd uit; zij zat op een stoel naast het vuur, haar halsdoek hing achteloos over den linkerschouder af, hare oogen staarden strak naar de deur.

‘Goede vrouw,’ sprak Bastiaan deelnemend, ‘waarom zijt gij zoo treurig en ter neder geslagen? Gij zult toch niemand van uw gezin verloren hebben, hoop ik? En zoo dit het geval mocht zijn, moet gij u geduldig onderwerpen, het is zoo de loop der natuur.’

‘Ach!’ zuchtte zij, ‘wij hebben een groot verlies geleden - drie onzer beste vrienden zijn weg - verloren.’

‘Drie, zegt gij!’ riep Bastiaan. - ‘ik dacht dat een al genoeg was....’

‘Ja een ware nog te veel,’ zeide zij, ‘ik heb het Darby, mijn man, wel gezegd, dat het zoo ver komen zou; zijne hebzucht is er de schuld van: de shillings blijven en de ponden gaan verloren; maar hij heeft nooit willen luisteren.’

‘Nu wat is er dan toch gebeurd?’ vroeg Bastiaan. ‘Wie van uw familie hebt gij dan verloren, goede vrouw?’

‘Drie van de beste koeien, die ooit gemolken werden; zij zijn weg en wij krijgen er geen huid of haar meer van te zien. Wij mogen voortaan onze pap met klaar water koken, gezwegen van de boter, die wij ook geheel moeten missen. Ach! wat zal er van ons worden?’

‘Dat is inderdaad eene leelijke geschiedenis,’ antwoordde Bastiaan. ‘Wie vermoedt gij, dat ze u ontroofd heeft?’

‘Wel, wie anders dan de Rappareemannen.’

‘De Rappareemannen! Dan moet gij hun toch zeker iets in den weg gelegd hebben: want het is eene zeldzaamheid, dat zij anders lieden van uw slag zulk een groot nadeel toebrengen; zij hebben het altijd meer op de protestanten gemunt. Ge hebt u stellig op de eene of andere manier hun toorn op den hals gehaald, anders hadden zij u gewis geen haar gekrenkt.’

‘De schuld ligt niet aan mij,’ hernam zij; ‘ik heb deswege reeds zoo menigmaal met mijn man twist gehad. Toen namelijk hun gevreesde hoofdman in een gevecht met de soldaten zwaar gekwetst was geworden, meende Darby, dat hij er niet meer van zou opkomen en daarom.....’

‘Wat hadt gij dan met hem uitstaands?’

‘Gij weet toch, dat de groote Rapparee met het boerenvolk, inzonderheid met de pachters, overeenkomsten sluit, waarbij hij zich verbindt de lieden tegen betaling van eene zekere som gelds jaarlijks, met rust te laten. En als zij dan een stuk vee verloren of iets dergelijks, bracht hij het hun weder terug of betaalde het hun uit zijn eigen zak. Toen hij nu zoo ellendig nederlag, heeft de duivel mijn man, die zoozeer aan het geld hangt, verleid, hem het bedongen geld niet meer uit te betalen en wij hebben derhalve zijne bescherming verbeurd.’

‘Zeer goed,’ riep Bastiaan uit; ‘dat hebt gij er thans van. Uw vrekkige man, die wist, dat de hoofdman gevaarlijk ziek lag, heeft hem dus ten tijde van den tegenspoed in den steek gelaten. Thans is de Rapparee weer op de beenen - uw man zijn zijne valsche streken ingepeperd geworden. Verleden Zondag heb ik iets gehoord, dat mij echter nog meer verheugt dan het verlies van uwe koeien. Doch ik zou zeer gaarne wat eten. Mijne maag is zoo leeg als uw stal en onder zulke omstandigheden ben ik wat barsch uitgevallen - de hemel weet, wanneer ik den laatsten keer gegeten heb.’

‘Gij betoont niet veel medelijden met ons verlies, goede vriend,’ antwoordde de vrouw, ‘maar men zegt dat het de plicht eens Kristens is kwaad met goed te vergelden; ik wil daarom beproeven of ik voor den terugkeer van mijn man nog wat eten voor u gereed kan maken. Maar als hij u daarbij overvalt - lieve hemel! wat zal hij dan weder vloeken! Onder ons gezegd, hij is schandelijk gierig en ik geloof vast, dat als hij in de eene hand de vreugden des hemels en in de andere een geldzak had - hij gewis den geldzak kiezen zou.’

‘God sta u bij met zulk een huiskruis!’ merkte Bastiaan aan; ‘het was wel een ongeluksdag toen gij hem huwdet. Doch het zij hoe het zij, breng mij wat te eten; wij zullen wel zien hoe wij het maken als hij in dien tusschentijd mocht thuis komen.’

De vreesachtige goedhartige vrouw spoedde zich en Bastiaan zette zich juist aan tafel toen de deur openging en de gierigaard in eigen persoon met zijn verweerd gelaat en de kwaadaardige kleine oogen verscheen. Hij wierp eerst een woedenden oogslag op Bastiaan, daarna op zijne vrouw.

‘Wat is dat, Pegga? riep hij. ‘Moet dan de laatste zuurverdiende bete op zulk eene wijze aan zulk een lammen schavuit voorgezet worden? Dat zal u toch de....! En gij, krombeenige landlooper, pak u voort en raak dat eten niet aan.’

Zoo sprekende wilde hij de houten telloor wegnemen, op welke Bastiaans eten dampte.

‘Langzaam, beste buurmaan,’ sprak de kreupele, de telloor stevig vasthoudende. ‘Wilt gij eene weddenschap met mij aangaan?’

‘Eene weddenschap! Wat voor weddenschap? Ik wil niet wedden!’

‘Ik zet vijftig tegen een, en dat wil toch wat zeggen, dat ook geen kruimeltje van die spijs onder uwe giftige tanden zal komen. Als gij u niet nederzet en u als een ordelijk mensch gedraagt, zal ik u drie duim van uw eigen tong laten zien, zoodat gij er zelf om moet lachen. Dus, den mond dicht gehouden, oude

[pagina 256]
[p. 256]

keffer, tot ik gedaan heb met eten. Begrepen?’

De oude vrek zette zich en steunde zijn verweerd gelaat op zijn magere armen en zuchtte en kermde, als dreigde zijn hart te bersten. Ondertusschen at de kreupele Bastiaan met een behaaglijk voorkomen van het heerlijke maal, terwijl de gierigaard hem van tijd tot tijd nijdige blikken toewierp.

‘Niet waar, gij heet Darby, Darby Soeloghan, ja, ja, Darby,’ begon Trekbeen weer. ‘Zoo waar als ik een eerlijk man ben, ik heb in mijn leven veel heerlijke eierkoeken gegeten, maar een betere als deze nooit, nooit. Gij kweekt en voedert de hennen zeker zelf, niet waar, Darby?’

‘Spot maar,’ schreeuwde de kerel woedend, en terwijl hij zijne vrouw als met zijne blikken wilde doorboren, snauwde hij haar toe: ‘met u heb ik straks nog een woord te spreken!’

‘Ziezoo, dat heeft goed gesmaakt!’ sprak Bastiaan, zich den mond afvegende. ‘Gij zijt echter een gemeene, oude schurk; hebt gij niet van het ongeval van den hoofdman gebruik willen maken, om hem het verschuldigde geld te onthouden? - Maar ik vil een verstandig woord met u spreken. Werd uw vee u voor de eerste maal ontroofd? Zeg mij de waarheid.’

‘Neen; doch wat doet er dat toe? Ik krijg mijne koeien toch niet meer onder de oogen en ben een geruïneerd man. Shane Bernah heeft het gedaan, hij is de vervloekte koeiendief.’

‘Duizend donders kerel, wilt gij wel eens ophouden met uw zuchten en kermen,’ riep Bastiaan. ‘Antwoord mij, werden uwe koeien dan ditmaal reeds voor den tweeden keer gestolen?’

‘Ja, ten tweeden male! - Genadige hemel! hoe zal het nog afloopen?’

‘Den eersten keer hebt ge ze dus terugbekomen?’

‘Ja, want ik betaalde destijds prompt mijne belasting?

‘De hoofdman heeft derhalve zijn woord tegenover u gehouden?’

‘Ja; toen hij van den diefstal hoorde, had ik mijne koeien binnen acht en veertig uren terug.’

‘En gij hebt derhalve uw woord niet tegenover hem gehouden - hebt hem in den steek gelaten, toen hij hulpeloos en ziek was. Gij hebt loon naar werken, gij verdient geen vonksken medelijden, oude gemeene zondaar! Denkt gij dat ik u niet door en door ken? Het is jammer voor uwe brave vrouw! Waarom wildet gij niet betalen wat gij beloofd hadt?’

‘Ik had niets, ik kon het niet betalen!’

‘Dat is eene leugen. Darby; iedereen weet, dat gij welgesteld en hoe gij aan uw geld gekomen zijt. - Maar luister, betaal mij het achterstallige geld, dat gij aan den hoofdman schuldig zijt, en hoewel ik hem noch zijne lieden ken, wil ik door mijne bekenden laten bewerken, dat uwe koeien binnen weinige dagen weder bij u op stal staan; niet dat ik mij om uwentwille die moeite geven zou, de Hemel beware mij daarvoor, maar ter wille van uwe brave goede vrouw en uwe onschuldige kinderen. - Hoeveel hebt gij er wel, vrouw Soolaghan?’ vroeg hij aan de vrouw.

‘Negen, goede vriend; doch op het oogenblik zijn alleen de twee kleinste meisjes thuis; de anderen zijn allen uit om de koeien te zoeken.’

‘Dat helpt niets,’ hernam Bastiaan; ‘als Shane Bernah ze weggehaald heeft, kan niemand dan de hoofdman ze terugbezorgen. Maar bedenk, wat ik gezegd heb; het is het beste wat u te doen staat.’

‘Dat is de schelm met den dief verruilen; zoo dom ben ik niet,’ merkte Darby aan. ‘Welken invloed kunt gij op hem uitoefenen? Ik zou zulk een landlooper als gij nog geld geven, die zich hier dan niet meer zien laat!’

Intusschen mocht het aan de vereenigde pogingen van de vrouw en den kreupele gelukken Darby tot de betaling van de achterstallige schatting te bewegen. Bastiaan stak het geld op en zeide ernstig:

‘Luister, oude zondaar, uit medelijden voor uwe vrouw wil ik doen, wat in mijn vermogen is. Doch de avond zal spoedig geheel gevallen zijn en ik moet dus voort. Intusschen dank ik u, vrouw Soolaghan, voor de goedheid, welke gij aan den armen Trekbeen bewezen hebt. Ik geloof, dat het u niet tot schade zal zijn. Vaartwel!’



illustratie
de schaats velocipède.


Het was stikdonker, als Bastiaan zich langs de eindelooze krommingen van den landweg naar Newry voortspoedde. Nadat hij eenige mijlen achter den rug had, sloeg hij een slechts voor een zeer geoefend oog herkenbaar voetpad in. Hij kwam langs zeer weinig menschelijke woningen; de geheele streek was bijna een onafgebroken woud en bood zelfs overdag een doodschen aanblik aan. De ongelijke weg, met takken, struiken en rietgras overdekt, was hem echter zoo goed bekend, dat hij met den grootsten spoed door de ongastvrije streek voortstappen kon. Na een marsch van twee uren scheen de weg zich in het bijna ondoordringbare kreupelhout te verliezen. Hij wist nu, dat hij nog slechts een korten afstand af te leggen had, doch moest toch eenige minuten zoeken om het verloren pad terug te vinden. Langs vele ineenkronkelende smalle paden kwam hij aan een met hooge varens begroeide opene plek, welke hij overging terwijl hij de lange waaiers met de handen vaneen scheidde. Aan het einde van deze open plek moest hij nog door eenig kreupelhout kruipen en bereikte nu een hollen weg die naar een onderaardschen gang voerde. Zonder aarzelen stapte hij dezen binnen, ongeveer twintig voet ver, boog vervolgens met een rechten hoek rechts af en draaide tien à twaalf meter verder weder links af. Op eenigen afstand voor hem zag hij de weerkaatsing van een fel licht op den wand. Het was het schijnsel van het licht, dat in eene ruwe spelonk brandde, waar de Rapparee's plachten bijeen te komen, als zij voornemens waren in den omtrek eenige strooptochten te ondernemen.

Blijkbaar ten volle met de plaatselijke gesteldheid bekend, stapte Bastiaan fiks door, toen zich plotseling achter hem de roep ‘Werda?’ liet hooren en een man met een geladen geweer zich aan hem vertoonde.

‘Een vriend der vrienden van het vaderland,’ antwoordde hij. ‘Wees gerust, ik ben Bastiaan.’

‘De stem klinkt werkelijk als die van Bastiaan, maar ik wil ook het aangezicht zien,’ zeide de schildwacht.

‘Aha! zijt gij het, Harry?’ antwoordde de kreupele, op den schildwacht toetredende en hem de hand reikende. ‘Is er nieuws?’

‘Ik weet het niet,’ luidde het antwoord; ‘ga maar naar binnen, dan zult gij het wel vernemen.’

Bij zijn binnentreden in het hol werd Bastiaan door de aanwezigen hartelijk verwelkomd.

‘Wel! hoe gaat het met u allen?’ riep Bastiaan. ‘Allen wel? Ik hoop, dat er nog geen gehangen is!’

‘Het heeft geen nood, Bastiaan; wij hebben de koorden en de stroppen weggestolen.’

‘Dat is uitmuntend! Het is eene weldaad voor het gansche land, dat gij u nog naar hartelust bewegen en roeren kunt. De Heer moge u voor de nadere kennismaking met de verwenschte plant, die men hennip noemt, behoeden; doch waar is de hoofdman? Hij maakt het toch goed?’

‘Zeer goed, Bastiaan. Hij is er van nacht op uit; hij moet een heer op den grooten weg ontmoeten, die hem twee-of driehonderd pond wil leenen. Deze heer heeft drie soldaten tot bedekking bij zich, doch dat beteekent niets; want de hoofdman heeft Shane Bernah, James Butler en John Mac Pherson, allen natuurlijk goed gewapend, bij zich. Maar al hadden zij ook tien soldaten tegenover zich, zij zouden toch wel de baas blijven..... Gij zult zeker na uw langen marsch wel naar eene kleine hartsterking verlangen?’

‘Ik snak er naar!.... Ik wensch u allen hiermede een lang leven en eene goede gezondheid en dat geen uwer zijne eigen begrafenis moge moeten aanzien!’

De flesch ging van hand tot hand in den kring rond en ieder nam er een kleinen teug uit; want wie driemaal dronken was, werd uit de bende uitgestooten. Het is opmerkelijk, hoe de wetten van deze stoutmoedige en geduchte vereeniging bij al hare slechtheid in vele opzichten recht en zedelijkheid in hooge eere hielden. Hare drie hoofdbepalingen behoorden aan elke hedendaagsche vereeniging tot grondslag te dienen. De eerste was altijd nuchter te zijn; de tweede alle bloedvergieten te verhinderen en nooit, tenzij in geval van levensverdediging, iemand te dooden; de derde bestond in de plechtige belofte nooit eene vrouw te mishandelen of eenig onrecht aan te doen, maar haar onder alle omstandigheden te beschermen. Overigens achtten zij zich in alle opzichten gerechtigd alles te stelen en te rooven, wat onder hun bereik kwam. Wij meenen echter reeds opgemerkt te hebben dat, zonder de zeldzame geestkracht en de onverbiddelijke gestrengheid van den hoofdman, de Rappareebende zich nooit naar zulke bepalingen gedragen zou hebben. Het was een beschaafd welopgevoed lid van eene oude, aanzienlijke familie.

De spelonk, waarin de aanvoerder der wijdvertakte Iersche Rappareebende de leden tot eene vergadering had bijeengeroepen, was zeer ruim. De naakte wanden waren geheel verborgen achter een grooten voorraad van wapens, levensmiddelen en kleedingstukken van allerlei aard. Men vond er van den smerigsten bedelaarskiel tot de rijkste, nieuwmodische kleeding van voorname heeren; uniformen van soldaten en officieren waren er in groote menigte. Verder was er nog een ongelooflijk aantal artikelen van waarde aanwezig. De namen der onderscheidene aanvoerders echter, welke door de geschiedenis allen opgeteekend zijn, hebben voor ons verhaal geene waarde, zoodat wij ze onvermeld laten. Wij willen er slechts twee noemen, den hoofdman Power en Karl Dempsey of Cahir na Cappul, welke laatste den reeds genoemden Shane Bernah den roem als de meest gevreesde paardendief afhandig maakte en wiens daden nog heden ten dage in den mond van de Iersche landelijke bevolking voortleven. Power echter was de aanvoerder der Rapparee's in de zuidelijke provinciën van Ierland en evenals O'Haulon, de groote Rapparee, een man van opvoeding en aanzienlijke geboorte.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken