Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1 (1884-1885)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (59.66 MB)

Scans (1398.27 MB)

ebook (51.63 MB)

XML (2.94 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De groote Rapparee.
Historische novelle.
(Vervolg.)

Zoodra de oude Rosa verlaten had, strompelde zij met ongewone vlugheid naar het vertrek van den vaandrig, die bezig was met een brief te schrijven.

‘Hier, mijnheer Lucas,’ zeide zij, ‘is ten minste de dolk; ik kan echter niet nalaten u mijne groote bezorgdheid mede te deelen....’

‘Welke bezorgdheid?’

‘Ik vrees, mijnheer Lucas, dat het meisje in gevaar is van te sterven; wij hebben de zaak wat te ver gedreven. De wijnflesch ligt ook aan stukken, de wijn is weggeloopen - dus ook van deze zijde hebben wij verloren spel.’

Op dit oogenblik trad een soldaat binnen en reikte den vaandrig een brief over. Deze opende dien terstond en las:

‘Waarde Lucas! Hebt gij soms lust u een grooten naam te verwerven, na twaalf maanden overste te worden en daarbij nog 500 pond in den zak te steken? Zoo ja, neem dan twaalf man en marcheer onmiddellijk naar het Four-mile-House, waar de groote Rapparee, die aan de patrouille van den hoofdman Nisbet eene verduivelde streek gespeeld heeft en ontkomen is, gevaarlijk verwond neder ligt. De hoofdman zal, gelijk gij zult zien, binnen weinige dagen ontslagen worden omdat hij hem zoo licht door de vingers liet glippen. Laat geen oogenblik verloren gaan Kom, vriend, en volbreng, wat de Iersche regeering tot dusverre met de gezamenlijke troepenmacht machteloos beproefde - de hedendaagsche Proteus moet in uwe handen vallen. Ik zal in den loop van den dag eens bij u aanloopen, laat dus den sleutel aan uwe oude mamsel achter, want ik breng grooten eetlust en geweldigen dorst mede en moet uw kelder eenige eer aandoen. Gij zijt op den besten weg tot roem en bevordering, als gij mijn wenk opvolgt. Ik ben over weinige uren in de barakken, want ik moet er ook getuige van zijn, als gij den doortrapten schavuit in zegepraal binnenbrengt. Ik ben verrukt over de zeldzame gelegenheid die u aangeboden wordt om bevordering te maken. Grijp toe, mijn jongen, en uw fortuin is gemaakt.

‘Uw Georges Graves, de lustige majoor.’

Lucas had met van blijdschap stralende oogen dit bericht gelezen.

‘De lustige majoor heeft gelijk,’ morde hij. ‘Als het mij gelukt den kerel in handen te krijgen, kan ik het ver brengen. Maar ik mag geen oogenblik laten verloren gaan. Hoe gelukkig, Peggy, dat ik nog in tijds teruggekomen ben! Deze reis naar Dublin was eene domme streek. Ik ging naar de begrafenis van mijn oom, in de verwachting, dat hij mij een deel van zijn vermogen zou vermaakt hebben, doch de drommel hale hem - hij heeft mij geene duit nagelaten.’

[pagina 281]
[p. 281]

‘Hoe, mijnheer Lucas, heeft hij u niets vermaakt? Hoe is het mogelijk?’

‘Hij zeide in zijn testament dat hij ongunstige berichten omtrent mij ontvangen had en derhalve mijn broeder tot eenigen erfgenaam benoemd had. Gelukkig bezit ik buitendien nog een aardig vermogen. Zeg eens, Peggy, hoe staat het nu eigenlijk met het meisje?’

‘Ach, mijn lieve mijnheer, ik heb het te ver gedreven; zij verkeert in een bedenkelijken toestand.’

‘Wat? Ik hoop toch, dat gij haar niet hebt laten verhongeren: zoo iets heb ik u niet bevolen.’

‘Zeker niet, mijnheer Lucas! Veel zou het echter niet meer schelen. Zij moet bepaald eenig voedsel ontvangen!’

‘Breng haar dan eten, maar niet veel opdat zij, als ik terug kom, zich handelbaarder mocht toonen. Ik moet terstond weg, doch ben, hoop ik, binnen weinige uren weer terug. Den dolk zal ik bij mij steken; wie weet of ik dien vandaag niet noodig heb. Majoor Graves zal in den loop van den dag eens komen aanloopen, daarom laat ik u mijne sleutels achter, want de dorstige oude jongen zit nergens gaarne met eene drooge keel.’

Lucas haastte zich zijn uniform aan te trekken en riep de twaalf man bijeen. Weldra waren zij op weg naar het Four-mile-House, eene voermansherberg aan den grooten weg tusschen Dundalk en Newry.

Zoodra hij weg was, spoedde zich het oude wijf, dat werkelijk eenige bezorgdheid koesterde over den toestand van haar arm slachtoffer, met een stuk van een kieken en wat brood naar de kamer van het meisje en nam daarbij ook wat wijn met water mede. Het meisje leverde een hartverscheurenden aanblik op; hare verglaasde, doffe oogen staarden de binnentredende vrouw aan en hare lippen prevelden onverstaanbare geluiden. Hare hand tastte naar den dolk; toen zij dien echter niet kon vinden, slaakte zij een zwakken kreet, terstond gevolgd door een schorren lach.

‘Kom, mijn hartje,’ begon het wijf op vriendelijken toon, ‘wij hebben u te lang laten lijden. Hier hebt gij te eten; meer durf ik u voor het oogenblik niet te geven, anders zou ik u dooden. Neem wat brood met vleesch en een slokje wijn met water, dat zal u verkwikken.’

Rosa keek de oude aan, doch scheen hare woorden niet te verstaan. Toen zij echter het voedsel zag, greep zij er instinktmatig naar en riep met smeekende blikken: ‘Geef, o geef mij... brood!...’

Het wijf reikte haar nu stukje voor stukje en gaf haar daarna wat wijn met water. Die versterking bezielde haar als met een nieuw leven en zij schouwde met wijdgeopende oogen in het gelaat der oude en nam haar hoofd tusschen de handen, en vóór zij hare armen terugtrok, vielen een paar warme tranen op de handen der hardvochtige furie. Een schemering van menschelijke aandoening kwam in haar hart op en met een eigenaardigen grijns zeide zij:

‘Ik was vroeger niet zoo hardvochtig - de valsche tongen van mijne eigene sekse hebben mij zoover gebracht. Eerst ontrootden zij mij mijn goeden naam - na dien tijd heb ik mij op haar zoeken te wreken, waar ik maar kon Ik laat u thans alleen, zoodra gij weder zonder gevaar iets gebruiken kunt, breng ik het u.’

Dienzelfden ochtend zat Mac Mahon met zijne familie somber gestemd aan het ontbijt. Daar reed een fijngekleed ruiter op het huis toe, sprong uit den zadel en trad binnen. Het geheele gezin stond op en begroette den vreemdeling, die hen met hoffelijke woorden uitnoodigde met eten voort te gaan.

‘Ik ben hier gekomen ten gevolge van een gerucht, dat mij ter oore gekomen is. Men spreekt van de ontvoering van een braaf achtenswaardig meisje uit de buurt - de dochter van Brian Callan als ik mij niet vergis?’

‘Ach, God!’ antwoordde de oude Mac Mahon, ‘wat gij bij wijze van gerucht gehoord hebt, is, helaas! maar al te waar. Wij hebben haar overal gezocht, doch vruchteloos; geen spoor is er te ontdekken; het is alsof zich de grond geopend en haar verzwolgen heeft. Dat was een ongeluksdag, mijnheer. Mijn zoon, die met het meisje verloofd was, heeft bijna het verstand verloren. Wat er te doen staat, weet God alleen!’

‘Ik meende eerst,’ merkte de jonge Koenraad aan, ‘dat de bekende wellusteling Lucas de zaak op touw gezet had, daar hij het meisje reeds vroeger met aanzoeken heeft lastig gevallen. Wij gingen diensvolgens naar Armagh; doch de overste Caterson verzekerde ons dat er in den nacht geen enkele zijner soldaten buiten de barakken geweest was; eveneens bevestigde de vaandrig zelfs door meerdere getuigen, dat hij in dien zelfden nacht te huis was. Ik geloof echter die verzekering maar ten halve en ben overtuigd, dat hij evenwel de aanlegger is.’

‘Ik heb eigenlijk maar willen vragen,’ hervatte de vreemde, ‘of gij een paard met een vrouwenzadel naar de herberg “het witte paard” in Armagh brengen kunt?’

‘Waarom niet?’ antwoordde de oude Mac Mahon. ‘Wij hebben een vrouwenzadel, de werkelijk de beste in het geheele kerspel is en drie goede paarden op stal.’

‘Ik verlang slechts,’ zeide de vreemdeling, ‘dat uw zoon een paard met een vrouwenzadel in genoemde herberg brengt. Daar moet hij wachten, tot hem het verdere medegedeeld wordt. Ik ben gezonden door de landsregeering, die zich de zaak aangetrokken heeft zonder dat gijlieden het wist. Men vermoedt, dat het meisje in de handen der Rapparee's is en ik heb den last ontvangen zulks uit te vorschen.’

‘Ik geloof niet, dat de Rapparee iets met de zaak te maken heeft - ik zou het u zelfs kunnen bezweren,’ hernam Koenraad. ‘Maar gesteld, dat hij haar inderdaad ontvoerd had, zoo zou hij haar gewis niet in de stad Armagh verborgen houden.’

‘Wie heeft u dan gezegd, dat zij in de stad Armagh is?’ vroeg de vreemde heer. ‘Ik weet dat zij daar niet is. Ik wenschte alleen, dat gij terstond met paard en zadel op weg gingt om in gezegde herberg verdere beschikkingen af te wachten. Als gij overigens zooveel vertrouwen stelt in den Rapparee-hoofdman, waarom wendt gij u dan niet tot hem?’

‘Indien hij van de zaak wist, zou hij zekerlijk al doen wat hem mogelijk was,’ antwoordde Koenraad.

‘Al doen wat hem mogelijk was,’ herhaalde de vreemdeling; ‘dat moet gij vooral niet vergeten er bij te voegen; want voor zoover ik weet heeft hij moeite genoeg om zijn eigen huid te beveiligen. In ieder geval laat ik het volkomen aan uwe keuze over of gij mijne aanwijzing wilt volgen of niet.’

‘Neen, neen, sir, ik ga onverwijld op weg.’

De vreemde heer nam afscheid en reed voort. Kort na hem draafde ook Koenraad naar de stad Armagh.

‘Arthur,’ zeide de vrouw van Mac Mahon tot dezen, die in diep nadenken, met het hoofd op den ellehoog gesteund, voor de tafel zat; ‘wie mag wel die raadselachtige man geweest zijn?’

‘Dat heb ik mij zelven ook reeds afgevraagd, Marie,’ antwoordde hij.

‘Zou hij het niet kunnen zijn?’

‘Hij? Hoe komt gij op die gedachte? Ik heb hem toch reeds meermalen gezien, als ik het geld betaalde. Neen, Marie, hij mag zijn, wie hij wil, de groote Rapparee is het niet. Gij weet toch, dat men hier eergisteren nog verteld heeft, dat de hoofdman Nisbet hem met eene afdeeling soldaten dicht op de hielen zit. De Rapparee heeft thans aan geheel iets anders te denken dan aan Rosa Callan.’

VII.

In Armagh had ondertusschen een ander tooneel plaats. Lucas was ongeveer een uur geleden uitgemarcheerd. Zijn oppasser en de oude huishoudster zaten genoeglijk met elkander een glas bier te drinken.

‘Peggy,’ vroeg de man, hoe staat het met de geschiedenis van onzen vaandrig?’

‘Ik denk dat het neuswijze ding weldra genoeg uitgehongerd zal zijn,’ antwoordde de oude grijnzend.

‘Peggy, luister eens, - doch eerst uwe gezondheid, oude heks. - Ik ben van mijn geheele leven geen heilige geweest, maar God straffe mij als ik in mijne ergste dagen zoo verdorven ben geweest als gij. Luister nu, als gij nog een enkelen druppel bloed van eene fatsoenlijke vrouw in uwe uitgedroogde aderen hebt, zoudt gij het arme kind niet op zulk een ongehoorde wijze behandelen en u niet tot werktuig van zulk een schurkenstreek leenen. Hebt gij dat verstaan, duivelsche heks?’

‘Luister nu op uwe beurt,’ antwoordde zij, en haar rimpelig gelaat spuwde als het ware gif, ‘luister: De familie van dit meisje heeft mij en de mijnen ten gronde gericht. In de oorlogen onder Cromwell hebben zij tegen het parlement gevochten en daar wij, dat wil zeggen mijne familie - Presbyterianen waren en Cromwell bij de belegering van Drogheda gediend hadden, waarbij eenige van de Callans, naar men zeide, door hen vermoord werden, hebben zij daarover naderhand aan ons wraak genomen en huis en hof boven ons hoofd in de asch gelegd. Thans betaal ik hun uit met gelijke munt, want het meisje wist daar natuurlijk niets van en ik zou het haar niet gaarne zeggen, want ik heb ook nog andere gronden waarom die kleine feeks het bij mij ontgelden moet. Mijne eigene sekse heeft ook nooit erbarmen met mij gehad, maar mij overal verjaagd en gekweld, niemand echter meer dan de grootmoeder van dit meisje.’

‘Het meisje heeft daaraan toch zeker geene schuld?’

‘Dat weet ik wel, maar vloeit dan niet het bloed van hare grootmoeder in hare aderen?’

Deze woorden van het oude wijf kenschetsen volkomen een karaktertrek van het Iersche volk, die wel reeds sinds eeuwen de vele duizenden familie- en stamveeten voedde en voortplantte.

Het onderhoud der beide waardige vertrouwden van den vaandrig Lucas ware waarschijnlijk nog lang niet geëindigd, had niet een geweldige bons op de kamerdeur hen uit hun gemoedelijk praatje opgeschrikt. In een ommezien waren glazen en kan in een kas verborgen en opende Tom met het onschuldigste gezicht van de wereld de deur, voor welke in zijn geheele pracht de lustige majoor Graves geposteerd stond. Tom had hem te voren nooit gezien, Peggy herkende hem echter op het eerste gezicht.

‘Tom,’ zeide zij, ‘haal onze zaken maar weer voor den dag; het is slechts onze majoor Graves, onze lustige majoor van het hoofd tot de voeten. Ik ben recht blijde, u weer eens te zien, want het is altijd feestdag als gij bij ons zijt. Tom, zet de glazen en de kan maar gerust weer op tafel; voor den majoor behoeven wij niets te verbergen.’

‘Wees welkom, majoor,’ sprak Tom, zich van zijn eersten schrik van lieverlede herstellende. ‘Ik heb mijn heer reeds dikwijls van u hooren spreken. Peggy en ik hebben met elkander een glas bier gedronken en onderwijl een weinig gepraat, zooals dit gewoonlijk gaat.’

‘Al wel!’ zeide de majoor. ‘Hoe heet gij - O ja, Tom, ja, ja, Tom, gij zijt een ferme kerel, laat u in uw drinken en uw praatje door mij niet storen. Wie van u heeft de sleutels? Terwijl gij bij het bier zit, zou ik wel een glaasje Claretwijn lusten, en waar die te vinden is, weet niemand beter dan ik zelf. Wel bedankt, Tom; maar, voor den drommel, welk een bos sleutels hebt gij daar - doch ik ben eenigszins vermoeid - haal mij de flesch zelf, onderwijl zal de oude mamsel wel hier of daar wat eten voor mij weten te vinden, niet waar, Peggy?’

Op dat oogenblik stak een reusachtige boer zijn hoofd in de kamer en vroeg:

‘Mag ik binnenkomen, mijnheer? Ik heb de pacht voor u bij mij?

‘Is er dan eigens brand, man? Kunt gij

[pagina 282]
[p. 282]

niet een uurtje wachten? Dus over een uur.... Scheer u thans weg, ik moet eerst wat in de maag hebben voor het mij lust die kleinigheid in ontvangst te nemen. Gij moogt mijnentwege buiten wachten, ik zal u dan roepen als het tijd is. Wat is mijn pachter een reusachtige kerel, niet waar? - hij is waarschijnlijk alleen naar de stad gekomen om zijne pacht te betalen. Ik zal het geld dan ook wel hier kunnen ontvangen en hem eene kwitantie schrijven?’

‘Wel zeker, majoor, ga gerust uw gang. Maar, lieve hemel, wat een pracht van een baard hebt gij om uw kin en uwe wangen staan!’

‘Peggy, op dit oogenblik zou ik dezen baard voor geen koninkrijk willen afstaan. Is dit Claretwijn, Tom?’

‘Ja, sir. Ik geloof, dat hij u wel smaken zal.’

‘Dat zou ik denken, Tom, ik heb er zelf voor den vaandrig een voorraad van besteld. Ha! Peggy, wat brengt gij mij daar? Koude gebraden gans? Iets beters hadt gij mij niet kunnen voorzetten, en daarbij nog ham! Tom, snijd nu een paar sneden van dien ham af. Dank u wel; ik houd van eene goede en opmerkzame bediening en ben dan niet karig met een goed drinkgeld. Daar is eene kroon; de eene helft is voor u, de andere voor Peggy. Nu zal ik het mij eens goed laten smaken. Peggy, ik ontmoette uw heer een weinig buiten de stad; hij zeide mij, dat hij op weg was om den gevreesden Rapparee, dien aartsdeugniet, uit zijn nest te gaan oplichten, opdat een eerlijk man weder eens rustig in zijn bed zou kunnen slapen. Hij had nog twaalf man bij zich en zal, naar ik zeker geloof, nog vóór den avond met roem overdekt terug zijn. Moge de fortuin hem gunstig zijn!’

‘Het is een groot geluk, dat hij nog in tijds van Dublin terugkwam,’ zeide Peggy. ‘Voor vier dagen was hij daarheen afgereisd om de begrafenis van zijn oom, van wien hij dacht te erven, bij te wonen.’

‘En hoe ging het hem daar?’

‘Slecht, sir! Geen penning heeft hij gekregen, gelijk hij mij zelf gezegd heeft.’

‘Arme vriend, wat beklaag ik hem!’ zuchtte de majoor. ‘Is hij na zijn terugkeer uit Dublin lang te huis geweest?’

‘Neen, majoor, slechts omstreeks een half uur; hij wilde juist een brief schrijven, toen hij het bericht over den Rapparee ontving.’

De majoor dronk intusschen verscheidene glazen wijn en sprak dapper het gebraad en den ham toe. Vervolgens leunde hij in zijn stoel achterover en zeide, de oude met een comisch beteekenisvollen blik aanziende:

‘Zeg eens, Peggy, nu voor den dag met het opgesloten meisje. Ik zou dat duifje ook wel eens willen zien.’

‘Dat is onmogelijk, majoor; ik heb plechtig moeten beloven niemand bij haar toe te laten; ik ware mijn leven niet meer zeker....’

‘Dat weet ik reeds, want bij heeft het mij zelf gezegd; hij heeft mij echter toegestaan haar te zien, opdat ik haar het hoofd een weinig zou kunnen terecht zetten of verdraaien, gelijk men het noemen wil. Ik blijf er u borg voor, dat ik haar in het eerste half uur die kuren uit het hoofd zal praten.’



illustratie
een bloemenmand uit gevlochten palmbladeren.


‘Ik durf niet, sir; gelijk gij weet is de vaandrig rijk en hij zal mij een aardig geschenk geven, als ik mij aan zijne bevelen houd. Indien gij mij niet een stellig bewijs geven kunt, durf ik het, op mijn woord, niet wagen.’

‘Dat heeft Lucas mij juist opgemerkt: “majoor,” zeide hij tot mij, “als ik u niet eene bepaalde aanwijzing gaf, kunt gij u verzekerd houden, dat de oude trouwe Peggy u voor geen geld van de wereld een oogslag op het meisje liet werpen. Onthoud het dus goed,” zeide hij, “het meisje zit in de negende kamer, van den trap af gerekend.” Zijt gij nu tevreden, Peggy?’

Peggy zweeg eene poos, terwijl zij op hare vingers het getal der kamers narekende.

‘Het is in orde,’ sprak zij; ‘alléén hij of ik had u dat kunnen zeggen. Maar uwe woorden zullen bij het meisje in den wind gesproken zijn, want zij zou zelfs mijn heer met een dolk doorstoken hebben, indien hij haar te na gekomen ware. De vaandrig had mij bij zijne afreize naar Dublin last gegeven, haar door honger gedwee te maken, en ik heb de grap bijna wat te ver gedreven; gij zult haar in een deerniswaardigen toestand aantreffen, majoor.’

‘Zoo! de grap, Peggy, de grap! Maar dat doet er niet toe, Peggy; geef mij den sleutel, ik wil haar zien. Eene verstandige, bedaarde toespraak werkt menigmaal meer uit dan geweld. Kom ook mede, Tom, gij moet die beroemde schoonheid toch ook eens zien.’

Toen zij de kamer verlieten, wachtte de gespierde boer nog steeds in den gang.

‘Goliath,’ zeide de majoor, ‘ik kom over een paar minuten terug en zal dan het geld in ontvangst nemen en u de kwitantie geven. Ik ga naar boven naar de kamer no. 9, gelijk men gewoonlijk zegt een gelukkig nommer, ik ben echter weer spoedig hier.’

Goliath wisselde ter sluiks met hem een blik van verstandhouding en keerde zich onverschillig om, terwijl de majoor met Tom en Peggy naar de kamer van het ongelukkige meisje ging.

De ondervinding heeft geleerd, dat verhongerende menschen tegen het einde van hun deerniswaardigen toestand alle gevoel van lichamelijke smart verliezen. Zij voelen slechts de langzame vermindering en het verval hunner krachten tot eindelijk de verstijvende hand des doods hen zonder smart aanraakt. Wanneer echter den verhongerende in dezen toestand van tijd tot tijd eenig voedsel toegediend wordt, en de levensgeesten daardoor tot nieuwe werking opgewekt worden, voelt hij een onbeschrijfelijke begeerte naar overvloediger en menigvuldiger genot van spijzen. Deze smart is heviger dan in elk ander tijdperk van het verhongeringsproces. In dezen toestand troffen de majoor en zijne twee medegezellen het offer van den vaandrig aan. Reeds vóór de deur geopend was, vernamen zij het klagende roepen om eten en toen zij binnengetreden waren, klonken hun dezelfde smeekingen tegen.

‘Brood! brood!’ riep Rota, ‘om uwer zaligheidswille erbarm u mijner; ik kan deze folteringen niet verdragen.’

‘Zult gij dan gewillig zijn, als gij eten bekomt?’ vroeg de oude.

‘Neen, liever sterven!’ kreet Rosa, handenwringende. ‘God! schenk mij kracht om te sterven; ik heb geene redding op deze wereld meer te hopen.’

De majoor poogde haar tot bedaren te brengen, maar hij bekwam geen ander antwoord dan de oude huishoudster; Rosa smeekte slechts om brood.

‘Tom,’ gelastte de majoor, ‘loop ijlings naar beneden en haal wat eten, benevens wijn met water.’

‘Zoo iets heb ik van mijn leven nog niet bijgewoond,’ sprak deze. ‘Hadde ik van de toedracht der zaak geweten, bij God, het ware zoo ver niet gekomen! Heb nog even geduld, arm kind, ik ga onmiddellijk alles halen wat gij begeert.’

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken