Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1 (1884-1885)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (59.66 MB)

Scans (1398.27 MB)

ebook (51.63 MB)

XML (2.94 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De groote Rapparee.
Historische novelle.
(Slot.)

Terwijl Tom in de keuken wat eten voor Rosa haalde, stapte de majoor nadenkend de kamer op en neer, van tijd tot tijd ter sluiks onbeschrijflijk woedende blikken op het oude wijf werpende. Zoodra Tom met de spijzen verscheen, reikte de majoor daarvan zooveel aan Rosa als hij noodig oordeelde; het beste bekwam haar een glas Claretwijn met water gemengd. Nadat Rosa iets genuttigd had, ging de majoor naar de deur en riep den man boven, dien hij Goliath genoemd had.

‘Tom,’ sprak hij, nadat gene binnengetreden was, ‘wij moeten u om een kleinen dienst verzoeken.’ - Met deze woorden sloot hij de deur af en stak den sleutel in den zak. Daarop wendde hij zich tot Goliath: ‘Bind en knevel den oppasser,’ en tot Tom zeide hij: ‘Er zal u geen haar gekrenkt worden, als gij u rustig gedraagt; indien gij echter het minste gerucht maakt, zal deze reus u den hals omdraaien. - Miss Callan, stel u gerust; wij zijn uwe vrienden en zullen u bevrijden.’

‘Ik zal geen weerstand bieden, sir,’ sprak Tom, ‘want gij doet een goed werk.’

Binnen weinige minuten was hij aan handen en voeten gebonden, en daarbij gekneveld, zoodat hij geen geluid meer kon uitbrengen. Terwijl dit geschiedde, had de wakkere majoor zich ook van het oude wijf verzekerd en haar onschadelijk gemaakt.

‘Heb nu nog eenige oogenblikken geduld,’ zeide hij tot Rosa, ‘wij zullen u dadelijk komen afhalen.’

Nadat hij Goliath naar de herberg ‘het witte Paard’ gezonden had, om Koenraads paard met den vrouwenzadel te halen, ging hij naar de kamer van den vaandrig, opende diens lessenaar met een keizer en nam er ongeveer driehonderd pond sterling in goud uit, welke som hij bij zich stak. Daarop liet hij het deksel weer in het slot vallen. Intusschen was Goliath met het paard voor de deur gekomen.

‘Wilt gij mij thans volgen?’ vroeg de gewaande majoor aan Rosa, weer de kamer binnentredende.

‘Maar wie zijt gij eigenlijk, sir?’ vroeg zij met eenig wantrouwen. ‘Gij zijt mij onbekend. Gij begrijpt, dat ik nog slechts alleen op God in den hemel vertrouwen kan.’

De majoor fluisterde haar eenige woorden in het oor.

‘Groote God!’ riep zij, verheugd opspringende, met een dankbaren blik naar boven. ‘Ik volg u zonder vrees.’

Tom en het oude wijf werden in de kamer opgesloten. Voor de deur hielp de majoor Rosa op het paard en geleidde haar door de straten der barakken. Toen hij echter de poort van de legerplaats wilde doorgaan, werd hij door den schildwacht aangeroepen, die hem het geweer voorhield.

‘In zulk gezelschap mag ik u niet doorlaten, majoor, het meisje mag niet passeeren. De bevelen van den officier der wacht luiden hieromtrent uitdrukkelijk.’

‘Wie is het?’

‘Sinds heden ochtend de vaandrig Lucas.’

‘Man, ik wist het eigenlijk reeds; ik ontmoette hem heden ochtend op zijn tocht naar het Four-mile-house. Ik zeg u echter slechts zooveel, schildwacht, dat hem deze geschiedenis - hij wees daarbij op het meisje - reeds leelijk begint op te breken. Alles is aan den overste verraden en zeer waarschijnlijk zal nu een onderzoek plaats vinden, dat hem voor een krijgsraad voeren moet. Begrijpt gij dat? Wat mij aangaat, ik zou den vaandrig gaarne uit den klem helpen en toen ik van ochtend met hem daarover sprak, heeft hij mij verlof gegeven, in deze aangelegenheid naar goedvinden te handelen.’

‘Het spijt mij maar ik houd mij stipt aan mijne orders. Als ik ooit ter wille van iemand een oog zou toedrukken, dan ware het gewis voor den majoor Graves; want het is niet de eerste maal dat hij mij een goed drinkgeld heeft gegeven.’

‘En naar ik hoop ook niet de laatste maal,’ antwoordde de majoor. ‘Gij kent immers het handschrift van den vaandrig, niet waar?’

‘Zeer zeker, zoo goed als mijn eigen.’

‘Welaan, schildwacht, ik heb u eerst een weinig op de proef willen stellen; de stipte vervulling van uw plicht verdient allen lof. Ik ben zelf een oud soldaat, en, op mijne eer, als gij mij maar zoo eenvoudig met het meisje hadt laten voorbijgaan, zou ik er den vaandrig melding van gemaakt hebben. Hier hebt gij echter de met zijn eigen hand geschreven volmacht - lees ze.’

De schildwacht nam het papier en las het met opmerkzaamheid.

‘Begrijpt gij nu hoe de zaak staat?’

‘Ik heb niet het minste bezwaar meer,’ antwoordde de schildwacht. ‘Gij kunt passeeren, majoor! Ik was er dien nacht bij en ik heb al dadelijk gedacht, dat de vaandrig een al te roekeloos spel dreef.’

‘Nog een woord, schildwacht,’ hernam de majoor. - ‘Gij zegt dat gij bij de zaak tegenwoordig geweest zijt - ga en ruk u liever de tong uit den mond dan dat gij nog een woord van dat boevenstuk rept en waarschuw uwe kameraden dat zij eveneens stom blijven; natuurlijk in hun eigen belang. Daar hebt gij eene halve kroon om op mijne gezondheid te drinken.’

‘Hartelijk dank, Uwe Genade. Passeer, majoor!’

De herberg ‘het Witte Paard’ naderende, zeide de majoor tot Rosa Callan:

‘Mijn lieve kind, om u te overtuigen, dat ik werkelijk uw beschermer en geen vriend of makker van dien Lucas ben, heb ik u zonder bedenking mijn naam genoemd; ik heb echter hieromtrent een verzoek aan u te richten. Wilt gij er aan voldoen?’

‘Mits het niet tegen de eerbaarheid strijdt, zeer gaarne.’

‘Tegen de eerbaarheid,’ antwoordde de majoor lachende, ‘tegen de eerbaarheid! ha, ha, ha! Mijn verzoek heeft daarmede niets te maken, ik verlang slechts dat gij mijn waren naam aan geene levende ziel verraadt, tot ik u daartoe verlof geef. Noem mij majoor Graves.’

‘Het ware toch ondankbaar als ik aan den man, die mij voor smaad en schande beveiligd heeft, zoo iets zou weigeren. God zij mijn getuige, dat ik uw naam zoolang in mijn

[pagina 286-287]
[p. 286-287]


illustratie
HET FAMILIE-GENIE, NAAR L. VOLLMAR.


[pagina 288]
[p. 288]

hart zal bewaren, tot gij mij veroorlooft dien openbaar te maken.’

‘Dat is mij genoeg mijn lieve kind.’

Voor de deur der herberg stond Koenraad Mac Mahon stom van verbazing den man in het militaire uniform aan te staren; hij had verwacht den heer van dien ochtend weer te zien.

‘Ik veronderstel,’ dus sprak de majoor hem aan, ‘dat gij de jonge man zijt, die met dit jonge meisje verloofd is. Een man, een beambte der regeering of zoo iets, die van morgen in het huis uws vaders was, heeft mij met de bevrijding van dit meisje belast, wat ik dan ook gedaan heb. Zij is onwel, breng haar in huis en laat haar eten geven - maar niet veel, wel te verstaan, als gij haar leven niet in gevaar wilt brengen. Neem nu het meisje weder in ontvangst; zij is even rein en deugdzaam gelijk gij haar verloren hebt. God zegene u en uwe bruid!’

Hij liet nu zijn eigen paard voorbrengen, sprong in den zadel en joeg in gestrekten galop de stad uit, den weg naar Newry op.

 

***

 

In de gelagkamer van het Four-mile-house zaten omstreeks dat zelfde uur verscheidene voerlieden onder een glas brandewijn; oogenschijnlijk behoorden zij bij elkander. De weinige gewone bezoekers, die het benedeneinde van dezelfde tafel bezetten, zagen van tijd tot tijd ter sluiks naar hunne dischgenooten, die stilzwijgend en norsch bij hun glas zaten. De bespiedende oogen der stamgasten ontdekten spoedig, dat deze gezellen met hunne uitdagende tronie gevaarlijke buren zouden kunnen worden, en ieder vermeed het een gesprek met hen aan te knoopen.

‘Is het waar,’ vroeg een der stamgasten aan zijn nevenman, ‘dat de groote Tory eindelijk gedood is geworden?’

‘Indien het gerucht waarheid spreekt, ja,’ antwoordde de andere, ‘de hoofdman Nisbet heeft hem verwond, en hoewel hij is weten te ontsnappen, schijnt hij toch zijn bekomst gehad te hebben.’

‘Wat babbelt gij daar van den grooten Tory?’ liet een der voerlieden zich hooren. ‘Gij wilt zeggen, den grooten Rapparee.’

‘Dien bedoelde ik. Die arme drommel!’

‘God zij dank, dat het land toch eens van hem verlost is,’ hernam de eerste weder. ‘Mij dunkt dat die vijf of zes en twintig jaren, waarin hij reeds zijn rooverhandwerk drijft, lang genoeg waren en het waarlijk tijd wordt, dat een eerlijk man, inzonderheid wanneer hij nog iets bezit, rustig een uurtje slapen kan. Mij ten minste verheugt het, dat het eindelijk met hem en zijne rooverijen gedaan is.’

‘Daar hebt gij volkomen gelijk in,’ merkte de andere aan. ‘Maar dank God, dat geen zijner lieden u zoo hoort spreken. Zoo slecht als gij hem echter schildert is hij niet.’

‘Wat ik gezegd heb is de zuivere waarheid,’ hervatte de eerste; ‘en gewis zal dit niemand willen loochenen. Want noem mij in de geheele provincie Ulster en Leinster een enkel man op, die zijne vijftig pond heeft en niet genoodzaakt was zijn huis met wapens op te vullen en het in een halve vesting te herscheppen. Noem mij één edelman in het land, die niet iederen nacht met een licht en met geweren en pistolen op de tafel naast het bed moest gaan slapen!’

‘Ik weet zeer goed, dat dit niet te ontkennen valt; maar daarentegen weet ook iedereen, hoe vriendelijk en milddadig hij jegens de armen was. Daarom, buurman, kunt gij mijnentwege zeggen wat gij wilt, ik beklaag hem uit den grond mijns harten en beweer, dat het voor het geheele land een zwaar verlies is.’

‘Voor den duivel, gij zijt toch soms ook niet een Rappareeman?’ bruiste de andere op.

‘Neen,’ antwoordde de lofredenaar, ‘hij heeft betere mannen onder hem dan ik. Maar wat heeft hem tot datgene gebracht, wat hij is of liever geweest is, zoo niet de onrechtvaardige wetten van het land.’

Onder deze laatste woorden was de waard binnengekomen. Hij had roode stoppelige haren, zijn gelaat was dicht met zomersproeten bezaaid; een paar kleine listige oogen blikten onder borstelige wenkbrauwen loerend rond. Daarbij kwam nog een groote arendsneus en een breede mond met sterke zwartgele tanden.

‘Buren,’ sprak hij haastig, ‘is de duivel dan van daag al weder los in onze buurt? Zooeven verschijnt een officier met eene afdeeling soldaten, die wederom ergens een stuk wild willen opsporen. Doch, God zij dank, bij mij is niets te zoeken. Ik zou niet voor honderd pond willen, dat de schurk in mijn huis gepakt werd.’

‘Van welken schurk spreekt gij?’ vroeg de lofredenaar van den grooten Rapparee.

‘Hoe kunt gij dat nog vragen? Van den Tory, den roover en schelm, die door Nisbet's soldaten in de laatste dagen aangeschoten werd.’

‘In dit geval, denk ik, zal hij het u niet erg lastig maken. Men zegt immers dat hij dood is?’

‘Tot mijne grootste vreugde, ja,’ antwoordde de herbergier.

‘Maar ik wil er op wedden, dat als het werkelijk waar is dat hij ter helle gevaren is, zijn geest toch het handwerk zal voortzetten en stad en land onveilig maken.’

‘Dan zal het der policie zwaar vallen hem in handen te krijgen - en zal hij het als geest nog erger maken dan te voren.’

‘Het meeste ergert mij het gerucht, hetwelk sinds eenige dagen algemeen verspreid is,’ hernam de waard; ‘namelijk, dat hij, als hij nog niet dood is, in dit huis zou wenschen te sterven. Hij heeft hier eens bij een gevecht een man gedood en men zegt daarom, dat hij tot straf en boete hiervoor in mijn huis sterven wil. Doch dit zal ik toch wel weten te voorkomen - want, bij mijne ziel, ik zou geen voet meer over dezen drempel zetten, indien het werkelijk gebeurde. Het huis ligt eenzaam en des nachts ging er niemand meer langs.’

Juist had hij deze laatste woorden gezegd, of Lucas trad met zijne manschappen het huis binnen en verlangde terstond den waard te spreken. De waardige man maakte zich onverwijld aan hem bekend en bood hem zijne diensten aan.

‘Begin met deze lieden uit de gelagkamer te verwijderen,’ begon Lucas; ‘daarna heb ik eenige woorden met u te spreken.’

‘Vrienden!’ dus wendde de waard zich tot zijne gasten, ‘zoudt gij ons voor een paar minuten hier alleen willen laten? Zijne Genade heeft iets met mij te bespreken.’

‘Wij zijn vreemdelingen en vermoeid,’ sprak een der voerlieden, ‘daarom wilden wij hier uitrusten. Zulk eene storing vinden wij zeer ongepast.’

‘Ik ben hier in naam des konings,’ voegde Lucas hem toe, ‘en als gij niet oogenblikkelijk heengaat, zal ik er u toe weten te noodzaken - pakt u dus terstond weg!’

‘Hij is hier in naam des konings, God behoede den koning!’ zeide een der vreemdelingen; ‘voor onzen koning zijn wij tot alles bereid; gij kunt op ons rekenen, vaandrig, als gij ons noodig zoudt mogen hebben. Komt, vrienden, wij moeten gehoorzamen.’

‘Daar doet gij wel aan,’ zeide Lucas; ‘voorwaarts dus!’

‘Komaan, heer hospes,’ ging hij voort, nadat de kamer ontruimd was; ‘waar hebt gij den man?’

‘Welken man, Uwe Genade?’

‘Welken? - Den Rapparee, die hier in huis verpleegd wordt.’

‘Mijnheer, ik dank God, dat zulk een man niet hier is, of liever, ik betreur het zeer dat hij er niet is.’

‘Hospes, gij liegt,’ hernam Lucas barsch; ‘ik zie het aan uw valsch gelaat dat gij liegt. Op mijn woord van eer, als wij hem hier vinden, gaat gij met hem in den toren van Armagh en danst, als zijn heeler, evengoed aan de galg als hij.’

‘Volg mij dan met uwe manschappen. Als hij in huis is, moet hij te vinden zijn.’

Het geheele huis, de stallen en bijgebouwen werden doorzocht, alle hoeken en schoorsteenen, kasten en bedden doorsnuffeld. Geen spoor van den Rapparee! Lucas was woedend over deze teleurstelling en zijn gelaat was rood als een gekookte kreeft.

‘Ik zie, dat gij teleurgesteld zijt,’ bemerkte de waard op vertrouwelijken toon. ‘Hebt gij het stellige bericht ontvangen, dat hij hier is?’

‘Waarom vraagt gij dat?’

‘Dewijl in het toestemmende geval het bericht niet zonder grond was. Hij wilde hier zijn en zal ook komen; als ik goed gehoord heb, zal hij dezen avond nog komen. Zijne vrienden hebben uitgestrooid, dat hij op sterven lag, ja zelfs reeds dood was, om hem voor alle vervolging te beveiligen; naar mijn gevoelen kan hij slechts licht gewond zijn; want hoe zou hij anders aan de soldaten van den hoofdman Nisbet hebben kunnen ontsnappen, indien hij zwaar gekwetst geweest was?’

‘Daar is veel waars in,’ hernam Lucas, ‘doch waarom zou hij dan juist naar hier willen komen?’

‘Mijn beste heer, gij kent dezen man al zeer slecht. Hij moet zich natuurlijk in een huis als dit veel veiliger gevoelen, dewijl hij op zulk eene plaats het minste vermoed wordt en er op zijn gemak zijne genezing kan afwachten. Ik ben recht blijde, dat gij gekomen zijt. Gij hebt een grooten last van mijn hart gewenteld; evenwel had ik in allerijl een bode naar het leger in Armagh gezonden, als hij zich hier vertoond had.’

‘Wat zal ik nu echter in deze omstandigheden doen?’ vroeg Lucas. ‘Gelooft gij stellig, dat hij in den loop van den dag nog zal komen?’

‘Ja. Het is nochtans onwaarschijnlijk, dat hij zich aan het gevaar blootstelt op klaarlichten dag mijn huis te betreden - onmogelijk is het evenwel niet, want zijne vermetelheid grenst aan het ongelooflijke. Overigens weet ik van zijne oogmerken zooveel als niets. Ik vermeen, dat het 't beste voor u was, ten minste tot van avond te wachten.’

‘Die verduivelde geschiedenis bevalt mij in het geheel niet!’ bromde Lucas verdrietig.

‘Mogelijk, doch allerwaarschijnlijkst komt hij onder eene of andere vermomming; wacht daarom, sir.’

‘In de gegeven omstandigheden zal er wel niets anders opzitten. Verschaf mij nu terstond een fatsoenlijk middagmaal. Ik heb geen lust hier met eene leege maag te blijven zitten.’

‘Ik ben wanhopig, sir, ik kan u niets fatsoenlijks, lekkers voorzetten.’

‘Hebt gij dan niets - volstrekt niets?’

‘Niets dan ham en een koud gebraden hoen, Uwe Genade.’

‘Verlang ik dan meer?’ hernam de vaandrig. ‘Talm echter niet lang. Ik wil hopen, dat wij den weg vandaag niet tevergeefs gemaakt hebben.’

‘Wees onbezorgd, Uwe Genade. Mag ik zoo vrij zijn u een glas wijn aan te bieden?’

‘Ik dank u,’ antwoorde de vaandrig hoogmoedig, ‘breng mij eene flesch voor mijne rekening; geef ook den soldaten wat te drinken, maar niet te veel - opdat zij nuchteren blijven. Zet mijn maal in eene afzonderlijke kamer gereed.’

Kort daarna zat Lucas met welbehagen te eten. De soldaten hadden in de gelagkamer post gevat en de hospes bleef niet in gebreke hen, ondanks het verbod van den officier, wakker in te schenken. De vreemde voerlieden, die hunne tafel eveneens weer ingenomen hadden, knoopten met hen een gesprek aan en tot een bewijs van hun ontzag voor de ‘brave soldaten’ hielden zij hen vrij, zoodat de meeste langzamerheid duchtig beneveld werden.

De avond begon te vallen en de groote rooverhoofdman bleef nog steeds weg. Lucas begon reeds ernstig aan den terugkeer naar Armagh te denken, toen de waard in groote doch blijde opgewondenheid de kamer kwam binnenstormen.

‘Als ooit een menschenkind tot roem en geluk geboren was, zoo zijt gij het,’ riep hij uit. ‘De man, dien gij hier verwachttet, komt daar juist aan. Vier mannen dragen iemand in hun midden op het huis toe. Doch houd u nog schuil tot zij hier zijn.’

[pagina 289]
[p. 289]

Werkelijk droegen op dat oogenblik vier mannen eene oude afgeleefde vrouw de schenkkamer binnen en legden haar op een paar stoelen neder. Ieder zag, dat zij reeds met den dood worstelde; zij zelf riep luid om een geestelijke. Lucas trad sidderende van verwachting op haar toe, maar - in plaats van den verwachten Rapparee, zag hij eene stervende oude vrouw voor zich. Om echter geheel zeker van zijne zaak te zijn, betastte hij onderzoekend hare uitgeteerde handen en armen en bezag met opmerkzaamheid haar rimpelig, verweerd gelaat. Daarop keerde hij, verstoord en bitter teleurgesteld, naar zijne kamer terug.

Inmiddels smeekte de vrouw in hartroerende woorden om den bijstand van een Anglikaanschen prediker zoodat zij het voorwerp van het diepste medelijden werd, temeer daar er in den omtrek van meer dan een uur geen prediker te vinden was. Terwijl de zieke zoo lag te jammeren, zag een der gasten een eerbiedwaardigen, reeds bejaarden man het huis voorbijrijden. Naar zijn voorkomen te oordeelen moest het een Anglikaansch geestelijke zijn. Terstond ijlde de hospes naar buiten en deelde hem het verlangen der stervende vrouw mede.

De prediker steeg dadelijk van zijn paard - het was een reeds zeer bejaard man - en trad met den waard in de gelagkamer. Nadat hij de zieke eenige oogenblikken beschouwd had, verzocht hij de soldaten en de overige gasten om de gelagkamer te verlaten en hem met de stervende alleen te laten. Allen voldeden aan dit verzoek en buiten voor de deur staande, vernamen zij duidelijk de vertroostingen van den prediker. Toen de soldaten en de gasten in de kamer mochten terugkeeren, zagen zij met genoegen, hoe rustig en kalm de stervende vrouw geworden was, die vervolgens op verzoek van den prediker in een ander vertrek overgebracht werd.

‘Hospes, vanwaar zijn deze soldaten?’ vroeg nu de prediker.

‘Van Armagh.’

‘Is er ook een officier bij?’

‘Ja, zeker, eerwaarde.’

‘Ik ben een oude, zwakke man. Wilt gij hem mijne groeten overbrengen en hem zeggen, dat ik mij te zwak voel hem zelf mijne opwachting te komen maken, doch dat het mij zeer verheugen zou hem te kunnen spreken. Dien mij aan als doctor Wilson van Killeeny.’

‘Sir,’ sprak hij, toen Lucas binnentrad, ‘ik heb gehoord, dat gij de bevelvoerende officier over deze afdeeling soldaten zijt.’

‘Om u te dienen, sir,’ antwoordde de vaandrig.

‘Als gij den weg naar Armagh inslaat, zal ik mij gelukkig achten onder uwe bescherming te mogen medelijden.’

‘Ja, naar Armagh,’ hernam Lucas; ‘het zal ons eene eer zijn u onder onze bescherming te nemen.’

‘Hartelijk dank, sir. Denkt gij spoedig op te breken?’

‘Onmiddellijk,’ antwoordde Lucas. ‘Wij hebben hier in eene zeer gewichtige aangelegenheid verscheidene uren op iemand gewacht en ik begin te vreezen, dat een mijner vrienden en wij met hem leelijk bij den neus gevat zijn. Sergeant Wallace, stel de manschappen op! - Hospes, mijn paard!’

Binnen weinige minuten zaten de dragonders in den zadel. Iets langzamer ging het echter met den ouden, zwakken man, die slechts met behulp van den waard weer zijn paard kon bestijgen. De voerlieden hadden reeds eenigen tijd van te voren de herberg verlaten.

De avond was intusschen geheel ingevallen. Slechts bij tusschenpoozen kwam de maan uit de wolken te voorschijn. En toch kon men den nacht niet duister noemen, want de wolken waren doorschijnend. Zoo reed de schaar eenige mijlen ver en kwam aan eene woeste plek. De weg liep hier tusschen twee dennenbosschen door. Uit deze stormden rechts en links plotseling een troep gewapenden op de ruiters aan, doch zij hielden zich, zonderling genoeg nog steeds eenigszins terug tot de soldaten hunne geweren gegrepen hadden. Deze aarzeling geschiedde inderdaad opzettelijk. De roovers wilden de soldaten eerst laten schieten en dan de uitwerking zien welke het vergeefsche knakken der hanen op de soldaten zelf teweeg zou brengen. Want de hospes had, terwijl de geestelijke met de stervende vrouw bezig was, het kruit van de pannen der geweren genomen, water op de zundgaten gegoten en daarna het kruit weder op de pannen geschud, opdat zelfs bij het nazien der wapenen de list niet ontdekt mocht worden. De soldaten legden de geweren aan en vuurden. Het eenige gevolg was dat het kruit op de pannen lustig poefte.

‘Voor den duivel, wij zijn bedrogen,’ riep Lucas; ‘onze geweren zijn van binnen nat gemaakt.’

‘Ja, sir,’ antwoordde de zwakke prediker en pakte hem met de ijzeren vuist in den nek. ‘Gij zijt in de val geloopen en zult nu het loon ontvangen voor de gemeene behandeling van de onschuldige, deugdzame dochter van Brian Callan. - Vat en ontwapent den een na den anderen,’ riep hij met donderende stem. ‘Ik zelf neem den aanvoerder voor mijne rekening.’ Met deze woorden hield hij den vaandrig een pistool voor en sprak: ‘beproef geen tegenstand, ik zal u het leven niet benemen.’

Het gevecht tusschen de Rappareemannen en de soldaten duurde slechts kort. De eersten waren twee tegen een en daarbij waren de meeste dragonders half beschonken en onbekwaam tot krachtigen tegenweer.

‘Kleedt hen tot op het hemd en de broek uit, bindt hen de armen vast en stevig op den rug; ontneemt hun mantel, rok, schoenen en kousen en wat zij meer bij zich hebben, - en laat dan Goliath hier komen. - ‘Sir,’ dus wendde hij zich tot den vaandrig, ‘waart gij een fatsoenlijk man en een echt soldaat ik zou u toestaan met mij de wapens te kruisen. Doch gij zijt een doortrapte schurk!’

‘Ik was destijds zelf niet eens te huis,’ antwoordde Lucas, ‘en ik ben niet verantwoordelijk voor datgene wat voorgevallen is. Men heeft geheel tegen mijne bevelen gehandeld.’

‘Dus is tegen uwe bevelen het arme meisje in den pikdonkeren nacht voor zulk een laaghartig doel uit het vreedzame huis haars vaders gesleurd geworden? Thans wil ik u zeggen, dat ik - ja ik - de Rapparee, de vogelvrijverklaarde, u met smaad en schande uwe soldateneer ontneem en u als lafaard en schurk uit de Britsche gelederen jaag. De officieren van het Britsche leger zijn, u en misschien nog eenige anderen uitgezonderd, mannen van eer en rechtsgevoel. Ik geef er u mijn woord op dat zij u niet langer in hun midden dulden zullen.’

De soldaten waren intusschen uitgekleed en men had hun de handen op den rug gebonden.

‘Goliath!’ riep de Rapparee. ‘Goliath, neem nu ook dezen schavuit en maak zijn toilet zooals den anderen.’

Toen de vaandrig ontkleed was, riep de Rapparee den kleinsten man uit zijne bende, een gespierden jonkman, tot zich.

‘Hebt gij de zweep bij u?’

‘Wel zeker, sir, moet ik ze een beetje zwaaien?’

‘Neemt dezen kerel?’ zeide de Rapparee tot hem en Goliath, ‘bindt hem eerst met eene touw aan een boom en dan geeft gij hem, Tony, vijftig slagen, geen meer en geen minder, begrepen!’

Deze woorden verbraken het zwijgen van den vaandrig. ‘Als gij de groote Rapparee zijt,’ zeide hij, ‘dan doet gij uw naam schande aan. Ik heb altijd van uwe grootmoedigheid hooren verhalen.’

‘Grootmoedig!’ riep de Rapparee verontwaardigd uit. ‘Wie durft het tegendeel beweren? Ja, sir, ik heb daden van grootmoedigheid, naastenliefde en barmhartigheid verricht, die echter uw laaghartige geest in aller eeuwigheid niet zou kunnen begrijpen. Doch ik ben niet hier om mijn doen en laten te rechtvaardigen; dat behoort tot een anderen rechterstoel. Ik ben enkel hier om u voor de gemeenheid te tuchtigen waarmede gij een onschuldig meisje behandeld hebt.’

De vaandrig werd nu aan een boom gebonden en Tony voltrok naar het bevel van den Rapparee de opgelegde straf. De eerste slagen ontving Lucas stilzwijgend maar weldra galmde zijn gejammer door den stillen nacht. Hij bekwam vijftig slagen, geen een meer, geen een minder. Toen de strafoefening geëindigd was, werd hij gebonden en bloedend aan de spits zijner soldaten geplaatst. Twee Rappareemannen begeleidde de afdeeling in dezen vernederenden toestand tot voor de poort van Armagh.

‘Dezen dolk heb ik bij den vaandrig gevonden,’ zeide Goliath tot den Rappareehoofdman.

‘Geef hem mij,’ antwoordde deze; ‘ik weet wien hij toebehoort.’

Wat de Rapparee den vaandrig voorzegd had, gebeurde. De mare van deze smadelijke strafoefening verspreidde zich als een loopend vuur door geheel Ierland. Overste Caterson deed een onderzoek instellen, welke de geheele aan Rosa Callan gepleegde gewelddaad aan het licht bracht en de krijgsraad velde het vonnis, dat de vaandrig Lucas, overtuigd van een zijn soldaten- en manseer bezoedelende misdaad, onwaardig was langer in het Britsche leger te dienen. Daarbij bleef het echter niet. Gesteund door de wakkere Johnstons of the Fews, klaagde Brian Callan hem wegens ontvoering aan en werd hij voor dit feit tot twee jaar gevangenisstraf veroordeeld.

Ongeveer eene maand na de zooeven gemelde gebeurtenissen werd er bruiloft gevierd in het huis van den braven Brian Callan. De hemel was klaar en doorzichtig, de lucht zoel en frisch. Het huis kon de bruiloftsgasten niet bevatten, men had derhalve het schoone groene grasland naast de woning daartoe ingericht. In opgeruimde groepen zat oud en jong om de van planken en palen ruw opgetimmerde tafels; geschiedenissen werden verhaald en vroolijke liederen gezongen en daarnaast zwaaiden en draaiden de paren in lustigen dans. Eensklaps verscheen te midden van het jubelende gezelschap een fijngekleede, schoone man. Zijne oogen vlogen zoekend over de rijen - en daarop ging hij op de jonggehuwden toe. Met de hoffelijkheid van een voornaam heer boog hij voor Mooi-Roosje en zeide tot Koenraad Mac Mahon. ‘Sir, wilt gij mij een dans met uwe beminnelijke vrouw toestaan?’

‘Met genoegen, sir,’ antwoordde Koenraad; ‘gij bewijst ons eene groote eer.’

De vreemdeling voerde de hevig blozende Rosa ten dans. Daar klonk plotseling een jubelgeroep - Bastiaan Trekbeen verscheen, op eene viool spelende en op de schouders van twee jonge boeren gedragen. Hij had een reusachtige bloemguirlande als een sjerp om zijn lijf geslagen en eene groote pruik opgezet en scheen wel reeds meer dan een glaasje van Brian Callan's brandewijn geledigd te hebben, want zijn driekante hoed stond hem dwars op het hoofd.

‘Hola!’ riep hij Mooi-Roosje toe, ‘de oude Trekbeen zal den eeredans voor u spelen!’

En lustig klonk de vedel en allen stonden met bewondering naar het dansende paar te zien. Na het eindigen van den dans voerde de vreemdeling Rosa weer naar hare plaats terug en overhandigde haar een dolk.

‘Gij erkent dien gewis als uw eigendom, niet waar?’ sprak hij, ‘ik hoop dat gij dien niet meer tot verdediging uwer eer zult noodig hebben. Bewaar hem als een familie-erfstuk, opdat uwe kinderen nimmer de herinnering aan de deugdzaamheid hunner moeder vergeten. Mogelijk verhaalt ge hun dan ook wel, terwijl ik reeds in het graf verga, dat gij op uw trouwdag een dans gemaakt hebt met Redmond graaf O'Hanlon, bijgenaamd de groote Rafparee.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken