Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1 (1884-1885)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (59.66 MB)

Scans (1398.27 MB)

ebook (51.63 MB)

XML (2.94 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De scherprechter.
Een verhaal naar het Hoogduitsch.
(Vervolg.)

Anna knielde naast hem en legde hare vingers op zijnen mond, om te voelen of hij nog ademde, doch zij kon niet het geringste teeken van leven bespeuren. Zijne oogen waren gesloten en zijne ledematen zoo strak en stijf alsof het leven geheel bij hem uitgebluscht was en de dood zich reeds van dit jeugdig lichaam had meester gemaakt.

‘Jacob,’ fluisterde Anna, toen zij de landingsplaats gelukkig bereikt en den boot weer vastgemaakt hadden, ‘ik geloof toch dat hij nog niet dood is, en slechts in onmacht ligt. Gelukkig is de doktor nog bij ons om terstond alle middelen aan te wenden, die hem in het leven zouden kunnen terugbrengen. Wij moeten nu slechts zorgen dat hij zoo spoedig mogelijk van hier komt. Wij beiden kunnen hem wel dragen; gelijk gij weet ben ik zeer sterk en ook gij zijt nog krachtig, pak dus maar spoedig aan.’

Toen Anna zoo snel het vertrek verliet, had zoo min hare moeder als doktor Sittag er aan gedacht, dat zij zich aan het weer zou blootstellen en zich naar het meer begeven. Zij waren beide van het venster weggegaan, daar de sterk neerstroomende regen er als 't ware eenen sluier voorgetrokken had, die toch alle uitzicht onmogelijk maakte. Eerst, toen in het razen en brullen van storm en onweder eene kleine poos kwam, was de doktor weer eens aan 't venster gegaan. Juist landde Jacob met den boot, waarin Sittag Anna's gestalte herkende. Een geweldige schrik beving hem. Als verstijfd bleef hij aan het venster staan, zonder zelfs door een geluid, aan de zich verder in 't vertrek bevindende mevrouw Bergen te verraden wat daar buiten voorviel.

Met een starenden blik zag hij hoe het meisje met doornatte kleederen den boot verliet en met een bezorgd gelaat Jacob bij het dragen van een levenloos mensch behulpzaam was en hoe zij den drenkeling in huis brachten. Een diepe zucht ontvlood Sittag's borst en hij zegde zacht bij zich zelve: ‘Indien zij mij beminde, zou zij mij dan niet verzocht hebben om haar te vergezellen? Zij denkt echter niet eens aan mij en al bevind ik mij ook met haar in hetzelfde vertrek, gaat zij tot zulk eene gevaarvolle onderneming nog liever den ouden Jacob halen, dan dat zij mij zou vragen om mede te gaan, en wanneer zij nu geneeskundige hulp behoeft zendt zij misschien naar den schaapherder uit Arth en bespot mij als gewoonlijk over mijne geleerdheid in het vak.’

Op dit oogenblik werd de deur haastig door Anna geopend en riep zij in groote opgewondenheid naar binnen:

‘Doktor, moeder, komt terstond mede en wijdt uwe beste krachten aan een jongmensch, dien wij als levenloos in de blauwe kamer hebben gedragen! - wollen dekens en heet water,’ riep zij, weder voortijlende, tegen eene dienstmaagd die juist aan kwam geloopen.

Toen de doktor en mevrouw Bergen de aangeduide kamer binnentraden, zagen zij Anna reeds weer naast het beweginglooze lichaam van een vreemd man geknield liggen en diens handen zacht in de hare houden.

‘Ga naar uwe kamer om u te verkleeden, Anna, en blijf daar dan verder,’ zegde mevrouw Bergen ernstig; ‘doktor Sittag zal de middelen die hier noodig zijn, wel aanwenden en voor eene behoorlijke verpleging zorgen.’

II.

Een angstvol uur was voorbij gegaan.

Anna ging met groote schreden in haar vertrek op en neder, bleef van tijd tot tijd aan de deur staan en opende die dan even, om met groote inspanning te luisteren naar het minste geruisch dat zich in huis liet vernemen. Een gedurig heen en weder loopen in den gang die naar de blauwe kamer leidde was echter alles wat zij hoorde. Nog geen enkel bericht aangaande den toestand van den vreemdeling was er tot haar gekomen, zij wist niet of zich reeds eenige teekenen van leven bij hem vertoond hadden, of dat de dood hem werkelijk in de armen had gesloten. Zij waagde het niet om beneden eenige berichten te gaan inwinnen, want hare moeder had haar met zulk een ernstigen, zonderlingen blik bevolen naar boven te gaan, dat zij zonder haar misnoegen op te wekken niet goed weder uit eigen beweging beneden kon komen.

In angstige spanning verliep het eene oogenblik na het andere. Het jonge meisje drukte hare handen op haar hart, als wilde zij daarmede het hevig kloppen onderdrukken; hare voeten bewogen zich reeds weder naar de deur; op eens werd deze echter geopend en mevrouw Bergen trad met een vroolijk gelaat binnen.

‘Goddank! hij leeft,’ riep zij, ‘en gij, Anna, moogt het schoone bewustzijn bij u omdragen, een menschenleven te hebben gered; deze daad stel ik dan ook op zoo hoogen prijs, dat ik nu maar geene verwijten er over wil doen, dat gij het gewaagd hebt om bij zulk een storm het onstuimige meer op te roeien. Wanneer ik uwe overijlde daad had gade geslagen, ware ik zeker van angst over u waanzinnig geworden, doch tot mijn geluk bevond ik mij in het achtergedeelte der zaal en vermoedde niets van het gevaar waaraan gij u hadt blootgesteld. De goede doktor heeft echter om uwentwille de hevigste angsten uitgestaan en is nog vol bezorgdheid dat gij door gevatte koude en overspanning ziek zult worden.’

‘Welnu, dan zou hij het genoegen smaken van mij te behandelen, lieve mama,’ antwoordde Anna met hare gewone vroolijkheid. ‘Het zou hem zeker een groot genoegen doen mij weder van zijne bittere pillen en dranken te laten slikken en mij dan wijs te kunnen maken dat die mij geholpen hadden. In gedachte zie ik hem nog voor mij staan, toen hij in den vorigen winter geloofde dat mijne vingers bevrozen waren en hoe hij ze toen eenige minuten lang tusschen de zijne hield, en er de oogen niet van afwendde als wilde hij de knokkels mijner hand bestudeeren. Ik moest eindelijk luidop lachen en riep: doktor, is er zoo veel bijzonders aan mijne hand te zien, of zijt gij zoo verstrooid dat uwe gedachten wie weet waar zweven, terwijl gij intusschen mijne vingers bijna kneust? Hij kleurde toen sterk, stamelde eenige onverstaanbare woorden en zette zich aan tafel om mij eene zalf ter genezing mijner gewaande bevrozene vingers op te schrijven, 't geen echter niets anders was dan een gewoon zalfje om de huid te verzachten. Ja, ja, die geleerde lieden hebben altijd wat bijzonders; zij zijn geheel anders dan wij, eenvoudige menschenkinderen, en onze goede Sittag is bovendien met zijne geleerdheid dikwijls al zeer vervelend.’

‘Anna,’ zegde mevrouw Bergen, onwillekeurig van de kleine bank waarop zij eenigszins vermoeid plaats had genomen, opstaande, ‘Anna, hoe kunt gij zoo liefdeloos zijn om onzen besten vriend zoo te bespotten, hem die u van uwe vroegste kinderjaren af, met de meeste goedheid en liefde behandelde en nooit ophield u alle mogelijke oplettendheid en zorg te bewijzen? Neen, onzen goeden Sittag moogt gij niet gedurig zoo aanvallen; ik zal het u voor ditmaal nog eens vergeven, daar gij u door de gelukkige redding van den vreemdeling in eene buitengewoon opgewondene stemming schijnt te bevinden. Kom, laten wij nu naar beneden gaan om de thee en het avondeten te gebruiken. De doktor heeft waarlijk wel eene verkwikking noodig, want hij heeft een paar moeilijke uren bij den schijndoode doorgebracht: hij zelf heeft hem met inspanning van alle krachten geborsteld en gewreven, en zich geene rust gegund tot dat de teruggekeerde ademhaling bij den drenkeling ons overtuigde dat er werkelijk nog leven in het verstijfde lichaam aanwezig was. Jacob kan nu de verpleging van den zieke op zich nemen, en wij kunnen met onzen vriend genoeglijk nog een uurtje keuvelen aan de theetafel.’

Het onderhoud aan de theetafel wilde echter ditmaal niet zoo goed vlotten als anders altijd het geval was. De doktor was ernstig en weinig spraakzaam, en Anna wendde het gesprek onwillekeurig altijd weder op den vreemdeling, daar zij vernomen had dat hij in slaap was gevallen, doch zeer koortsig scheen te zijn. Mevrouw Bergen zag op het laatst ook geene kans meer om het gesprek eene andere wending te geven en het onderhoud wat te verlevendigen, en hield zich nu verder ieverig met haar breiwerk bezig.

Het avondeten was geëindigd en doktor Sittag zegde, van zijn stoel opstaande:

‘Komaan, ik zal nu nog eens naar den zieke gaan zien, om de noodige beschikkingen voor den nacht in zijn toestand te maken en vervolgens naar Weggis gaan, om met eenen boot naar Lucern terug te keeren. Morgen in den namiddag zal ik wederkomen en mijn patiënt dan waarschijnlijk wel geheel hersteld vinden.’

‘Gij wilt dus heden nog weggaan, lieve doktor?’ zegde Anna, hem met bevreemding aanziende. ‘Dezen avond nog bij de erge duisternis en den stroomenden regen naar Lucern terugkeeren? Neen, dat staan wij niet toe. Gij neemt uwe gewone kleine kamer bij ons in, blijft den nacht hier over en maakt morgen met den eersten stoomboot rustig en veilig de vaart over het meer.’

‘Hoe komt het, Anna,’ vroeg Sittag na eene kleine tusschenpoos, gedurende welke hij het meisje uitvorschend had aangezien, ‘dat gij heden zoo bezorgd voor mij zijt? Hebt gij vergeten hoe menigmaal ik veel later in den avond en bij veel slechter weer dezen tocht gedaan heb? De storm is geheel bedaard, de regen hindert mij niet en schipper Thomas in Weggis kent den weg op het meer even goed als gij de paden in uwen tuin. Laat mij dus gerust vertrekken, en mocht het onweder van dezen middag weder opsteken en Thomas geen meester meer kunnen blijven van zijnen boot, dan vinden wij wellicht ook eene heldhaftige Anna, die gezondheid en leven op het spel zet om een paar vreemde lieden bij te staan.’

Sittag had onder het spreken het meisje steeds scherp aangezien. Deze bloosde eerst sterk onder zijnen blik en zegde toen met eene zachte stem:

‘Maar het was toch goed dat gij hier bleeft, in geval dat de koorts bij den vreemdeling zich verhief. Tot morgen in den namiddag kon zijn toestand wel verergeren en gevaarlijk worden.’

‘Dan zendt gij maar naar den schaapherder uit Arth, in wiens geneeskunde gij toch zulk een groot vertrouwen stelt,’ antwoordde de doktor.

Mevrouw Bergen trad nu echter bevredigend tusschen beiden en zegde:

‘Gij schijnt zeer opgewonden te zijn, lieve Sittag, en zijt, geheel tegen uwe goede, zachte natuur in, werkelijk zeer bitter in uw spreken. Laat het er nu bij blijven en neem Anna hare kinderachtige uitdrukkingen over den ouden schaapherder niet zoo kwalijk. Zij heeft u daarmede niet willen beleedigen, dat kan ik aan hare verlegene houding zeer goed zien. Kom, lieve vriend, laten wij ons nu naar den zieke begeven.’

III.

In den voormiddag van den volgenden dag, terwijl mevrouw Bergen en Anna onder den grooten kastanjeboom in den tuin waren gezeten, daar de lucht door het onweder van gisteren geheel verfrischt en gezuiverd, zeer verkwikkend en aangenaam was geworden, kwam de oude Jacob, om de dames het bezoek van den vreemdeling aan te kondigen.

Des morgens had Jacob zijne meesteres reeds

[pagina 306]
[p. 306]

berichten over den afloop van den nacht moeten geven. De patient was toen op den duur wel zeer koorstig geweest en had menigmaal zeer luid en onsamenhangend gesproken, maar daarbij toch ook met tusschenpoozen geslapen; tegen den morgen was hij echter in eene zachte aanhoudende sluimering gevallen. Bij zijn ontwaken had hij gevraagd of ook de schipper die hem van den stoomboot aan land zou brengen, gered was; en toen Jacob hem daarop had medegedeeld dat de man door zijne vrienden uit Weggis, die mede het omslaan des boots gezien hadden en hem ter hulp gesneld waren, was gered, had de jonge man met blijdschap uitgeroepen: ‘God zij dank, eerst nu kan ik mij over het redden van mijn eigen leven verheugen, want het zou mij een voortdurend verwijt zijn geweest, indien de man door mijne schuld den dood in de golven had gevonden.’

Daarna had hij zich door Jacob de geheele toedracht van zijne eigen redding, en het gewichtige aandeel dat de jeugdige dochter des huizes daarin gehad had, nauwkeurig doen verhalen en hem toen verzocht om bij de dames verlof te gaan vragen van haar te mogen bezoeken om haar zijnen verschuldigden dank bij die gelegenheid te kunnen aanbieden.

Het was een slank jong mensch van in de twintig jaar, die nu met een nog bleek gelaat in den tuin verscheen, naar mevrouw Bergen toetrad en haar in zeer beleefde bewoordingen zijnen dank toebracht voor de verpleging en de vriendelijke opname, die hem in haar huis waren ten deel gevallen; toen hij zich met hetzelfde doel nu ook tot Anna wilde wenden, trad hij verschrikt eenige schreden achteruit.

‘Mejufvrouw,’ zegde hij, na eene korte tusschenpooze, ‘het valt mij moeilijk, uw nog zoo jeugdig en teeder voorkomen in overeenstemming te brengen met de gisteren door u gepleegde edelmoedige daad, eene daad toch, die werkelijk mannenmoed en mannenkracht vereischte. Beide hebt gij echter in volle mate betoond, toen gij uw eigen leven waagdet, om dat van een u geheel vreemd mensch te redden, en wees verzekerd dat ik mij tot eeuwige dankbaarheid aan u verschuldigd gevoel voor het behoud van mijn leven, waaraan ik door mijne jeugd en de gelukkige omstandigheden waarin ik verkeer, sterk gehecht ben en dat ik mijne erkentelijkheid tot mijnen dood toe hoop te bewijzen. Ik voel mij te arm in woorden om u de warme gevoelens van mijn dankbaar hart genoeg kenbaar te maken, moge u echter de verzekering voldoende zijn dat er voortaan een mensch bestaat die, ofschoon ver van u verwijderd, dagelijks een gebed voor u ten Hemel zal zenden. Toen, in het oogenblik dat ik begon te zinken, mijne zinnen beneveld werden, trachtte ik nog uwen naderenden boot te bereiken en stak instinktmatig mijn rechter arm omhoog. Het gevoel dat die arm gevat werd is mijne laatste herinnering; verder weet ik van niets meer, en eerst het verhaal van mijn trouwen oppasser Jacob heeft mij er mede bekend gemaakt, hoe ik in uwen boot gekomen ben en dat ik alleen aan uwen moed en uwe vastberadenheid mijne redding te danken heb.’

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken