Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1 (1884-1885)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (59.66 MB)

Scans (1398.27 MB)

ebook (51.63 MB)

XML (2.94 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De scherprechter.
Een verhaal naar het Hoogduitsch.
(Vervolg.)

Anna had, zonder verlegenheid te toonen deze hartelijke woorden van dankbaarheid aanhoord en zegde, terwijl zij hare blauwe oogen met eenen zachten blik naar den jongen man opsloeg:

‘Gij moet mij mijne wel wat gewaagde onderneming niet zoo hoog aanrekenen, ik deed het werkelijk zonder eenig overleg en alleen door de ingeving van het oogenblik gedreven, en dat de zaak zoo gelukkig is afgeloopen hebben wij alleen aan Gods bijstand te danken. - Doch gij schijnt mij toe nog eenigszins afgemat en onder den indruk van het voorgevallene te zijn. Gij hebt nog behoefte aan rust. Neem hier bij ons plaats.’

De vreemdeling zette zich op eenen tuinstoel dicht bij mevrouw Bergen en zegde:

‘Veroorloof mij nu, geachte mevrouw, dat ik u mijnen naam noem. Ik heet Benno von Schildern, rechtsgeleerde en als zoodanig aangesteld te Munchen. De vakantie der gerechtshoven schonk mij gelegenheid eene reeds lang door mij gewenschte reis te ondernemen. Ik kwam uit Italië, overnachtte met eenige reisgezellen te Altdorf en wilde met deze gisteren de Rigi bestijgen. Toen de stoomboot dezen morgend bij Beckenried aanlegde, boeide mij de schoone omgeving aldaar zoo zeer, dat ik daar bleef en besloot om de Rutli een bezoek te brengen; mijne reisgezellen stemden met mijn plan niet in maar voeren verder en wilden mij tegen den avond verwachten in het gasthof, van waar wij den berg bestijgen zouden en daar, zoo wij hoopten, het prachtige gezicht van het ondergaan der zon genieten. Om trouw te blijven aan deze afspraak, bewoog ik den stuurman van een stoomboot, daar deze wegens de onstuimigheid van het meer niet bij Weggis kon aanleggen, om mij hier met een bootje aan land te zetten. De verdere afloop van mijn avontuur is u beter bekend dan mij; tot mijne onuitsprekelijke vreugde vernam ik echter van Jacob, dat ook de schipper des boots gelukkig gered is. Heden namiddag hoop ik nu echter weder genoegzaam hersteld te zijn, om den korten weg naar Weggis te kunnen afleggen en daar berichten in te winnen van mijne reisgezellen die, ten gevolge van den storm, zeker wel eerst heden het voorgenomen bezoek naar de Rigi zullen ondernemen. Tot heden middag moet ik u dus verzoeken nog van uwe vriendelijke gastvrijheid gebruik te mogen maken.’

Mevrouw Bergen wilde er niets van hooren dat de jonge man haar reeds heden verlaten zoude. Zij hield hem voor, dat hij nog te veel afgemat was en rust behoefde, om reeds eene voetreis te kunnen ondernemen.

‘En,’ voegde zij er bij, ‘gij moet heden middag nog den doktor leeren kennen, die gisteren toevallig hier was en die door zijne bekwaamheid en met alle inspanning zijner krachten tot uwe herleving heeft bijgedragen. Hij heeft u zooveel deelneming betoond, dat het hem zeker leed zou doen wanneer hij u niet meer terugvond.’

‘De doktor! ja dat is waar, dien moet ik ook mijnen dank betuigen,’ riep Schildern met levendigheid uit. Ik had hem waarlijk geheel vergeten, en toch herinner ik mij zeer goed, toen het bewustzijn bij mij terugkeerde, dat ik het eerst in een paar ernstige, donkere oogen zag, die mij deelnemend gadesloegen; doch de afgematheid van mijnen geest liet mij niet tot heldere gedachten komen. Door eene soort van sluimering bevangen, hoorde ik later in mijne nabijheid ook zacht spreken en zag, toen ik mijne oogen eens opsloeg, nogmaals dien ernstigen man, die zich met beschikkingen voor mij bezig hield. Allerlei gedachten verwarden toen echter mijnen geest en heden morgend was de verschijning van den doktor geheel uit mijne herinnering verdwenen. Wanneer ik nu mag verwachten, dat de doktor van middag komt, dan maak ik van uwe vriendelijke uitnoodiging gebruik, om den dag van heden nog bij u door te brengen.

Toen later Eugenius Sittag het landhuis van mevrouw Bergen betrad, vond hij in de zaal moeder en dochter in een onderhoudend gesprek verdiept met den vreemdeling, die bij de verschijning des doktors dezen vroolijk te gemoet snelde en hem met ongekunstelde hartelijkheid dank zegde voor zijne bewezene geneeskundige hulp.

Sittag, een man van zeer groote geleerdheid, gepaard met eene onbeschrijfelijke goedhartigheid en vele andere edele hoedanigheden, miste echter dien aangenamen gezelligen toon,

[pagina 313]
[p. 313]

welke vooral bij eene ontmoeting met vreemden zulk eenen gunstigen indruk maakt. Tegenover deze werd hij echter altijd door eene zekere verlegenheid beheerscht, en om die te verbergen, trad hij de menschen altijd eenigzins stroef en statig tegen, hetgeen dan ten onrechte meestal voor trots of gemaaktheid werd aangezien, zoodat den doktor slechts in den kleinen kring zijner nadere bekenden de rechte waardeering ten deel viel, die hij echter toch overal en ten allen tijde zoo zeer verdiende.

In niet zeer ruime omstandigheden opgebracht, daar zijn vader als wondheeler te Lucern slechts een gering bestaan had en ook reeds vroegtijdig gestorven was, werd hij en zijne ziekelijke moeder bijna geheel door de milddadigheid van vreemde lieden onderhouden; en daar zijne moeder hem steeds vermaande dankbaar en ootmoedig jegens zijne weldoeners te zijn en zich hunne gunst waardig te maken, had de overigens zeer zachtaardige en bescheiden knaap zekere beschroomdheid over zich gekregen, die hem zelfs op mannelijken leeftijd nooit geheel had verlaten. Toen na den dood zijner moeder, voor wie mevrouw Bergen groote genegenheid en achting koesterde, zij den nu geheel ouderloozen Eugenius in haar huis nam en hem later de middelen verschafte om de hoogeschool te Zurich te bezoeken en daar naar zijnen hartewensch in de medicijnen te studeeren, kwam de jonge man gedurig met zeer beschaafde lieden in aanraking en werden daardoor de eenigzins hoekige vormen van zijn geest wel wat afgerond, doch het gevoel zijner afhankelijkheid oefende toch nog zekeren druk op hem uit, die de geheele ontwikkeling van zijn zelfstandig ‘ik’ bleef in den weg staan.

Daaruit kwam voort dat doktor Sittag de ongedwongene manieren en bewegingen van de beschaafde gezelschappen miste en hij zich in deze kringen steeds stijf en terughoudend voordeed, waardoor de groote schat zijner kundigheden dan ook slechts zelden naar waarde werd beoordeeld.

Ook heden kwam, in den kleinen kring bij zijne moederlijke vriendin, tegenover den jongen welgemanierden vreemdeling, zijne schroomvalligheid weder te voorschijn. Hij sprak bijna geen enkel woord, het gesprek werd grootendeels tusschen Schildern en de vrouw des huizes gevoerd en liep meestal over Italië, dat de jonge man eerst kort geleden verlaten had en waar mevrouw Bergen in vroeger tijd verscheidene jaren had gewoond.

‘Gij schijnt zeer bekend te zijn te Rome, mevrouw,’ zegde M. Schildern tot mevrouw Bergen; ‘hebt gij daar langen tijd verbleven?’

‘Zeer langen tijd,’ antwoordde zij met eenen zucht; ‘te Rome heb ik twaalf jaar gewoond met mijnen innig geliefden vader - hij ligt daar ook begraven,’ voegde zij er bij, terwijl hare nog schoone oogen voor een oogenblik door eenen weemoedigen blik beneveld werden.

M. Schildern trachtte nu aan het gesprek eene andere wending te geven, om daarmede de goede vrouw aan de treurige herinneringen te ontrukken, welke door de herdenking aan haren vader bij haar waren ontstaan, en hij deed dit met zulk een goeden takt, dat mevrouw Bergen al zeer spoedig en ongemerkt tot hare vroegere stemming was teruggekeerd.

Ook Anna toonde zich zeer opgeruimd en schertste op hare vroolijke ongedwongene wijze met den vreemdeling over zijne natte kennismaking met haren schoonen Vierwaldstädtersee, doch bemerkte volstrekt niet dat de doktor hoe langer hoe stiller en ernstiger werd.

‘Gij weet toch zeker wel,’ ging zij op plagenden toon tegen Schildern voort, ‘dat er waterkoninginnen en waternimfen hier in 't meer wonen. De nimfen onderscheiden zich in goede en booze, eene van deze laatsten hebt gij zeker bij het aanleggen van de stoomboot bij Beckenried vergramd, door misschien een steentje in het water te werpen dat haar getroffen heeft. Denk maar eens na. Iets van dien aard hebt gij zeker bedreven, de nimf is toen daarover zeker boos geworden en naar den schrikwekkenden Föhn geijld, die sedert lang in eene der bergspleten van den Titlis sliep, om hem te bevelen de golven van het meer met zijne sterke vleugels te zweepen, terwijl zij u dan met uwen boot in de diepte nedertrekken zou. Hebt gij het nimfje niet uit het water zien opduiken, het schoone hoofd met groene slingerplanten versierd, koralen om den hals en de armen en de blanke handen naar u uitgestrekt?

“Ja, wel heb ik de nimf gezien, ofschoon dan ook niet langer dan een sekonde,” antwoordde Schildern op den schertsenden toon van het jonge meisje voortgaande. “Eene sekonde lang zag ik een heerlijk schoon wezen, of zij water- of bloemenkoningin was, weet ik niet, maar wel dat hare blanke handen mij niet in, maar uit het water trokken. Ik verloor daarna mijn bewustzijn, doch nu is het mij volkomen duidelijk, dat eene toovergodin mij gered heeft. Hebt gij hier ook berggeesten?” ging hij na eene kleine tusschenpoos voort, daar Anna bij zijne laatste woorden blozend haar gelaat over haar borduurwerk gebogen had, “hier in deze bergen en bergspleten zullen toch wel aardgeesten en reuzen huisvesten?”

“Wel stellig hebben wij hier berggeesten,” zegde Anna weder met een kinderlijk vroolijken lach. “Van deze kan ik u verwonderlijk schoone verhalen doen en wanneer wij een tochtje naar den Waldishalm maken willen, kunt gij in de daar aanwezige grotten de heerlijke zaal der aardgeesten leeren kennen, welke 3000 voet lang is. Dààr glinstert alles van diamanten en edelgesteenten, kristallen druiven hangen aan de zolderingen en de vloer schittert in duizendvoudige kleurenpracht.”

“Ja daarheen moet gij mij geleiden, mejufvrouw Anna,” riep Schildern met opgewondenheid uit en schoof onwillekeurig zijnen stoel nader bij het schoone meisje.

Op dit oogenblik stond de doktor haastig op en nam afscheid, onder voorwendsel dat hij met spoed naar zijne woonplaats terug moest keeren, om nog eenige ziekenbezoeken af te leggen. Mevrouw Bergen deed hem vriendelijk uitgeleide tot aan de deur, terwijl de jonge lieden vroolijk bleven voortpraten en zich om het vertrek van den doktor niet meer bekommerden dan door hem een vluchtigen afscheidsgroet te schenken.

Met langzame schreden verwijderde Sittag zich uit het hem zoo dierbare huis, terwijl een stroom van gedachten hem door het hoofd woelde.

Met een zeker gevoel van nijd dacht hij terug aan het zoo even gehoorde gesprek tusschen Schildern en Anna, waar hij, de hoog ernstige man, geen deel aan had kunnen nemen. Dan eens kwam het hem zeer kinderachtig voor, om over nimfen en berggeesten te spreken, en dan weder had hij zijne geheele wetenschap er wel aan willen schenken, om evenals die jongelieden te kunnen schertsen en gelijk zij het rijk der geesten en der tooversprookjes in hun onderhoud te mengen en het daardoor minder stijf en gemeten te maken, dan de gesprekken die hij gewoonlijk voerde. Schertsen of recht vroolijk zijn kon hij bijna nooit, dit kwam voort uit de treurige omstandigheden waarin hij zijne kinderjaren had doorgebracht, en terwijl de herinnering daaraan weder zoo levendig bij hem ontwaakte en hij zich voor den geest haalde hoe zijn trots steeds in strijd was geweest met den druk dier omstandigheden, bracht hem dit in eene bittere stemming die hem, den godvruchtigen en steeds onderworpen man, anders volstrekt niet eigen was.

“Gelukkig zijn! Waarom wil men dan altijd gelukkig zijn?” zegde hij somber voor zich heen. “Waarom noemt men juist dat geluk, wat alleen ons eigenzinnig hart wenscht? De aarde is zoo schoon, de mensch door ondervindig, verstand en wetenschap zoo rijk begaafd en steeds in de gelegenheid om deze schoonheid te genieten! Waarom bederven wij ons zelf dit genot dan toch, door van een geluk te droomen, dat eenig en alleen gegrond is op het bezit van een door ons geliefd wezen? En toch kan ik, in spijt van alle verstandige redeneringen, dezen droom van geluk maar niet opgeven! De liefde voor Anna heeft van mijne jonge jaren af in mij geleefd en is één geworden met al mijne gedachten en handelingen. Heeft God dan dit gevoel in mijn hart gelegd om het met mijn leven te doen verwelken? Neen, neen, zoo kan het niet langer blijven; deze onzekerheid drukt mij geheel ter neder! Moed, Eugenius, moed! nog is er niets verloren! Het moet echter spoedig beslist worden; in dezen onzekeren toestand kan ik niet langer verkeeren!”

IV.

Eenige dagen later zat Benno Schildern in het logement Concordia te Weggis, op de hoekkamer der tweede verdieping aan een venster, dat uitzicht biedt over 't meer.

Het was eerst vier ure in den morgen en de anders zoo glinsterende waterspiegel lag nog geheel bedekt door een dichten nevel, die zich tot aan de hooge bergspitsen verhief, zoodat dan ook van den Pilatus en den Titlis slechts de uiterste toppen als donkere punten boven de grauwe wolken-massa uitstaken. Op eenmaal namen deze punten echter eene helderroode kleur aan en schitterden als robijnen op den zich heen en weder bewegenden nevelgrond, die daardoor langzamerhand met eene lichtroode tint overdekt werd. De bergtoppen kwamen nu steeds grooter en schitterender te voorschijn, en even zoo werd de nevelsluier over het meer steeds dunner en doorzichtiger. De waterspiegel werd eerst door lichte glinsterende punten zichtbaar; deze punten vergrootten zich echter al meer en meer, tot eindelijk het dunne nevelfloers geheel verbroken werd, en het meer, prachtig verlicht door den gouden glans van de steeds hooger stijgende zon, in al zijne schoonheid te voorschijn trad.

Benno's oogen vestigden zich met verrukking op dit heerlijk natuurtooneel. “O, wie hier immer blijven kon!” fluisterde hij bij zichzelven. “Wie zich hier met der woon vestigen kon en dagelijks het schouwspel van zulk een zonsopgang kon genieten!” - Hij bleef in zijne alleenspraak steken en trad aan het andere venster, door hetwelk men zijwaarts af op dicht struikgewas zag, dat den voet van den Rigi tot aan den oever van het meer bedekte.

Niet zeer ver van Weggis, zag Benno uit dit dicht struikgewas eene kleine wolkzuil opstijgen, welker zachte buigingen zijn blik met bijzondere belangstelling volgde. “Zij zijn daarginder reeds ontwaakt,” zegde hij bij zichzelve, trok een stoel bij het venster en bleef met onafgewenden blik die kleine blauwe rookwolk gadeslaan.

Voor zijne herinnering trokken nu de gebeurtenissen der laatste dagen voorbij.

Benno had ook den tweeden nacht onder het vrije dak van mevrouw Bergen doorgebracht, en toen hij den daaropvolgenden morgen in het vertrek der dames kwam om afscheid te nemen, overviel hem een gevoel, als ware 't hem onmogelijk om voor immer van deze plek te scheiden. Hij verzocht alzoo verlof bij mevrouw Bergen, om zijn bezoek te mogen herhalen, daar hij wel plan had om nog eenigen tijd in de omstreken te vertoeven en zich nauwkeurig met alle schoone gezichtspunten bekend te maken. Dit voornemen was eerst in hetzelfde oogenblik, dat hij het uitsprak, bij den jongen man opgekomen, en alzoo volstrekt nog niet door rijp overleg bekrachtigd; een verheugde blik van Anna's schoone blauwe oogen echter deed hem onmiddellijk tot de uitvoering van het plan besluiten. Zoo had hij dan nu te Weggis zijnen intrek genomen, aldaar de uit Lucern terugkeerende reisgezellen ontvangen en hun aangekondigd, dat zij van elkander zouden moeten scheiden, dewijl hij nog eenigen tijd in deze omstreken wenschte te vertoeven.

Nog dienzelfden avond had Benno zijn weg naar de Rigi genomen, dien bergreus beklommen, aldaar den volgenden morgen het gezicht van een heerlijken zonsopgang genoten en was

[pagina 314]
[p. 314]

toen langs Arth teruggekeerd. Een uur van deze laatste plaats verwijderd, had hij onverwacht Anna Bergen ontmoet, die te midden van eene kleine kudde hagelwitte schapen stond en afwisselend met de beide honden speelde, terwijl de oude herder op zijnen staf geleund voor het jonge meisje stond en met een vriendelijk gelaat haar het een en ander scheen te vertellen.

Het was een heerlijk tooneel en het ware het penseel van een kundig schilder waardig geweest; Benno Schildern stond dan ook als betooverd en kon zijnen blik niet van het aanvallige meisje afwenden. Zij kwam hem heden nog schooner en innemender voor, dan hij haar in de moederlijke woning had gevonden; hare bewegingen daar te midden dier kudde waren zoo bevallig en hare vriendelijkheid jegens den ouden herder werkelijk om iemands hart te stelen. Toen Benno haar naderde, begroette zij hem met hare gewone vrijmoedigheid en was toen onder een opgeruimd gesprek aan zijne zijde voortgegaan, tot zij aan hare tuindeur kwamen; zij groette hem hier vriendelijk met eene bevallige buiging en zeide, dat zij hem tot haar leedwezen niet kon uitnoodigen om met haar binnen te gaan, wijl hare moeder heden naar Lucern was. Morgen mocht hij echter wederkomen om dan, zoo zij hoopte, haar en hare moeder een geruimen tijd het genoegen van zijn aangenaam bijzijn te schenken.

Met welke spanning had Benno dien morgen afgewacht. Hij had zich naar het tuinhuis van mevrouw Bergen gespoed en was toen door deze dame zeer vriendelijk ontvangen en uitgenoodigd om den geheelen dag bij haar door te brengen. Benno geloofde nog nimmer zoo opgeruimd en gelukkig geweest te zijn als dien dag. Hij voelde echter slechts het geluk, zonder zich de aanleiding tot hetzelve bewust te zijn; hij genoot van het oogenblik, zonder zich om het volgende te bekommeren.



illustratie
GESTRAFTE MOORDLUST. (EEN MODERN TOONEELSPEL IN 3 BEDRIJVEN.)
1ste bedrijf. De sluipmoordenaar en de beschermer der onschuld.




illustratie
2de bedrijf. In doodsgevaar!




illustratie
3de bedrijf. De misdaad gestraft. Apotheose!!


Onder het herdenkeu van de zoo even geschetste tooneelen waren voor Benno ongemerkt eenige uren snel voorbij gegaan en het zal zoo ongeveer zeven uren zijn geweest, toen hij overeenkomstig de gebruiken van het logement, zich naar de salon van de eerste verdieping begaf, om aldaar het ontbijt te gebruiken. Hij had eene zitplaats gevonden aan een der vensters, die op het voorplein uitzicht hebben en zag met verstrooiden blik naar beneden, waar gidsen en dragers benevens paarden en muildieren gereed stonden voor de reizigers die den Rigi wenschten te bestijgen. Doch alleen de oogen van den jongen man waren gericht op dit schouwspel; met zijne gedachten ver[w]ij[l]de hij geheel ergens anders; maar alsof die gedachten op eenmaal verwezenlijkt werden, zoo zag hij Anna, door den ouden Jacob gevolgd, het plein schuins overgaan. Met bliksemsnelheid was Benno aan hare zijde en de adem ontbrak hem bijna, om het jonge meisje behoorlijk goeden morgen te zeggen en de vraag te uiten wat haar zoo vroegtijdig naar Weggis voerde.

Anna, wel een weinig verlegen gemaakt door zijne haastige verschijning, antwoordde hem, dat zij eene arme oude vrouw had bezocht, die reeds sedert lang door mevrouw Bergen werd verzorgd, uit wier naam zij haar dan ook heden weer geneesmiddelen en eten had gebracht. Zij moest nu echter haastig huiswaarts keeren, om met hare mama het ontbijt te gebruiken. Benno stapte zwijgend voort naast Anna, die heden ook ernstiger was dan gewoonlijk, en het wilde maar niet tot een opgewekt gesprek komen tusschen de jongelieden, die anders zoo genoegelijk te zamen konden praten. Anna scheen het drukkende van dit stilzwijgen te ondervinden en maakte er een einde aan door den heer Schildern te vragen of hij spoedig van hier dacht te vertrekken.

Als door een elektrischen schok getroffen, schrikte de jonge man op. “Vertrekken,” herhaalde hij snel, hoe komt gij zoo aan mijn vertrek te denken!’

‘Ik weet zelf niet waarom deze vraag in mij opkwam,’ antwoorddezij met onvaste stem, ‘doch,’ voegde zij er nog bij, ‘gij spraakt er herhaaldelijk van dat gij slechts weinige dagen in deze omstreken zoudt vertoeven.’

‘En wenscht gij nu misschien naar mijn spoedig vertrek?’ vroeg Benno weder, het jonge meisje uitvorschend aanziende.

‘Neen, neen, dat stellig niet!’ antwoordde zij en sloeg daarbij hare donkerblauwe oogen zoo trouwhartig naar hem op. ‘Wij konden integendeel niets beters wenschen, dan dat gij nog zeer lang hier bleeft, want ik zal u de verzekering wel niet behoeven te geven, dat gij ons zeer lief en waard zijt geworden.’

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken