Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1 (1884-1885)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (59.66 MB)

Scans (1398.27 MB)

ebook (51.63 MB)

XML (2.94 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De scherprechter.
Een verhaal naar het Hoogduitsch.
(Vervolg.)

‘Anna!’ riep Benno, door de lieftalligheid van het meisje medegesleept, en greep hierbij hartstochtelijk hare hand; ‘Anna, zeg nog eens: lief en waard, of neen zeg nog meer, zeg mij of gij mij beminnen kunt, met zooveel oprechtheid en trouw, om mij eenmaal voor het geheele leven te kunnen toebehooren? O, trek uwe hand niet uit de mijne!’ bad hij haar met bewogene stem: ‘hebben deze woorden u dan zoo verrast en verschrikt? Hebt gij er nog nooit aan gedacht, dat ik deze vraag wel eens tot u richten zou? Moet u, die mij door den Hemel tot redding van mijn leven zijt toegezonden, voortaan dat leven dan niet geheel gewijd zijn? O, Anna, toen ik in de golven met den dood kampte, zijt gij mij met uw engelachtig gelaat en in uw wit gewaad verschenen als een geest uit hoogere sferen, die mijne ziel naar betere gewesten zou overvoeren. Slechts eene sekonde duurde deze heerlijke verschijning voor mij en toen reeds omnevelde mij de donkere nacht van bewusteloosheid. Door u aan het leven teruggegeven, houdt mijn geest zich dan ook immer met u bezig, kan ik mij geene toekomst voorstellen zonder u, en daarom vraag ik u nu dan ook vrij en openlijk, wilt gij die toekomst met mij deelen en mij alzoo reeds op deze wereld een paradijs bereiden?’

Weder trof den jongen man een blik uit Anna's schoone oogen, maar deze blik getuigde van zoo veel liefde en geluk, dat hij in verrukking hare beide handen aan zijne lippen drukte en fluisterend tot haar zegde:

‘Anna, niet waar, gij bemint mij even warm en innig als ik u lief heb?’

Een zacht ‘ja’ zweefde over de lippen van het meisje, dat geheel ontroerd en bevend ter nauwernood hare aandoening kon bedwingen en nu met haastige schreden naar de juist voor haar liggende tuinpoort trad.

Binnen deze kwam mevrouw Bergen hen te gemoet, die wel eenigszins verrast was Benno zoo overwacht voor haar te zien, maar den jongen man toch vriendelijk verwelkomde en hem uitnoodigde om binnen te komen. Daarna deed zij het voorstel om op dezen heerlijken frisschen morgen eene wandeling naar een eikenboschje in de nabijheid te maken en aldaar op het kleine ronde grasperk het ontbijt te gebruiken, hetwelk Jacob er dan heen zou brengen.

Een half uur later kwam doktor Sittag, die met den stoomboot naar Lucern was gereisd, in het landhuis aan. Hij was sedert dien voor hem zoo drukkenden namiddag na het herstel van Benno Schildern niet meer op deze plaats geweest. Het samenzijn van Anna met Schildern en het vroolijke ongedwongen onderhoud dezer beiden, had hem toen geheel ontstemd; hij was daarna nogmaals tot zich zelf ingekeerd en had zijne gevoelens voor Anna opnieuw aan eene ernstige beproeving onderworpen. Deze gevoelens stonden echter op zulk een verheven standpunt dat hij tot de overtuiging geraakte, slechts in Anna het wezen gevonden te hebben, met wie hij kalm den weg door het leven bewandelen kon en dat, zoo zij zijne hand mocht versmaden, hij nimmer meer in staat zou zijn om die eene andere vrouw aan te bieden. Als dit lot hem mocht treffen, wilde hij in eenzaamheid over een leven treuren, welks schaduwzijde hij reeds met zijn eerste bewustzijn had leeren kennen en dat zich nog nooit in het rooskleurig licht van reine vreugde aan hem vertoond had. Dit roosachtig licht vermocht slechts Anna over zijnen levensweg te verspreiden, en kon dit niet geschieden dan zou hij immer in duisternis voortwandelen.

Eugenius gevoelde echter dat eene spoedige beslissing noodzakelijk was; die onzekerheid, waarmede hij steeds te worstelen had, werd hem tot eene foltering. Hij had zich naar den wensch van mevrouw Bergen gevoegd, hij had Anna tot nu toe zijn hart nog niet geopend en was haar slechts als vriend genaderd; nu echter, door de tegenwoordigheid van Schildern opmerkzaam gemaakt, dat zeer licht een ander hem de neiging van het jonge meisje ontrooven kon, nu werd het voor Eugenius ten hoogste tijd, om de ernstige levensvraag tot haar te richten en zoo mogelijk het jawoord van haar te ontvangen.

Met dit voornemen was Sittag heden naar het landhuis gekomen en mevrouw Bergen zou er over te beslissen hebben, of hij zelf Anna den wensch zijns harten zou voordragen ofwel, dat zij als moeder er hare dochter mede bekend zou maken.

Tot zijne groote bevreemding, vernam de doktor van de oude Brigitta, dat de familie zich in het eikenboschje bevond en dat ook het ontbijt daarheen was gebracht. Dit was iets geheel vreemds bij mevrouw Bergen, die anders nooit van de gewone indeeling van den dag afweek en ook over het algemeen zeer weinig van de wandeling hield. Eugenius was echter heden zòò gelukkig en zòò vol hoop, dat het hem als een gunstig voorteeken toescheen Anna onder Gods vrijen hemel te zullen ontmoeten: met het ruischen der bladeren, zou hij dan de betuigingen zijner liefde vermengen en onder het statige geboomte hoopte hij den zegen zijner moederlijke vriendin te zullen ontvangen.

Met gevleugelde schreden snelde hij, de anders zoo ernstige en bedachtzame man, voorwaarts op het pad dat hem in het eikenboschje en naar de gezegde plek voeren zou, doch hij gaf zoo weinig acht op den weg, dat hij er eindelijk geheel van afweek en zoodanig heen en weer dwaalde, dat er wel een uur verloopen was eer hij bij het kleine gezelschap aankwam, dat op een door hooge boomen ingesloten grasperk had plaats genomen. Reeds op eenigen afstand hoorde hij de stem van mevrouw Bergen; hij spoedde zich nu voorwaarts en bleef als vastgenageld onder een hoogen eiken boom staan.

Welk een tooneel deed zich daar aan zijn oog voor! Op eenen kleinen grasheuvel zat Anna en vlocht een krans van heidebloemen, welke haar door den aan hare voeten in het gras rustenden Schildern, met van vreugde stralende oogen werden toegereikt. Anna's stroohoed lag op den grond en Sittag konde alzoo den vollen aanblik genieten van haar schoon gelaat, dat heden nog door eene bijzonder blijde uitdrukking verhelderd werd. Sidderend nam zij de bloemen uit de hand des jongmans aan, die te gelijker tijd de hare met zijne lippen aanraakte.

[pagina 322]
[p. 322]

Eugenius zocht de moeder met zijnen blik en bemerkte nu hoe deze, met den rug naar het jonge paar gewend, bezig was om, met Jacobs hulp, het ontbijtgoed weder in eene mand te pakken, terwijl zij niet het minste vermoeden scheen te hebben van hetgeen er achter haar voorviel Nu wendde mevrouw Bergen zich een weinig om en zag Eugenius, doch bemerkte toen zij naar hem toetrad terstond de bleekheid van zijn gelaat en de ontstelde uitdrukking ervan.

‘Wat scheelt er aan, mijn waarde vriend,’ riep zij hem op bezorgden toon tegemoet, ‘uw voorkomen is zoo veranderd, alsof u een groot ongeluk getroffen had.’

Eugenius, niet in staat om iets op deze welgemeende toespraak te antwoorden, wendde zijnen blik naar de zijde heen waar Anna nog steeds op den kleinen heuvel zat. De krans was voltooid, Schildern nam hem haar uit de handen en plaatste dien het meisje op het hoofd dat, met deze rooskleurige bloemen getooid, er nog bevalliger uitzag, terwijl zij eenen innigen, vriendelijken blik op Benno liet rusten.

Mevrouw Bergen volgde met hare oogen de richting van Sittags blik en zag in 't eerst met eenen vriendelijken lach naar de schoone groep. Op eens echter was het haar, of de sluier die hare oogen beneveld had, werd verscheurd, op eens kwam zij tot het begrip van Sittag's ontstemming en te gelijk tot het vermoeden, dat deze wel eenige gegronde reden kon hebben. Zij beheerschte zich echter terstond, trachtte den in haar opkomenden argwaan te onderdrukken en haren beschermeling nader tredende, zeide zij bemoedigend:

‘Eugenius, dat is slechts kinderspel, hecht toch geene beteekenis aan die bloemenverkwisting.’

‘Kinderspel?’ herhaalde Sittag met bitterheid. ‘O geëerde vrouw, dit kinderspel schijnt mij toe reeds in hoogen ernst te zijn verkeerd en den wensch van mijn hart geheel verijdeld te hebben. Een ongelukkig voorgevoel deed mij reeds op den dag, toen het onweder dien vreemdeling onder uw dak voerde, tot u spreken over het gevaar, dat er voor mij bestond, wanneer Anna eens kennis zou maken met een man die in leeftijd met den haren overeenkwam, daar zij dien man dan natuurlijk al licht haar hart kon schenken, en vooral nog wanneer het haar onbekend bleef, dat er reeds iemand bestond die meende eenige aanspraak op dat hart te mogen maken. Bijna in hetzelfde oogenblik, toen ik mijne vrees uitsprak, is zij reeds bewaarheid, en de hoop die ik sedert jaren in mijn binnenste gekweekt heb en waar het geluk van mijn leven afhankelijk van was, is in weinige dagen voor immer vernietigd!’

‘Eugenius, Eugenius,’ bracht mevrouw Bergen smartelijk getroffen hiertegen in, ‘nog is er niets geschied en daarom ook niets verloren. Kom met ons naar huis. Anna zal dezen vreemdeling niet wederzien en binnen korten tijd zal zij die kennismaking vergeten zijn, welke gij nu vreest dat reeds zulk een diepen indruk op het hart van het jeugdige meisje heeft gemaakt.’

‘En wanneer het nu toch eens te laat was?’ zegde Sittag weder, mevrouw bij de hand vattende, als om haar tot langer blijven te noodigen; ‘wanneer de wederzijdsche genegenheid in deze jeugdige harten reeds wortel had geschoten, zoudt gij die dan willen uitrukken, op het gevaar af dat Anna's hart daaronder verkwijnen zou? Zoudt gij het zoo onnatuurlijk vinden, als deze twee jonge lieden elkander liefde toedroegen en zoudt gij ze dan met geweld willen scheiden? O mijne vriendin, welke zaligheid mij het bezit van Anna ook beloofde, nimmer zou ik hetzelve toch alleen aan overreding te danken willen hebben! Is Anna voor mij verloren, dan koester ik nog slechts den wensch, dat zij gelukkig moge wezen.’



illustratie
een gezellig klaverblad.


Men maakte zich nu tot vertrekken gereed en mevrouw Bergen wist het zoo in te richten dat zij op het smalle voetpad steeds naast Van Schildern ging, wien het hierdoor onmogelijk werd om Anna te naderen, terwijl deze zwijgend voortging naast den doktor, die ook in geene stemming verkeerde om een geregeld gesprek te beginnen. Zoo wandelde het kleine gezelschap tamelijk in stilte naar huis. Bij den ingang nam mevrouw Bergen afscheid van de heeren, waarna zij met Anna binnenging.

Ten hoogste verbaasd over de koelheid der anders zoo vriendelijke vrouw, die hem zoo min tot binnentreden als tot een later bezoek had uitgenoodigd, bleef Benno eenige minuten bewegeloos staan. Zou mevrouw Bergen wellicht zijne toenadering tot Anna heden hebben opgemerkt en deze zoo zeer afkeuren dat zij hem van haar verwijderd wenschte te houden? Deze gedachte bracht zijnen geest in groote verslagenheid en deed hem besluiten om terstond tot handelen over te gaan door aan mevrouw Bergen zijne genegenheid voor Anna te openbaren en dezer hand te vragen. Hij achtte het best om deze aanvraag schriftelijk te doen en spoedde zich daarom naar zijn logement te Weggis, om daar den gewichtigen brief te gaan schrijven.

In den namiddag van dien zelfden dag, zat mevrouw Bergen in haar kabinet en keek peinzend voor zich. Dit kleine, slechts door een raam verlichte vertrek, was met eene deur van de zaal afgescheiden en diende uitsluitend ten gebruike van de vrouw des huizes, die zich daar steeds ophield wanneer zij wenschte alleen te zijn, of wanneer zij te schrijven had, doch die nimmer een bezoek in deze kamer ontving. Zelfs Anna moest, wanneer eene of andere gebeurtenis het noodzakelijk maakte om hare moeder in haar kabinet op te zoeken, altijd zacht aankloppen, wanneer zij zich in hetzelve afgezonderd had, waaruit dus wel op te merken valt, dat zij daar niet gaarne gestoord werd.

Toen Anna nog in de kinderjaren verkeerde, was dit kabinet haar steeds zeer onbehagelijk voorgekomen. In het eerst had het de nieuwsgierigheid der kleine wel opgewekt, waarom zij zich in dit vertrek niet vrijelijk mocht bewegen en haar speelgoed er in uitstallen; toen het haar later eens werd toegestaan eenige oogenblikken met hare moeder aldaar te vertoeven, had het zich in dit kabinet bevindende portret van een oud, er somber uitziend man, haar een gevoel van hevigen angst en schrik ingeboezemd. Dit portret stelde den vader van mevrouw Bergen voor, wien zij zoo innig had liefgehad. Het was door een bekwaam schilder in Rome vervaardigd en van eene treffende gelijkenis. Wanneer echter de moeder deze gelijkenis roemde, zag Anna steeds met zekeren tegenzin het portret aan, waarvan de buitengewoon sombere oogen onder de zwarte borstelige wenkbrauwen altijd eenen bijzonder onaangenamen indruk op het meisje teweeg brachten.

Nadat zij heden morgen door Sittag op het gevaar opmerkzaam gemaakt was, dat Anna's hart zich wel aan den jongen vreemden man hechten kon, was mevrouw Bergen nog niet tot het besluit gekomen op welke wijze zij dit gevaar het beste zou kunnen afwenden. Nog steeds ontbrak haar het geloof dat er eene wezenlijke liefde bij het meisje ontkiemd was en zij hield het dan ook niet voor raadzaam om er met haar over te spreken, daar zij vreesde hierdoor wellicht een gevoel bij haar op te wekken dat nu geheel sluimerde. Evenmin vond zij het ook een geschikten tijd om Sittag's wenschen aan Anna kenbaar te maken, wenschen die door de moeder zoo zeer begunstigd werden, omdat zij zoo gaarne eene verbintenis van het geliefde meisje met den zoo hoog geschatten vriend zou verwezenlijkt zien. Schildern mocht het huis niet meer betreden, dit stond reeds vast, want Anna's blozen, toen hij haar des morgens den krans opzette, was mevrouw Bergen toch niet ontgaan en zij was nu aan het overleggen wat wel het best zou zijn, of den jongen man te verbieden haar te bezoeken, ofwel met Anna eene kleine reis te ondernemen en haar op deze wijze voor eenigen tijd van hier te verwijderen, terwijl dan bij hare terugkomst de vreemdeling reeds lang vertrokken zou zijn.

 

(Wordt vervolgd.)

[pagina t.o. 322]
[p. t.o. 322]


illustratie
De Schipbreukelingen, naar Felix Cogen.



Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken