Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1 (1884-1885)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (59.66 MB)

Scans (1398.27 MB)

ebook (51.63 MB)

XML (2.94 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 347]
[p. 347]

[Nummer 44]

Onze gravures.

Arme dieren!



illustratie
arme dieren! naar g. koch.


‘Zuster Agnes, wees zoo goed naar de verbandzaal te gaan. Men zal zoo aanstonds eenen jockey binnenbrengen, die bij de wedrennen door eenen val van zijn paard doodelijk gekwetst werd.’

Deze woorden werden vóór eenige jaren in mijne tegenwoordigheid uitgesproken door eenen heelmeester van het St.-Elisabeths-gasthuis te Antwerpen in de zaal der gewonden, waar ik eenen braven werkman uit mijne buurt was komen bezoeken. De ongelukkige was een slachtoffer van den veeltijds gevaarlijken arbeid aan de dokken, zooals overigens de meeste verpleegden uit deze zaal, die daarom door het volk met den naam van bassin gekenmerkt wordt. Zijn rechterarm was onder een afrollend zwaar tabaksvat verbrijzeld geweest en in het gasthuis tot tegen den schouder moeten afgezet worden. Gelukkig was mijn gebuur thans der genezing nabij en met de praatzucht, die lieden van zijnen stand niet vreemd, en de bijtende bedilzucht, die den Antwerpenaars bijzonder eigen is, begon hij aanstonds, naar aanleiding van des doktors woorden, zijne meening te uiten over het ongeluk in kwestie en dezes aanleidende oorzaak.

‘Is het geene schande, mijnheer,’ sprak hij, ‘dat de overheid, wel verre van deze halsbrekerij te verbieden, haar nog op alle manieren aanmoedigt?’

‘Inderdaad,’ antwoordde ik, ‘men zou beter doen aan dergelijke vermaken voor het allerminst geene geldelijke toelagen te verleenen.’

‘Er bestaan reglementen die den werkman beboeten en tot gevangenis kunnen veroordeelen, als hij door den druk van het zware werk al eens lastig wordt en de zweep wat te hard over de paarden legt. Maar de rijke mijnheeren, die deze ongelukkige beesten in de koers ten bloede doen slaan en dikwijls doodrijden, worden toegejuicht en met lof in de gazet vermeld.’

Daar ik ten volle deze inkonsekwentie erkennen moest, liet ik den spreker na een toestemmend hoofdknikken vervoorderen.

‘Maar, het is waar, het eene heet dierenmishandeling en het andere veredeling van het paardenras. Nu, als het menschelijk geslacht op de-

[pagina 348]
[p. 348]

zelfde wijze edel kan worden, dan moeten de voorouders van vele koersmannen fel geloopen hebben in hunnen tijd.’

Alhoewel ik de scherts wel wat kras vond, moest ik niettemin een glimlach onderdrukken, vooraleer ik bemerkte:

‘De wedrennen zijn eene uitspanning der geheele hooge wereld, die niet altijd hare verrichtingen beredeneert, en uit modezucht dikwijls iets navolgt, wat zij in den grond niet voor ernstig en nuttig aanziet. Het is dikwijls zeer moeilijk zich aan de gebruiken te onttrekken, die in zijnen maatschappelijken stand in zwang zijn.’

De zieke woelde eens rond op zijne legerstede en hernam toen spottend:

‘Ja, inderdaad, iedereen kan zich maar vermaken volgens het verstand, dat de goede God hem gegeven heeft. Wappers en Keyser vonden hun pleizier in schilderen, Conscience in boeken schrijven, mijn kozijn in vorschenslagen en mijnheer van Hoogenhuyzen in van de tribuun, met de handen in zijne zakken, zijne paarden door een ander op eene barbaarsche manier te zien afrijden.’

Mijn gebuur werd wezenlijk al te bijtend, en om hem wat zachter te stemmen, maakte ik er hem opmerkzaam op, dat de berijders, ruim zooveel, ja, meer gevaar liepen, dan de koerspaarden en dus zijn medelijden in grootere mate verdienden dan de dieren. Maar hier had ik onvoorzichtig eene gansch verkeerde snaar aangeraakt, die nog snijdenderen klank verwekte.

‘Maar, mijnheer,’ zei de zieke, ‘hoe wilt gij dat ik deelneming gevoel met het ongeluk van iemand, die zijn eigen leed gezocht heeft. Met de paarden heb ik compassie, ja, omdat die arme, redelooze dieren gedwongen worden door menschen, met ziel en verstand begaafd, om onder spoor- en zweepslagen tot hunnen laatsten ademtocht voort te vliegen; maar met de jockeys, die niemand verplicht voor het vermaak van eenige domme gapers hunnen hals te wagen, gevoel ik geen het minste medelijden. Zie rond u, mijnheer, als gij beklagenswaardigen bemerken wilt, die de deelneming hunner medemenschen verdienen. Hier liggen wij, die in het slaven om het dagelijksch brood voor vrouw en kinderen gekneusd en verminkt werden, niettegenstaande al onze voorzorgen om de ongelukken te vermijden, en verwonder u niet dat het eerder met eene gewaarwording van verbittering dan van medelijden is dat wij denken aan de losbollen, die uit ijdele praalzucht zich aan gevaren blootstellen, waaraan wij ten prijze van de zwaarste opofferingen hadden willen ontsnappen.’

In zijne stilklimmende ontroering en opgewondenheid was de kranke - wien het overigens aan geene opvoeding en verstand ontbrak - wezenlijk welsprekend geworden en in eene gewone omstandigheid zou ik het gesprek over dit onderwerp en op dien toon met vermaak nog eenigen tijd aan den gang gehoord hebben. Nu achtte ik het geraadzaam om ter wille van den gezondheidstoestand mijns gebuurs aan ons onderhoud plotseling eene andere wending te geven. Wij keuvelden dus nog eenigen tijd voort over onderwerpen, die van meer persoonlijk belang waren voor den werkman, waarna ik een vriendelijk afscheid van hem nam.

In het heengaan moest ik voorbij het verbandhuis, waar men inmiddels den gekwetsten paardenrijder gebracht had. De deur stond open, en daar ik benieuwd was om te weten of de ongelukkige erg gewond was, bleef ik een oogenblik staan en blikte naar binnen. De jockey lag op de houten tafel uitgestrekt, met zijn hoofd in den arm der liefdezuster. Zijne oogen waren gesloten, zijn aangezicht met slijk bemorst, en bloed vloeide van tusschen zijne aschgrauwe lippen. Het blauw-rood - zijden narrepak hing hem nog slechts in flarden om de lenden en was met zijne onderkleederen op de borst door de heelmeesters in haast ter zijde gesleurd, want het was daar dat hij een doodelijken hoefslag ontvangen had. Met zijn eigen rijdier bij den barreel ten gronde gestort, was het achternakomende paard in vollen, verpletterenden sprong op den jockey nedergekomen. Met zachte hand wiesch de non het bloed en slijk van het gelaat des rampzaligen; maar een der doktors schudde na eenige oogenblikken treurig het hoofd en hield den arm der zuster terug, want zij wiesch nog slechts een lijk.

Bloemengaêren.

Waarlijk lief van gedacht is het aanvallig tafereeltje van den talentvollen schilder L. Knaus. Dit kleine mollige dingetje - zij gelijkt wel een dichterlijk Rood-Kappeken - nauwelijks der eerste kinderschoenen ontwassen, te midden van een rijk geschakeerd bloementapijt rustig en onbezorgd gezeten, dat met zoon lieven kinderlijken ernst bloemen gaart, zonder zich zelfs in hare bezigheid te laten storen door het gegons der nijverige bietjes of de fladderende vlinders rondom haar, is een aanminnig en trouw naar de natuur geschetst beeld der reine kinderlijke onschuld in haren vollen bloeitijd.

De liefde tot de geurige en kleurige bloemen is den mensch als ingeschapen.

Gelukkig degene, wien deze liefde nooit verlaat, want zij is gewoonlijk slechts een uitvloeisel veler edele hoedanigheden; zoodat zelfs de kleine, maar wel onderhouden bloemenschat op den vensterdorpel eener schamele woonst, getuigenis geeft dat daarbinnen tevredenheid, orde, reinheid en gemoedelijkheid heerschen.

Dubbel gelukkig degenen, wier oogen zich in het schoon der bloemen vermeien kunnen, zonder dat dezer zinnebeeldige beteekenissen van onschuld en deugden hunne blikken benevelen komen.

Driewerf gelukkig zij, wier gestadige betrachting is in geest en gemoed bloemen te teelen, die ook voor anderen eenen weldoenden geur verspreiden of tot zegebrengende vruchten gedijen.

Sprookjes bij den haard.

‘Lieve zuster,’ zegt kleine Emma, ‘doe mij nog niet naar bed gaan. Laat mij nog een weinig bij u blijven. Ik zit zoo gaarne in vaders grooten zetel aan uwe zijde in het vuur te staren, waar zich allerlei wonderlijke dingen aan mij vertoonen.’

‘En wat ziet gij dan zoo al in den helderen gloed, Emma?’

‘Kasteelen op hooge bergen, vurige kolken, waaruit vernielende vlammen opstijgen, draken met schitterende oogen en lange slingerende staarten; reuzen, dwergen, tooverkollen, wolven en al de wonderheden, waarvan gij mij zoo dikwijls vertelt.’

‘Ik vrees dat ik uwe verbeelding reeds al te zeer opgewekt heb met al die tooververhalen, Emma.’

‘O neen, lieve Adela, ik weet zeer goed dat dit alles niet waar is, maar ik hoor het toch zoo gaarne, bijzonderlijk als ik zoo stil met u alleen bij den knapperenden haard zit en ik al hetgeen gij mij vertelt in den rooden en gelen glans der gloeiende kolen zie te voorschijn komen. En, o, goede zuster, ik ben vandaag zoo wijs en oplettend geweest in de school en verdien dus wel eene kleine belooning. Kom, verhaal mij nog een vertelseltje van Grimm, vooraleer ik slapen ga.... één enkel maar... een kort slechts.’

‘Kleine vleister! Welaan, luister:

‘De Vos sprak eens met den Wolf over de sterkte van den mensch. Geen dier kon hem wederstaan, en zij moesten list gebruiken om het tegenover hem vol te houden. Toen antwoordde de Wolf: ‘Als ik maar eens eenen mensch te zien kreeg, ik zou er wel op los gaan. - ‘Daar kan ik u aan helpen,’ zeide de Vos, ‘kom morgen ochtend maar ten mijnent, dan zal ik er u eenen toonen.’ Al vroeg bood de Wolf zich aan, en de Vos leidde hem naar buiten op den weg, waar de jager alle dag langs ging. Eerst kwam er een oude afgedankte soldaat. ‘Is dat een mensch?’ vroeg de Wolf. ‘Neen, antwoordde de Vos, ‘dat is er een geweest.’ Daarna kwam er een kleine jongen, die naar school ging. ‘Is dat een mensch?’ ‘Neen, dat moet er nog een worden.’ Eindelijk kwam de jager, den tweeloop op den rug en het jachtmes aan de zijde. ‘Zie!’ fluisterde de Vos, ‘dat 's nu een mensch; ga er maar op los; ik kruip ondertusschen weer mijn hol in.’ De Wolf ging nu op den mensch los. De jager, toen hij hem bemerkte, sprak: ‘'t Is jammer, dat ik geene kogels geladen heb,’ legde aan, en schoot den Wolf den hagel in 't gezicht. De Wolf trok eene leelijke tronie, maar liet zich niet afschrikken en sprong voorwaarts. Toen gaf de jager hem de tweede lading. De Wolf verbeet de pijn, en rukte den jager te lijf; toen trok deze zijn blank jachtmes en gaf hem links en rechts een paar houwen, dat hij hals over kop tuimelde, en huilend en bloedend naar den Vos terugliep. ‘Nu, broer Wolf,’ vroeg de Vos, ‘hoe zijt ge bij den mensch klaar gekomen?’ ‘Och,’ antwoordde de Wolf, ‘zoo heb ik mij de sterkte van den mensch niet voorgesteld. Eerst nam hij eenen stok van zijnen schouder, en blies daarin, en toen vloog er iets in mijn gezicht, dat me afgrijselijk kittelde; dan blies hij nogmaals in zijnen stok, en toen vloog het mij om den neus, als bliksem en hagelslag; en, gelijk ik hem gansch nabij was, trok hij eene blanke rib uit zijn lijf, waarmee hij zoo geweldig op mij toesloeg, dat ik schier voor dood liggen bleef.’ - ‘Ziet ge nu, sprak de Vos, ‘wat voor een grootspreker gij zijt! Gij zult goed doen u voortaan de spreuk te herinneren:

 
Wie pocht en bluft meer dan hij kan,
 
Is dikwijls een bedorven man.’ -

‘Hoe vindt ge die fabel, Emma?’

‘Recht vermakelijk, Adela.’

‘En ontwaardet ge nu ook den wolf in het vuur?’

‘Neen, maar wel den vos: zie lieve zuster, daar, onder dien zwarten koolklomp, ligt hij in zijn hol verscholen en gluurt met zijne vinnige oogen naar buiten.’

‘Inderdaad, dat lijkt wel een dierenkop....’

‘Adela?’

‘Emma?’

‘Vertel nog een sprookje van Grimm, iets van toovenaars of roovers, dat hoor ik liever nog.’

‘Ik dacht dat gij met ééne geschiedenis zoudt tevreden geweest zijn.’

‘Ja, maar.....’

‘De eetlust komt al etende, niet waar. En dan, meent ge, dat ik al de sprookjes van Grimm zoo maar in het hoofd heb?’

‘Vader zegt altoos van u, beste zuster, dat gij zulk een goed geheugen bezit.’

‘Emma, Emma! straks wordt gij geheel en al eene kleine vleitong.... Welnu, ik herinner mij juist een vroolijk verhaal, waarin roovers voorkomen en wil u dit nog vertellen. Hoor:

‘Een man had eenen ezel, die hem sinds lange jaren trouw gediend had, doch wiens krachten nu ten einde liepen, zoodat hij voor den arbeid immer onbruikbaarder werd. Toen wilde er zijn meester niet langer den kost insteken. Daar de ezel merkte, dat er voor hem geen gunstige wind waaide, nam hij de vlucht en zette zich op weg naar Bremen. Als hij een eindje gegaan had, vond hij nevens de baan eenen jachthond liggen; deze kefte als een, die zich moegeloopen heeft. ‘Nu, wat keft ge zoo?’ vroeg de ezel. - ‘Ach,’ zei de hond, ‘daar ik oud ben, en met den dag zwakker word en op jacht niet meer voort kan, heeft mijn meester mij willen doodslaan; daarom heb ik de plaat gepoetst. Maar waarmee zal ik nu mijn brood verdienen?’ - ‘Weet ge wat,’ sprak de ezel; ‘ik ga naar Bremen, om straatmuzikant te worden; ga met mij en laat u ook bij de muziek aannemen.’ De hond stemde toe, en zij trokken verder. Het duurde niet lang, of zij zagen eene kat,

[pagina 349]
[p. 349]

die een gezicht trok als een begrafenisdag. ‘Nu, wat is cr u in den weg geleid?’ vroeg de ezel. - ‘Wie kan er vroolijk zijn, als men u aan den pels wil?’ antwoordde de kat. ‘Vermits ik al tot jaren kom, mijne tanden stomp worden en ik liever achter de kachel zit te spinnen, dan op muizenjacht te gaan, zoo heeft mij mijn heer willen verdrinken. Ik heb mij intijds uit de voeten gemaakt; maar thans is goede raad duur; waar moet ik heen?’ - ‘Ga met ons naar Bremen! gij verstaat u toch op de nachtmuziek; daar kunt ge straatmuzikant worden.’ - De kat stemde toe, en trok mee. Toen kwamen de drie voortvluchtigen voorbij eene hoeve; boven de deur zat de huishaan, die kraaide uit al zijne macht. ‘Gij schreeuwt, dat het iemand door merg en been gaat,’ zei de ezel; ‘wat moet dit beduiden?’ - ‘Ik heb goed weer voorspeld,’ sprak de haan, ‘en heb altijd zoo trouw ik kon het huis bewaakt en den dag tegengekraaid; maar, daar er morgen, Zondag, gasten komen, heeft onze huisvrouw aan de kokin gezeid, dat ik in de soep moet, en zoo willen ze mij dezen avond den kop afsnijden. Nu kraai ik uit voller keel, zoo lang ik nog kan.’ - ‘Wel, gij arme roodkop!’ zei de ezel; ‘trek liever met ons naar Bremen; wat beters dan den dood vindt ge overal. Gij hebt eene goede stem; en, als wij samen muziek maken, zal het een aard geven.’ De haan liet zich het voorslag goed gevallen, en zij togen alle vier te zanten voort.

Zij konden echter de stad Bremen niet op eenen dag bereiken en kwamen 's avonds in een woud, waar zij vernachten wilden. De ezel en de hond legden zich onder eenen boom, de kat en de haan zetten zich er op; doch de haan vloog in den top, waar het voor hem het veiligst was. Vooraleer hij insliep, keek hij langs alle vier de winden uit. Daar scheen het hem, als zag hij in de verte een vonkje glimmen, en hij riep zijnen gezellen toe, dat er niet verre van daar een huis moest zijn; want er brandde licht. De ezel sprak: ‘Dan moesten wij hier opkramen en er heen trekken; want hier is 't slecht herbergen.’ - En de hond zegde: ‘Ja, een paar knoken met wat vleesch aan zouden mij niet onwelkom zijn.’ - Zij stelden zich dan op weg naar den kant, waar het licht scheen; zij zagen het weldra levendiger glinsteren, en het werd altijd grooter, tot zij voor een helder verlicht roovershuis kwamen. De ezel, als de grootste, ging voor het venster staan en blikte naar binnen. ‘Wat ziet gij, grauwtje?’ vroeg de haan. - ‘Wat ik zie?’ antwoordde de ezel; ‘eene gedekte tafel met keurig eten en drinken; roovers zitten er rond en doen zich te goed.’

‘Dat ware een kansje voor ons!’ sprak de haan. - ‘Ja, ja, ach! waren wij daar binnen!’ zuchtte de ezel: Zij beraadslaagden onder hun vieren, hoe zij 't zouden aanvangen, om de roovers weg te krijgen. Eindelijk vonden zij een middel. De ezel moest zich met zijne voorpooten op het venster zetten, de hond op des ezels rug, de kat op den hond klauteren, en eindelijk vloog de haan bovenop en ging op den kop van de kat zitten. Als dit gedaan was, vingen zij gezamentlijk op een teeken aan, hunne muziek te maken. De ezel balkte, de hond blafte, de kat miauwde en de haan kraaide; dan stortten zij door het venster de kamer binnen, dat de glazen rinkelend nedervielen. Bij dit ontzettend gerucht sprongen de roovers op, niets anders meenende, dan er kwam een spook in huis gestormd, en in doodelijken angst vloden zij het woud in. Nu zetten zich de vier gezellen aan den disch, namen voor lief wat er overgeschoten was, en aten, alsof ze vier weken honger moesten lijden.

Als ze nu alle vier klaar waren, doofden ze 't licht uit en zochten zich eene slaapstede, ieder volgens zijnen aard en geschiktheid. De ezel lei zich op een mesthoop, de hond achter de deur, de kat op den haard in de warme assche, en de haan vatte post op de hanebalken; en, daar zij moede waren van hunne lange reis, sliepen ze ook spoedig in. Toen het over middernacht was en de roovers van verre zagen, dat er in het huis geen licht meer brandde en alles rustig scheen, zei de hoofdman: ‘We hadden ons zoo niet mogen laten schrik aanjagen,’ en hij beval eenen man heen te gaan en het huis te onderzoeken. Deze vond alles stil, trad in de hut en wilde licht ontsteken. Hij nam eenen zwavelstok; en, daar hij de vurige oogen der kat voor glimmende kolen aanzag, hield hij hem daartegen, opdat hij vuur zou vatten. Maar de kat verstond geene scherts; zij vloog hem in 't gezicht, blies en krabde. De kerel verschrok geweldig en liep, om langs de achterdeur te ontkomen; maar de hond, die daar lag, schoot toe en beet hem in zijn been; en, als hij over het erf den mesthoop voorbijspoedde, gaf hem de ezel nog eenen geduchten stamp met zijne achterhoef. De haan ondertusschen, die van al het rumoer wakker geworden was, kraaide boven op zijnen balk: koekeloerenhaan! Toen liep de roover zoo veel zijne beenen geven konden naar zijnen hoofdman terug en riep: ‘Och! in het huis zit eene vreeselijke heks, die is mij toegevlogen en heeft met hare lange vingeren mijn gezicht vaneen gekrabd; en voor de deur staat een kerel met een mes, die heeft mij in het been gestoken; en op het erf ligt een zwart monster, dat heeft mij met eenen knuppel op het lijf geslagen; en boven op het dak, daar zit de rechter, die riep: Breng mij dien schelm hier! Toen maakte ik, dat ik weg kwam.’ - Van dan afaan achtten zich de roovers niet meer veilig in huis; den vier Bremer muzikanten beviel het er echter zoo goed, dat zij er niet meer uit wilden....’

‘En aan mijne kleine zuster Emma bevalt het hier insgelijks zoo goed, dat zij aan geen slapengaan meer denkt. Het is echter negen ure geslagen, kind, en meer dan tijd dat gij u ter ruste begeeft. Zeg nu vroom en aandachtig uw avondgebed. Donderdag avond, als vader en moeder weer bij oom Willem een kaartje spelen gaan, vertel ik u alweer wat nieuws.’

De verborgenheden der zee.

Onder de merkwaardigste uitkomsten, welke twee nog jonge, maar reeds befaamd geworden Duitsche natuurvorschers, de heeren R. en O. Kertwig in den laatsten tijd verkregen, in hunne onderzoekingen omtrent den aard en de levenswijze van eenige schaaldieren in den oceaan, behooren ontegenzeggelijk die betreffende de kluizenaarskreeft (Pagurus Bernhardus) en eene zeeroos (Adamsia palliata) welke beide dieren een opmerkelijk voorbeeld van Symbiose (gemeenschappelijke samenleving van verschillende organismen) opleveren.

Langen tijd heeft men in den waan verkeerd, dat de zeeroos tot het plantenrijk behoorde, tot nieuwere onderzoekingen aan het licht gebracht hebben, dat men hier wezenlijk met een lid van het dierenrijk te doen had, hoewel zij toch door plantaardige wezens van de laagste soort bewoond wordt. Het lichaam der zeeroos bevat tallooze gele stipjes, ontstaan door het indringen van plantencelletjes in de darmcelletjes, zoodat nu celletje in celletje leeft. Achterstaande afbeelding geeft eene duidelijke voorstelling van die symbiose, welke wederom van een geheel anderen aard is, dan die waarvan hierboven sprake is. Figuur 1 stelt eene zeeroos in doorsnede voor; de ruimte door de letter d aangeduid is de maagholte der zeeroos, waarin de voedingstoffen (infusoriën, kleine schelpdiertjes enz.) door de mondopening (m) opgenomen en verteerd worden, de vangarmen dienen om het voedsel te vatten en in den mond te brengen. De huidwand, die de maagholte omvat, bestaat uit drie lagen. De huidlaag, welke met onze opperhuid overeenkomt, zien wij bij o; de darmlaag bij e, en de middellaag die tot beveiliging van e dient, bij s. Uit fig. 2, welke de driedubbele huidlaag aanmerkelijk vergroot weergeeft, zal men ontwaren, dat de bovengenoemde plantencelletjes zich alleen in de darmlaag A huiselijk nederzetten. Door deze symbiose nu vinden dier en plant beiden hun voordeel. In de darmhuid der zeeroos gehuisvest zijn de zoogenaamde algen beveiligd tegen de vervolging van andere wezens, vinden daar overvloedig voedsel en kunnen steeds ongestoord nieuwe geslachten voortbrengen. De zeeroos wordt op hare beurt met de door de algen rijkelijk ontwikkelde zuurstof gevoed.

De kluizenaarskreeft, waarvan fig. 3 eene afbeelding geeft, heeft de eigenaardige gewoonte, dat zij ter bescherming van haar naakt achterlijf een ledig slakkenhuis zoekt waarin zij het verbergt en waaruit zij haar kop en hare pooten te voorschijn kan brengen als het haar behaagt; dreigt haar gevaar dan trekt zij zich diep in hare vesting terug. Met een der talrijke soorten van kluizenaarskreeften nu heeft eene oranjekleurige en lilagevlekte zeeroos een innig vriendschapsverbond gesloten. Men treft geene soortgelijke kreeft in een slakkenhuis aan of zij is van zulk een huisgenoot vergezeld. Beiden zijn onafscheidbaar. De zeeroos vindt hare rekening bij hare eigenaardige standplaats (zij hecht zich vast boven op het slakkenhuis) doordat zij volop voedsel bekomt als de kreeft met hare pooten in het zand der zee woelt. Van den anderen kant is ook de kreeft voor talrijke vijanden beschermd, daar de Adamsia wegens hare neteldraden door visschen, octopoden en andere zeedieren gevreesd wordt. Hierop berust het samenleven van deze dieren; het is een wezenlijk of- en defensief verbond, dat tusschen hen gesloten is.

Moet de kreeft ten gevolge van den groei haars lichaams haar tot dusver bewoond slakkenhuis verlaten en een nieuw zoeken, dan vindt zij, gelijk Hertwig heeft waargenomen, ook middel om de Adamsia over te huizen. Het moet een zeer grappig schouwspel opleveren, hoe de onbeholpen kluizenaar daarbij met zijne scharen en pooten bezig is. Naar de beschrijving van prof. Hertwig, tracht de kreeft de zeeroos door de aanraking met hare scharen te doen samentrekken en is dit geschied, ze door verdere bewerkingen van het oude slakkenhuis los te maken tot zij eindelijk vervoerbaar wordt en naar hare nieuwe woning kan overgebracht worden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken