Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1 (1884-1885)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (59.66 MB)

Scans (1398.27 MB)

ebook (51.63 MB)

XML (2.94 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 1

(1884-1885)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 403]
[p. 403]

[Nummer 51]

Onze gravures.

Aristocraat en werkman.



illustratie
aristocraat en werkman.


Terwijl Katrien, de melkvrouw, hare waar gaat bestellen in het prachtige buitenverblijf, komen de twee verwende schoothondjes van mevrouw de trappen afgestoven om Wolf, die tegen zijne gewoonte het voorhof even is binnengereden, in hondentaal te beduiden, hoe ongemanierd zij zijn gedrag vinden. ‘Aan de deur, onbeschaamde indringer,’ schijnt de kleine zwarte keffer te blaffen, ‘ziet gij niet, dat gij op ons erf volstrekt niet te huis hoort en eigenlijk nergens anders binnen te rijden hebt dan in den koestal. Pak u uit ons gezelschap, gemeene werkhond, met uwe ongeschorene pooten en uw bestoven gareel.’ Den grooteren makker vergaat echter de lust om zijn geblaf bij dit van den kleinen mopshond te voegen, als hij de athletische vormen van den karvoerder beschouwt, en duidt de opgeheven voorpoot zijne aarzeling aan om nog voorwaarts te treden, op zijne spitse tronie is het merkbaar dat Wolf hem schrik inboezemt. De werkhond ondertusschen, bewust van zijne eigenwaarde en zijne kracht, blijft, in ongestoorde houding, zijne voorname natuurgenooten minachtend bestaren en schijnt hun te willen zeggen: ‘Wel, gijlie twee gegalonneerde leegloopers, als ik u bezie, ben ik beschaamd dat ik van uw geslacht ben. Terwijl een hond, die hart in zijn lijf heeft, er eene eer in stelt met werken den kost te winnen, schijnt gij het fatsoenlijker te vinden als luie tafelschuimers te leven. Gij zijt fier op uw zijden strikken, die kenteekenen uwer vernedering, en trekt uwen neus op voor het werkgewaad. Wel, gijlie modepoppen van het hondenras, gij weet zelf niet hoezeer ik u veracht.’

Er is voor ons, denkende menschen, uit dit tafereeltje zeer veel te leeren, meer zelfs dan wij hier neerschrijven kunnen.

[pagina 404]
[p. 404]

Visschers en zeelieden.

De voorliefde der beeldende kunstenaars voor de poëzy van het visschers- en zeemansleven is waarlijk niet moeielijk te verklaren. Hoe zou het hun niet aantrekken, dat volkje der kusten, hetwelk meer dan eenig ander deel der natie de eigenaardigheden van het oud volkskarakter heeft bewaard?

En zijn wij in den loop der eeuwen heel wat veranderd, ten goede of ten kwade, dat laat ik liefst in het midden, onze visschers, onze zeelieden daarentegen zijn nagenoeg dezelfden gebleven van voorheen, en wie langs onze kusten wandelt, zal zich midden uit het moderne, negentiende-eeuwsche leven als verplaatst gevoelen onder een geheel vreemden volksstam met eene eigen kleederdracht, een eigen taal en met denkbeelden, zeden en gebruiken, die aan lang vervlogen eeuwen herinneren. Nog heden ten dage dragen bijvoorbeeld de Scheveningsche visch vrouwen denzelfden grooten hoed, met een stapel manden bekroond, als die vader Cats de ‘invallende gedachte’ ingaf ‘op de gelegentheyt van een Schevenings vroutje, dat een benne met visch op haer hooft draeght.’

Dat eigenaardig, hetwelk de bewoners onzer zeedorpen behouden hebben en dat hun iets bijzonder schilderachtigs geeft, verklaart voorzeker veel van de aantrekking, die zij op onze kunstenaars uitoefenen. In onzen tijd van gelijkheid, van mode en naäperij zijn zulke karakteristieke tooneeltjes, als onze visscherswereld aanbiedt, onbetaalbaar voor den schilder.

Maar er is nog eene andere, eene diepere oorzaak voor die geheimzinnige aantrekking op te geven, en die schuilt in het leven der visschers zelven, zoo vol afwisseling van bange zorgen en heuglijk wederzien; zoo afhankelijk van God, die het lot der zeevarenden in de hand heeft; zoo vrij van alle eerzucht, daar geen visscher er aan denkt zijn gevaarlijken arbeid voor een gemakkelijker of aanzienlijker baantje prijs te geven; zoo gedurig stemmend tot ernst en stilte overpeinzing, altijd met de eindelooze zee voor oogen, dat grootsche beeld der eeuwigheid, waarbij de mensch als niets is.

Inderdaad, hel visschersleven zelf is poëzie en vandaar dat men slechts een greep uit dat leven te nemen heeft, om een schilderachtig, een echt dichterlijk tafereel te hebben. De gravures van dit nommer zijn er het bewijs van.

De jonge zeeman, - onze gravure geeft hem naar het leven weer - is niet binnenskamers grootgebracht; hij ademde van kindsbeen af met volle borst de frissche zeelucht in, liep al blootshoofds en blootsvoets in den wind, als de stadskinderen nog warm worden toegestopt; hij maakte een schuitje van vaders klomp en liet dit te water, terwijl kleine stedelingetjes van zijn leeftijd op de schoolbanken zaten te vermuffen of zich thuis met Fransche thema's plaagden; hij klauterde al in het want en liet zich holderdebolder van de duinen rollen, terwijl aan stadskinderen een paar uurtjes gymnastiek in de week eene kunstmatige beweging moesten verschaffen; bij hem in één woord ging het groeien en grootworden volkomen natuurlijk in zijn werk.

Reeds vroeg aan den arbeid gezet, oefende hij van jongs af zijne krachten; de gewoonte aan gevaren staalde zijn moed, en vandaar dat hij, in het bewustzijn zijner kracht, zoo rustig en bedaard blijft, ook al spookt de zee en loeit de storm om zijn hoofd. Maar die kracht leent hem als man ook die fierheid en onafhankelijkheid die hem altijd recht door zee doet gaan. Hij weet van geen buigen of kruipen, geen kronkelen of draaien als zoovele zwakke, vreesachtige, aarzelende, weifelende, in alles toegevende, met alles meegaande landratten.

Bij dit leven van arbeid, eenvoud en soberheid, van gestadigen strijd met de elementen, die geen tijd overlaat voor den strijd der hartstochten, kan hij het lang maken, en haalt, als hij niet in den bloei van zijn leven den blauwen zak ingaat, met God en met eere een gezegenden ouderdom. Zulke invaliden der zee, als Verveer ons op zijne schilderij te zien geeft, zijn overigens zeldzame exemplaren; over het algemeen ontmoet men in onze zeedorpen meer oude verschrompelde moedertjes, dan vergrijsde mannen, en dat is alweer een tot dichterlijken weemoed stemmende gedachte.

Maar laat de zee minder invaliden achter dan het slagveld, hare invaliden zijn althans geen ongelukkige verminkten met afgeschoten beenen of armen, die op krukken een verwoest lichaam voortsleepen. Al zijn hunne leden verstramd, hunne trekken gerimpeld en verschroeid en hunne haren vergrijsd, hunne oogen zijn nog helder en welgemoed en hunne harten nog jong. Zij gaan nog iederen dag naar het strand, alsof de altijd wisselende en zich zelve toch steeds gelijk blijvende zee hun altijd iets nieuws had toe te fluisteren. Het geruisch der golven is muziek in hun oor; met belangstelling zien zij de pinken uitzeilen en binnenvallen en als zij den kleinen jongen zijn schuitje zien optuigen, zullen zij er met welgevallen naar blijven kijken en hem graag raad geven.

Al zijn ze oud en stram, die invaliden der zee, ‘bij de pinken’ zijn ze nog in dubbelen zin.

Een kunstjuweel uit de zestiende eeuw.

Deze gravure biedt ons een kunstgewrocht ter bewondering aan, een meesterstuk op het gebied der kerkelijke kunst, dat zich jarenlang, in de schatkamer van het slot Herdringen verborgen, aan de arendsblikken der kunstkenners heeft ontrokken. Toen het ten jare 1879 op de tentoonstelling van Westfaalsche oudheden, te Munster gehouden, onder de rijke verzameling van zilveren kunstwerken, die den graaf van Fürstenberg-Herdringen toebehoorde, werd tentoongesteld, was het al aanstonds het voorwerp der algemeene bewondering, iets, wat slechts der ware kunst kan ten deel hebben.

Het is, zooals men zien zal, een wijwatersketel met sprengkwast, ofschoon deze laatste niet weinig in vorm verschilt van de wijkwasten, welke heden ten dage in onze kerken gebruikt worden.

Vier tafereelen, uit het Nieuwe Testament gegrepen en in zilver gedreven, versieren rondom den ketel. Hier wordt ons de doop van Christus voorgesteld, daar het onderhoud tusschen Hem en de Samaritaansche vrouw. Nu moeten wij de liefde van een H. Petrus bewonderen, die bij het zien van zijn goddelijken meester over de golven der zee wandelt, dan weer is het de ontmoeting tusschen Philippus en den kamerling uit het land der Mooren, die voor ons geheugen wordt teruggeroepen. Zoo het ons gegeven ware, ook een blik te werpen binnen in den ketel, dan zou de bodem ons den doortocht der kinderen Israëls door de Roode Zee vertoonen, voorzeker eene eigenaardige, doch volstrekt niet misplaatste voorstelling. De ornamenten, die den ketel versieren en in Renaissance-stijl zijn uitgevoerd, vormen om elk der genoemde tafereelen eene omlijsting, terwijl de zwierige lijnen en weelderige pracht al aanstonds de Italiaansche school verraden, waartoe ook de maker behoorde.

Ook de sprengkwast is uit zilver gedreven en onze bewondering overwaardig. De ornamenten toch, welke op zich zelve een geheel vormen, mogen wegens hunne volmaakte bewerking met alle recht eenig heeten onder alle gewrochten van onzen kunstenaar. De bol van den sprengkwast is met fijnbewerkte rosetjes versierd, terwijl in den steel vier prachtige figuren gedreven zijn.

Thans nog een enkel woordje over den kunstenaar zelf. Anton Eisenhut, ten jare 1554 te Warburg geboren, was de zoon van brave, deftige ouders. Van kindsbeen af voelde zich zijn geest tot de kunst getrokken en, jongeling geworden, trad hij dan ook in de gilde der goudsmeden. Nadat hij daar langs de drie sporten tot het meesterschap was opgeklommen, deed hij tot meerdere volmaking van zijn kunstzin eene reis naar Italië en vestigde zich vervolgens in zijne vaderstad Warburg, waar hij als een zijner eerste kunstwerken ook den wijwatersketel onzer gravure voortbracht.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken