Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Eindelijk weergevonden.
Naar het Hoogduitsch.
(Vervolg.)

‘Gisteravond,’ antwoordde Lehmann, een zeer elegant gekleed man van middelbaren leeftijd, op de vraag van den president, ‘en ik ben tevreden over mijne reis.’

‘Hebt gij de looze vossen beetgenomen?’

‘Zoo tamelijk. Ik vlei mij goed Fransch te spreken.’

‘Zoo vloeiend als een Franschman. Welnu?’

‘Zeer verplicht. Welnu, die heeren daar zijn taai; zij gaven mij te verstaan, dat het noodig was mij door een agent te doen vertegenwoordigen.’

‘“Mijne heeren,”’ gaf ik ten antwoord, ‘ik betaal contant.’

‘De heeren glimlachten vriendelijk.

‘Ik koop en vind, dat ik niet het tiende gedeelte van de vereischte som bij mij heb.

‘‘Ik kan u wissels op Londen geven.....’

‘Zij zagen elkander aarzelend aan.

‘‘Op de firma Renant & Sourtaut.’

‘‘Aha!’ men spitste de ooren.

‘“Gij kent het huis,”’ zeg ik, ‘‘hier zijn remises ten bedrage van vijftigduizend francs.’

Een algemeene uitroep van bewondering liet zich hooren.

‘Tuchnitz, verhaal verder,’ zegde Lehmann, zich tot zijn buurman wendende.

‘Ik kwam op den inval,’ begon Tuchnitz, wiens frisch, rond aangezicht eene groote voorliefde voor een lekker leven verried, ‘eene ledige zolderkamer te huren in hetzelfde huis waarin de kantoren der firma Renant & Sourtaut gevestigd waren.

‘De kamer bevalt mij, ofschoon het er verduiveld in trekt. Het verlangen bekruipt mij eveneens eene schoone firma op mijne deur te schrijven en daar geene kat, zelfs niet de oude eenigszins manke portier ooit zoo hoog klom, beviel mij de firma Renant & Sourtaut bovenal. Ik schilder er derhalve zelf den naam op. Onze vriend Hübeler lithografeert zelf den naam der firma van een brief, dien ik mij reeds verschaft had en ik oefen mij een weinig om de onderteekening fraai na te maken. Ik kom nu ingevolge eene mededeeling van onzen vriend Lehmann in de vroegte, als het huis nog gesloten is, naar mijn kantoor. Al de brieven, aan de firma's in het huis gericht, lagen op eene tafel in den gang, ik zocht al de aan Renant & Sourtaut gerichte er uit, begeef mij ijlings naar mijn kantoor en open ze voorzichtig, maak ze na inzage weder even zorgvuldig dicht en leg ze op de tafel. Buitendien wacht ik den postbode op, groet hem allervriendelijkst en vraag hem steeds of hij misschien een brief uit Lyon heeft. Bij geluk heeft de uitgifte van de buitenlandsche post des morgens en des avonds plaats.

‘Drie dagen lang is er niets voor mij bij. Den vierden komt de aanvrage betreffende de door het huis Boisieux getrokken wissels. Ik antwoord natuurlijk, dat de wissels goed zijn...’

‘En,’ ging Lehmann welgevallig voort, ‘de slimme lieden zijn volkomen bevredigd. De goederen worden op mijn verzoek terstond naar mijn expediteur gezonden, bij wien ik ze weder afhaal en voorzichtigheidshalve dadelijk als ijlgoed en onder eene andere onderteekening aan de firma Morinsky & Co. afzond. Kortom, waarschijnlijk reeds morgen vroeg zullen wij voor vijftigduizend francs aan zijden goederen hier hebben.’

‘Een uitstekend schoone zwendel, een der schitterendste, die ons ooit gelukt is,’ sprak de voorzitter goedkeurend, terwijl de overigen, hoewel zeer verheugd, den gelukkigen Lehmann met eene zekere kunstenaarsafgunst schenen te beschouwen.

‘En hoe is uw oogst uitgevallen, Jungblut?’ vroeg de voorzitter aan een plompen, dikken man met een gemeen, brutaal uiterlijk, die vroeger de betrekking van kassier bij eene Duitsche bank vervulde, bij vergissing mijn en dijn verwisselde, naar Londen de wijk nam en thans de edele broodwinning uitoefent, om de Duitschers, die de Engelsche taal niet machtig zijn, bij hunne aankomst in de haven op te zoeken, en daarna de argelooze menschen, die overgelukkig zijn een landsman aangetroffen te hebben, in zijn schijnbaar gastvrij huis te lokken, waarin de ongelukkige slachtoffers geheel uitgeplunderd worden.

‘Tamelijk slecht! het gespuis, dat hierheen komt, bezit mets,’ bromde deze mismoedig. ‘Ik heb slechts een jongen horlogiemaker kunnen machtig worden, die mij vijftien pond opgebracht heeft.’

De waardige schurk loog; hij bedroog met dezelfde zielsrust zijne gezellen als de vreemdelingen, daar hij eerlijkheid, zelfs onder spitsboeven, als kinderachtige zwakheid beschouwde. Hij had den ongelukkigen jonk-

[pagina 15]
[p. 15]

man van zijne geheele bezitting beroofd, vijf en twintig pond!

Meerdere berichten van minder belang volgden.

‘Thans is de beurt aan ons gekomen,’ begon de voorzitter. ‘Löwenstein, geef verslag van den staat der kas.’

De aangesprokene haalde een klein rekening-boek uit den zak en zeide: ‘Op eene kleinigheid na heb ik de door de vereeniging bijeengebrachte goederen bijna allen tegen inkoopsprijs van de hand gezet.’

Deze melding deed de vereeniging blijkbaar veel genoegen.

‘De opbrengst bedraagt in ronde som een duizend achthonderd pond. Gelijke uitkeering aan de gezamenlijke leden twintig pond per maand, huur voor de verschillende acht kantoren in de City, uitgaven voor porto's, vracht en inkomende rechten beloopen te zamen duizend pond, verminderen dus het saldo op achthonderd pond, welke ter verdeeling gereed liggen.’

Het gauwdievengezelschap spitste gretig de ooren. Achthonderd pond is een aardig sommetje, en de zakken der edele gezellen, die de vergankelijkheid van alle aardsche geluk gedachtig waren en dien ten gevolge van het leven genoten zoolang zij het daartoe noodige metaal bezaten, begonnen eene bedenkelijke leegte te toonen. Jungblut stelde derhalve voor onverwijld tot de uitbetaling over te gaan en wel dertig pond aan ieder,’ voegde de waardige ex-kassier er bij, zoodat er altijd nog eene schoone som in Löwenstein's handen bleef; eene omstandigheid, die hem, welke de zwakheid der menschelijke natuur zoo goed kende, niet bijzonder scheen aan te staan.

De overigen ondersteunden zijn voorstel met veel warmte.

‘Mijne heeren,’ zegde de voorzitter, ‘ik stel voor, dat ieder zoo min mogelijk, nog beter, niets neemt, en dat....’

Een gemompel van verbazing en afkeuring onderbrak hem.

‘Diable,’ riep Lehmann, die in oogenblikken van opgewondenheid de zwakheid had in het Fransch te vloeken, ‘zijt gij razend, Müntz? Ik heb ter nauwernood een shilling in den zak?’

‘Waarvan moet ik leven, voor den duivel!’ schreeuwde Jungblut driftig, ‘misschien van de lucht! Beproef het, ik kan het niet.’

‘Ik laat mij villen als ik niet heden nog tien pond hebben moet,’ bromde Schlösser met een grimmig voorkomen.

‘Laat mij toch uitspreken en brult niet alsof satan u bij de haren trok!’ riep Müntz ongeduldig. ‘Luistert eerst en zegt dan wat gij er van denkt! Het is u allen overbekend, dat toen ik eenigen uwer voor jaren leerde kennen, gij het nijpendste gebrek leedt. Gij zwendeldet en stoolt nu en dan eens wat, doch dat bracht u niet veel op. Vriend Morinsky, die er thans zoo achtenswaardig uitziet, droeg, als ik hem voor het eerst zag, een rok, uit welks mouwen de ellebogen nieuwsgierig te voorschijn gluurden. Zijne gewaagde persoonlijkheid van een adellijken aan de Russische dwingelandij ontvluchten Pool, zijne roerende geschiedenis, zijne militaire houding, wat baatte hem dat alles? Niets. Ziet Schütz aan; heden is hij zwaarlijvig, voor twee jaren was de arme kerel aan eene schim gelijk. Vriend Jungblut scheerde het Duitsche publiek in Poplar allererbarmelijkst gekleed. Zelfs Löwenstein, die overigens zoo geslepen is, was bediende in eene gemeene kroeg in Smithfield.

‘Welnu, waarom zeg ik dat alles? Eenvoudig om u te bewijzen, dat als gij mij een weinig, ik ulieden veel geholpen heb. Ieder uwer arbeidde voor zich zelven en ik, die eveneens het verhongeren nabij was, leerde u eene groote, van oudsher bekende waarheid: Eendracht maakt macht. Alléén kan niemand veel uitrichten, vereenigd zeer veel, gelijk Lehmann en Tuchnitz bewezen hebben. Ik wil u slechts bewijzen dat ik, hoewel ik geen landsman van u doch een Franschman ben, eenige aanspraak op uw vertrouwen heb. Heb ik ongelijk? Heb ik ooit het algemeene voordeel verwaarloosd?’

‘Neen,’ mompelden verscheidene stemmen te gelijk.

‘Wanneer ik dus zeg,’ ging Müntz voort, ‘dat wij ons kapitaal zoo weinig mogelijk moeten aanroeren, kunt gij wel begrijpen, dat ik mijne gronden heb. Hier zijn ze. Gij weet, dat wij niet lang meer in Londen verblijven kunnen. Men is reeds zeer achterdochtig op het vasteland, en hoeveel wij ons in de City zoo weinig mogelijk laten zien, hoewel wij voortdurend van namen en lokalen verwisselen, vrees ik toch, dat de geheime politie op meerderen van ons het oog gevestigd heeft.’

‘Alle donders,’ zegde Jungblut, ‘dat ware verduiveld leelijk.’

‘Bij geluk is mijne firma zoowel als die van Löwenstein, Schlösser en Morinsky tot dusverre van alle verdenking vrij, doch die goede meening kan toch ook niet van langen duur zijn,’ hervatte Muntz. ‘Hoeveel geld denkt gij van de zijden stoffen en overige waren te maken, Löwenstein?’

‘Tweeduizend tweehonderd pond minstens.’

‘Met deze en hetgeen er in kas is, bezitten wij een kapitaal van drieduizend pond.’

‘Overheerlijk, prachtig!’ riepen de gauwdieven.

‘Met deze drieduizend pond stel ik nu voor, dat Löwenstein, Morinsky, Schlösser en ik elk een afzonderlijk conto bij eene bank openen: een bewijs van soliditeit. En nu komt eigenlijk mijn plan: Onder de door mij aangevoerde redenen is het noodzakelijk eene staatsgreep te begaan, dat wil zeggen, wij maken ons de accepten van goede firma's uit alle deelen der wereld en disconteeren die, waar slechts eenigermate daartoe gelegenheid is. Wij moeten trekken op huizen, die door den verren afstand het aanvragen om inlichtingen lastig maken.’

‘Met andere woorden, wij moeten de handteekeningen namaken,’ merkte Tuchnitz lachende aan.

‘Wat anders? Maken wij niet zelve stempels, persen, alles wat wij gebruiken? Laat ons voor twintigduizend pond valsche acceptaties maken en al nemen wij ook alle mogelijke moeielijkheden in aanmerking, zal het ons toch zelfs in het ongunstige geval gelukken, de helft te disconteeren. De opbrengst deelen wij broederlijk en zoeken dan andere gewesten voor nieuwe veroveringen op. Keurt gij mijn plan goed? Moeten de achthonderd pond verdeeld worden?’

‘Gij hebt gelijk, laat ons het grootste gedeelte van het geld voor deze onderneming bewaren,’ riepen de gauwdieven nagenoeg eenparig; ‘laat ons terstond aan het werk gaan.’

‘Hier zijn wissels en brieven, die gelithografeerd en gedrukt moeten worden,’ riep Löwenstein, een pak papieren op de tafel werpende.

‘Eene aardige zaak, die ons eene schoone, ronde som zal opbrengen,’ zeide Tuchnitz met een vergenoegd gelaat.

‘Laat ons slechts oppassen, dat niemand er mede doorgaat,’ bromde Jungblut binnensmonds; ‘wij zullen de gezellen goed in het oog houden opdat zij geene zwakheden begaan.’

II.

De morgen grauwde. Witte vlokken schuim teekenden den weg van het stoomschip ‘Annil’ hetwelk de Noordzee doorploegde. De stilte van den ochtend werd slechts door het gedruisch der raderen en het klateren der golven verbroken. De mannen aan het roer en de stuurman, de eenige personen op het dek, aanschouwden met verbazing het verschijnen van een passagier in dat vroege uur, vijf uren, een tijd, waarin men zich anders nog eens gaarne in zijne kooi omkeert.

De passagier, een man van middelbaren leeftijd, in een tot aan den hals dicht toegeknoopten overjas gehuld, leunde over de verschansing en staarde onafgewend op de tegen het schip brekende golven; zijne gedachten schenen droevig en somber te zijn. Zijn van natuurlijke goedheid getuigend gelaat was bleek en zorgen hadden voren op zijn voorhoofd geploegd; zijn eens gewis donkerbruin haar zoowel als de volle baard waren sterk met grijs vermengd.

De nevelachtige, donkere ochtend, de eentonige aanblik der zee stemde het hart van den eenzamen beschouwer tot treurigheid. ‘Twaalf jaren van geluk!’ fluisterde het hem toe, ‘een lange tijd en toch zoo kort! Twaalf jaren van vrede, hoe snel zijn zij voorbijgegaan! Hoe lang, onverdraaglijk lang schijnen daarentegen de laatste vijf jaren! Een kort tijdsbestek, en toch, hoeveel onheil hebben zij aangebracht! Is het niet alsof mij na haren dood het ongeluk nog voortdurend vervolgd heeft! Heb ik mij zelven mijn tegenwoordigen toestand te verwijten? Ben ik te zwak, te lichtgeloovig geweest? Heb ik mij genoegzaam aan mijne zaken gewijd? Helaas! mijn geweten roept mij een aanklagend “neen” toe. Mijne lichtzinnigheid liet mij de eene dwaasheid na de andere begaan, tot ten laatste de vertwijfeling mij tot een stap dreef, dien ik thans reeds betreur! Gelijk een dief heb ik mijn vaderland verlaten, mijn vroeger geachte naam is met schande bedekt. En hoe heb ik mijne haar op het sterfbed plechtig bezworen belofte gebroken van zorgvuldig over onze kinderen te zullen waken en ze in de deugd op te voeden? O Geertruda,’ mompelde zwaar ademhalende de man, wiens borst door stormachtige gevoelens bewogen werd, ‘zie van uit den hemel op uwe kinderen neer en bid God, dat Hij mij kracht schenke om over mijne ellendige zwakte, die mij ten gronde gericht heeft, te zegevieren! Een vreemd land, eene bijkans onbekende taal wachten ons; vreemdelingen onder millioenen.

‘O! rampzalig oogenblik, waarop ik het besluit nam om te vluchten! Voor ongeveer drie maanden was ik nog een eerlijk man en wat ben ik nu? Doch weg met deze gedachten! Waartoe dient al dat klagen? Gedane zaken nemen geen keer!

‘Mijne arme kinderen, gij zijt mijn eenige troost, en slaapt vreedzaam in gelukkige onbekendheid met datgene wat uw vader ter neder drukt!’

En in deze gedachte oogenschijnlijk troost vindende, klom hij snel den kajuitstrap af.

Drie uren later voer de stoomboot de haven van Londen binnen en legde bij de St Katharine-Warf aan.

Eenige lieden stonden reeds op de kade bijeen en verbeidden met ongeduld het oogenblik, dat zij het schip mochten betreden om vrienden en verwanten na wellicht lange scheiding weer te zien.

Doch ook andere, minder aan den indruk van teedere gevoelens gehoorgevende personen, hunkerden begeerig naar het oogenblik, om met de passagiers kennis te kunnen maken en dezen hunne onbaatzuchtige diensten aan te bieden.

Hier was onder anderen een oude jood, die een hotel voor Duitschers bezat, waarin men goedkoop, zeer goedkoop gehuisvest werd, waar men voor niets met raad bijgestaan en van de moeielijkheid om in de groote stad terecht te komen, ontheven werd. In dit zoogenaamde Duitsche tehuis werd de aangekomene naar de woorden van den eigenaar als een kind van den huize behandeld - zoo lang hij namelijk nog een shilling bezit. Na de ontzettende intrede der ebbe in zijne kas werd hij dan zonder veel complimenten aan hem te verspillen, buiten de deur geworpen.

Aha! daar is ook de ex-kassier Jungblut. De waardige man was slecht geluimd, de frissche, vochtige morgenlucht behaagde hem niet. Hij beschouwde vol afkeer en ergernis den jood; deze roofvogels kunnen elkander niet uitstaan.

Thans werd eene uit planken bestaande met eene leuning voorziene brug van de kade op het schip geschoven. Jungblut duwde zonder veel omslag den jood ter zijde en snelde op het dek.

De bij eene landing onvermijdelijke drukte vond nu plaats. De passagiers waren met het bijeenbrengen van hunne pakken en koffers bezig

[pagina 16]
[p. 16]

of reeds in onderhandeling met sjouwerlieden.

De reeds vermelde passagier, die zooeven de door den jood aangeboden diensten van de hand gewezen had, zat op een koffer, met een klein meisje van ongeveer tien jaar op den schoot, terwijl een ranke knaap van vijftien jaar voor hem stond. Hij beschouwde met groote teederheid het lieve, bleeke, door lichtbruine haren omlijste gezichtje van het meisje, dat hare kleine armen om zijn hals geslagen en hare groote oogen naar hem opgeslagen had. Deze blauwe oogen hadden eene eigenaardig starende uitdrukking.

De man loosde een diepen zucht en wilde juist het kind nederzetten, toen Jungblut op hem toetrad.

‘Hebt gij een Duitsch logies noodig? Ik kan u dit goedkoop in mijn huis geven en u ook in andere opzichten van dienst wezen, indien gij hier onbekend mocht zijn,’ sprak hij, terwijl hij moeite deed om aan zijn gemeen gezicht eene vriendelijke uitdrukking te geven. Hij maakte echter geen gunstigen indruk op den passagier, die reeds den mond opende om hem af te wijzen, toen het meisje zegde:

‘Och, papa, ik ben zoo koud!’

‘Ik neem uw voorstel aan,’ sprak hij dadelijk, en het meisje nederzettende stond hij op.

‘Dat doet mij genoegen,’ antwoordde Jungblut, ‘ik zal het koffer terstond aan wal laten brengen.’

‘Zijn wij niets reeds aan wal, papa?’ vroeg het kind, dat het schommelen van het schip niet meer voelde.

Jungblut zag het kind verrast aan.

‘Zij is sinds haar vijfde jaar blind,’ zegde de vader, zijne stomme vraag beantwoordende.

‘Ach! hoe jammer!’ En Jungblut deed eene vergeefsche poging om medelijden aan den dag te leggen.

‘Komaan, ga vooruit, als ik u verzoeken mag.’

Het koffer werd door een sjouwer opgenomen en de kleine groep verliet het schip en stapte in een reeds wachtend rijtuig, dat hen naar het huis van den vriendelijken landsman zou voeren.

‘Zijt gij volslagen vreemd in Londen?’ vroeg Jungblut, die daaraan in het geheel niet twijfelde.

‘Volslagen.....’

‘En hebt gij, als ik vragen mag, hier veel zaken te doen?’

‘Verschillende aangelegenheden riepen mij herwaarts,’ antwoordde de man, die geen lust toonde, den vrager zijn vertrouwen te schenken.

‘Hm! geheimzinnig!’ dacht deze; ‘komt hier met kinderen aan; de geschiedenis ziet er verdacht uit.’

Hierop verhaalde hij den vreemdeling, dat hij een commissionnair was en goed geld verdiende, en slechts nu en dan, ingeval er eenige kamers in zijn huis ledig stonden, vreemdelingen opnam.

Het rijtuig hield voor een tamelijk net uitziend huis stil.

‘Wij zijn er,’ sprak Jungblut het portier openende, ‘geef mij het kind aan.’

Doch dit vlijde zich dichter tegen haren vader, die haar in zijne armen nam en door zijn zoon gevolgd, uit den wagen stapte.

De deur werd van binnen geopend en zij gingen het huis binnen. - Eene kleine, magere vrouw ontving hen met een zoetsappigen lach en voerde hen in een tamelijk goed gemeubleerde kamer op de eerste verdieping, waarin een ledekant stond.

‘Verlangt gij thee of koffie?’ vroeg zij, na het ontvangen antwoord heengaande.

De man zette zich met het meisje op zijnen schoot en den knaap naast zich op een stoel, terwijl hij vol zorg de kinderen beschouwde.

‘Hugo,’ sprak de vader, ‘gij moet over Clara waken als ik afwezig ben.’



illustratie
antwerpsche wereldtentoonstelling. - de trofee van den handel.


‘Verlaat u op mij,’ antwoordde Hugo, liefdevol het blinde meisje aanziende, ‘ik zal over mijn lief, klein zusterken waken.’

En hij speelde met de krullende lokken van het kind, hetwelk hem haren kleinen mond toestak, terwijl hare blauwe, helaas! van het licht beroofde oogen op hem gevestigd waren.

Een smartelijke zucht ontsnapte aan de borst van den man bij den aanblik van dit tooneel.

‘O God!’ dacht hij, ‘wie zal zich dit teedere kind aantrekken, hetwelk, evenals de bloemen de lucht en het zonlicht noodig hebben, behoefte heeft aan liefde en verpleging!’

Na het gebruiken van het ontbijt stond de vader op, nam zijn hoed en ging naar beneden om zijn hospes op te zoeken, dien hij in de voorkamer aantrof.

‘Indien uw tijd het u veroorlooft, zoudt gij mij verplichten mij naar een bankier te brengen, daar ik Duitsch geld in Engelsch wensch om te zetten.’

‘Met genoegen,’ antwoordde Jungblut bereidwillig; ‘ik ben dadelijk tot uw dienst, mijnheer....?’

‘Boden,’ zeide de man eenigszins haperende.

‘Zeer goed, mijnheer Boden, wij kunnen terstond opbreken.’

De beide mannen verlieten het huis en bestegen een voorbijrijdenden omnibus, die hen naar de City bracht.

Boden beschouwde met verbazing het drukke verkeer in de straten, den onafgebroken stroom van vrachtwagens, karren, cabs en omnibussen, een schijnbaar onontwarbare kluwen van wagens en paarden. Doch de moderne medegezellen van Jehu verstonden hun handwerk: de lichte voertuigen reden de zware rakelings voorbij zonder er ooit mede in aanraking te komen; vooruit, steeds vooruit, want ‘Time is money.’

‘Eene groote drukte, niet waar?’ merkte Jungblut aan.

‘Inderdaad, en het gedruisch is oorverdoovend.’

‘Het wordt nog erger, wij zijn nog niet in de City; gij zult het daar nog levendiger vinden.’

Tien minuten later hield de omnibus stil tegenover de Engelsche bank, dat massief, somber uitziend gebouw, hetwelk ieder Londenaar kent, die ‘Old Lady of Threadneedle Street,’ welke een ieder eene zekere belangstelling inboezemt, in welks gewelven millioenen liggen, welks toegangen door statige, ontzagwekkende met gouden tressen overladen deurwachters bewaakt worden, en waar van den ochtend tot in den namiddag het goud met zulk een welluidenden klank in de blinkende koperen bakken rolt en het knetteren der bankbiljetten zulke aangename gewaarwordingen in de borst der ontvangers opwekt.

Het is middag en het gedruisch in de City van Londen is onbeschrijflijk. Patroons, klerken, gelddragers, telegraafbestellers in hunne blauwe uniformen waren klaarblijkelijk allen door dezelfde gedachte ‘zich haasten’ bezield.

Van alle punten der reusachtige metropool stroomt het handeldrijvende publiek naar hier om te koopen, te betalen of geld te ontvangen.

De mahoniehouten deuren der banken en groote handelshuizen blijven voortdurend open- en dichtgaan. De omzettingen in de tallooze kantoren van dit Babel des handels zijn fabelachtig groot, de winsten niet minder, doch het is, helaas! niet alles goud wat er blinkt in dit brandpunt van den wereldhandel. Kolossale faillissementen, bedriegerijen, waarbij millioenen gemoeid zijn, verschrikken soms het publiek. Doch niets schrikt terug van de begeerte om schatten te verwerven, groote dividenten te bekomen en de noodzakelijkheid om geld te verdienen, en handel en speculatiewoede gaan voort vandaag gelijk gisteren, en morgen gelijk vandaag.

Jungblut sloeg met zijn medegezel Lombard-Street in. Bij een geldwisselaar ontving hij ongeveer driehonderd pond voor zijne banknoten.

Op Jungblut's raad liet hij zich goud geven en nu verliet hij met drie rolletjes souvereigns in den zak het lokaal.

‘Wacht maar,’ dacht Jungblut, ‘de gele schijfjes zullen weldra in mijne kas klingelen.’

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken