Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Eindelijk weergevonden.
Naar het Hoogduitsch.
(Vervolgd.)

III.

Het kantoor der firma Duplessi & Cie. importeurs en kooplieden, was gevestigd in Birchin Lane, eene zijstraat van Cornhill en Lombard Street.

Wij treden een op de eerste verdieping gelegen, sierlijk gemeubeld kantoor binnen, waarin twee boekhouders, die wij ons herinneren reeds ergens gezien te hebben, geeuwend voor een grooten dubbelen lessenaar zitten en op hunne pennen bijten.

Eene groote ijzeren brandkas, liasborden, een aantal dikke, stevig ingebonden kantoorboeken, vrachtbrieven en rekeningen getuigen van eene uitgebreide zaak. Eene glazen deur met het opschrift ‘verboden toegang’ voert in het kabinet van het hoofd der firma. Dit was met eene zekere weelde gemeubleerd. Eenige staalgravures in breede, vergulde lijsten sierden de wanden, sofa en stoelen waren met donkerblauw fluweel overtrokken, terwijl eene schoone schrijftafel van notenhout het midden der kamer innam. De heer Duplessi, waarin wij den heer Müntz, den president der gauwdievenclub herkennen, stond op dat oogenblik voor den schoorsteen, met den rug naar het vuur gekeerd, en luisterde opmerkzaam naar onzen ouden bekende Jungblut.

‘Gij ziet derhalve, dat men hem eene kleine ronde som afnemen kan en hij dan, als hij volkomen zonder middelen van bestaan is, zich geheel in onze macht bevindt en ons van veel nut worden kan.’

‘In hoeverre?’

‘Op mijn woord, in vele dingen; hij kent ongetwijfeld een menigte ganzen in het Rijnland.’

‘Dat is altemaal zeer fraai, mijn beste Jungblut, doch hoe denkt gij het aan te leggen om hem op zekere wijze van zijn geld te ontlasten? Hij zal geweld maken, naar de politie loopen enz.; de som is te aanzienlijk om het verlies daarvan stilzwijgend te verdragen, zelfs aangenomen, dat hij vreezen moet ontdekt te zullen worden.’

‘Bah!’ hervatte Jungblut, ‘de kerel is de laatste, die naar de politie loopt. Ik ben er zeker van, dat hij de plaat gepoetst en mij een valschen naam opgegeven heeft. Toen ik namelijk dezer dagen tijdens zijne afwezigheid zijn koffer doorzocht, vond ik een boekje, waaruit een voor zestien jaar geschreven, aan eene teerbeminde Geertruda gerichte en door Adolf Bachmann onderteekende brief viel.’

Müntz ontroerde bij het hooren van dezen naam.

‘Bachmann,’ herhaalde hij met plotselinge levendigheid, ‘en herinnert gij u de plaats?’

‘Bingen, als ik mij niet vergis,’ antwoordde Jungblut, hem verwonderd aanziende.

‘Aha! Bingen, zeer goed, ik herinner mij niet den naam gehoord te hebben. De zaak is evenwel de moeite waard; voer uw plan slechts met overleg uit,’ zegde hij met een grijnzenden glimlach, terwijl een zoo ongewoon somber vuur in zijne oogen gloeide, dat zelfs de drieste kassier zich onbehaaglijk voelde. Hij groette zijn waardigen makker en ging heen.

Nauwelijks had Jungblut het kantoor verlaten, of Müntz berstte in een honend, zegevierend gelach uit.

‘Aha! mijn waarde!’ mompelde hij, zich op een stoel latende neder vallen en zijne van duivelachtigen haat fonkelende oogen op het vuur richtende, ‘na zoovele jaren zien wij elkander zoo onverwacht weder. Gij zult thans weldra in mijne macht zijn, geheel en al in de macht van den versmaadden René Dulaine, en gij zult die voelen. Niemand vermoedt, dat de tegenwoordige koopman of zwendelaar, gelijk men wil, die heden door de volleerdste gauwdieven om raad gevraagd wordt, hen zelfs bestuurt, eenmaal het penseel hanteerde en een ellendig, kommervol leven in Duitschland leidde, waar hij op het punt was fortuin te maken indien Geertruda.... doch genoeg. Nooit zal ik mijne onmachtige woede en vertwijfeling van die dagen genoeg op den bewerker daarvan kunnen wreken, nooit zal ik hem mijne smadelijke afwijzing vergeven. Ook de kinderen zijn in mijne macht. Zonderling toeval, dat hem mij in de handen voert. Welaan! ik wil het mij ten nutte maken, doch bij de bevrediging van mijne wraak het voordeel niet uit het oog verliezen. Ja, ik wil mij wreken,’ riep hij opspringend en met driftige stappen in het vertrek op en neer gaande, ‘doch op mijne wijze. Een dwaas zou den kerel met een messteek zijn bekomst geven, hetgeen belachelijk en gevaarlijk zou zijn. Ik wil iets doeltreffenders verzinnen.... Aha! dat is een heerlijke inval!’ en hij brak weer in een schaterend hoongelach uit. ‘Maar daar is Benjamin!’

Deze onderhield zich inderdaad op eene wel wat al te luidruchtige manier met de gewaande klerken. Eene volledige gedaanteverwisseling had met hem plaats gegrepen. Zijn vroeger glad gelaat was met een weelderigen snor- en bakkebaard, zoowel als zijn tamelijk kaal hoofd met de spaarzame zwarte haren met een dichten, roodblonden haarbos bezat. Ringen en horlogieketting waren verdwenen, zijne kleeding geheel veranderd, kortom, Müntz herkende de stem, doch den man niet.

‘Goeden morgen, beste Müntz,’ riep hij lachend en een komiek gezicht trekkende; ‘aardig veranderd, vindt ge niet?’

‘Op mijn woord,’ antwoordde gene, ‘gij hebt u waarlijk onkenbaar gemaakt.’

‘Ik hoop het,’ zegde Benjamin hoogst vergenoegd. ‘en over het geheel genomen ben ik tevreden.’

‘Sinds wanneer hebt gij Thomas Street verlaten?’

‘Sinds drie dagen. Het eerste accept was voor vijf dagen vervallen. De drommel weet hoe, maar een zeer onhandelbare kerel had het ter inkasseering ontvangen en moet reeds te voren belachelijken argwaan gehad hebben, want toen hij niet onmiddellijk het geld ontving, ging hij mij te lijf. Hij loerde op mij, om mij de aanklacht zelf te overhandigen, en het ongeluk wilde, dat hij daarbij kennis aanknoopte met een gerechtsdienaar, die eveneens groote begeerte koesterde om mij te zien.’

‘Om u naar de schuldgevangeniste brengen? Voor den duivel, gij haat persoonlijke schulden; welk een domheid,’ riep Müntz geërgerd uit. ‘Hoe dikwijls predik ik: vergeet de grooten, maar betaal de kleinen, en inzonderheid de schuldeischers in de stad.’

‘Nu ja, men is soms watlichtzinnig,’ bromde Benjamin met een grijns. ‘Wat helpt het om mij daarover verwijtingen te doen? Toen ik nu gisteren met mijne nieuwe pruik, den schoonen baard en kleeding in een valies Cheapside afkom, wien zie ik daar op mij toeschieten? Mijn gerechtsdienaar! Vader Abraham, denk ik, nu wordt het ernst. Ik spring ijlings in eene gelukkig leeg voorbijrijdende cab en laat mij naar een klein hotel rijden, wiens eigenaar een goed vriend van mij is. Wat denkt gij, dat de kerel doet? Hij roept eene andere cab en nu gaat het mij na. Voor het huis gekomen, spring ik er bliksemsnel met mijn valies in de hand uit, roep den koetsier toe om te wachten en vlieg, daar de deur toevallig openstond, in huis. Mijn vriend was in den gang. David, roep ik, laat den kerel, die dadelijk uit eene cab stappen zal, niet in huis; begrepen? En ik liep den trap op, eene kamer binnen en sloot mij op.

‘David had mij begrepen. Hij is aan allerlei koddige tooneelen gewoon en toen mijn gerechtsdienaar wilde binnentreden, sloeg hij hem de deur gemoedelijk voor den neus dicht.’

Een goedkeurend gelach onderbrak hier den verhaler.

‘Daar ik mij nu veilig voelde,’ vervolgde deze, ‘begon ik mijn toilet te maken. De oude prullen vlogen in een hoek, de nieuwe kleederen werden aangetrokken. Ik zet mij de pruik op, plak den knevel- en snorrebaard aan mijn gelaat en bezie mij daarna van alle kanten in den spiegel. Sapperloot! ik bewonder mij, ik vind mij schoon, en kan mij niet onthouden luide uit te roepen: ‘Lieftallige wezens in de crinoline, past op, men kan gevaarlijk voor u worden.’

‘Daarop opende ik zonder gedruisch te maken de deur en ontmoet vriend David. Hij staarde mij verbaasd aan, de oude jongen kende mij niet.

‘David, geliefde zoon,’ zeide ik, ‘betaal mijne cab. Alle donders! wat keek hij verbluft! Ik wist bij ondervinding, dat mijn gerechtsdienaar, die nu eenigszins woedend moest zijn, als het er op aankwam den ganschen nacht op mij zou wachten, en overtuigd, dat hij mij niet herkennen zou, verliet ik het huis. Ik ging op straat langzaam langs zijn snuffelenden neus heen, hij zag mij vluchtig en verdrietig aan en wendde verder geen oog meer van het huis af. En veel pleizier wensch ik hem, als hij er nog staat,’ dus besloot Benjamin in de vroolijkste stemming zijn verhaal.

‘Gij zijt een gladde vogel, Benjamin,’ zeide een der klerken. ‘Hebt gij reeds een ander kantoorlokaal?’

‘Ik ben in onderhandeling, heb Duplessi & Cie en Löwenstein & Cie voor referentiën opgegeven. De nieuwe firma is Herzburg & Cie.’

‘Goed!’ zeide Müntz, ‘haast u zoo veel mogelijk met de inrichting, die zeer elegant moet zijn. Gij zult dan terstond een aantal vervaardigde wissels bekomen, om te laten disconteeren. Tot morgenavond in Whitechapel.’

‘Tot wederziens morgenavond,’ antwoordde Benjamin, onder het heengaan een vroolijk liedje neuriënde.

IV.

Tien dagen had Boden nu in Londen doorgebracht, tien dagen van nadenken en besluiteloosheid.

Thans, nu de opgewondenheid bedaard was, trad zijn onzekere toestand hem in zijne geheele uitgestrektheid voor den geest. Deze was voorzeker verre van troostrijk. Op middelbare jaren om zoo te zeggen een nieuw leven te beginnen en wel in een vreemd land, is onder alle opzichten eene hachelijke zaak; des te meer nog wanneer er in het leven van den mensch dingen voorgevallen zijn, die een onzichtbaren, doch onoverkomelijken scheidsmuur optrekken tusschen het oude en het nieuwe vaderland.

Wat moest hij aan vangen? Boden was nooit een vastberaden, veerkrachtig man geweest; de overweging van al de hem wachtende moeielijkheden ontmoedigde hem, eer hij er zelfs nog eene klare voorstelling van had.

Het Engelsche klimaat is om dezen tijd van het jaar, in November, niet zeer opvroolijkend. Regen, wind en mist volgen elkander dikwijls met verwonderlijke snelheid op, of verrassen de menschen te gelijker tijd tot groot nadeel van hunne gezondheid, hun goed humeur en hunne kleeding. Deze sombere weersgesteldheid, welke onder andere omstandigheden minder indruk op den aan een zonnig klimaat gewenden Boden gemaakt zou hebben, droeg er toe bij, hem nog droefgeestiger en besluiteloozer te stemmen.

Hij was voornemens geweest, dadelijk eene zaak te beginnen, de eene of andere winstgevende, pleizierige zaak. Niets is nu gemakkelijker dan zulk een besluit te nemen, doch niets moeielijker dan het ten uitvoer te leggen. Hij had, gelijk zoo vele anderen die naar Engeland komen, het kleine ongerief: onbekendheid met de taal, geheel en al buiten rekening gelaten.

[pagina 24]
[p. 24]

Boden zat voor de tafel, met het hoofd nadenkend op de hand geleund. Voor hem lag eene rekening van over de acht pond en eenige shillings voor eene week inwoning en kost.

De net geschreven nommers, groote sommen voor kleine behoeften, vervulden hem met weemoed.

‘Bijna honderd gulden voor zeven dagen,’ dacht hij, ‘hoe lang zal ik met mijn geld rondkomen?’ En hij wierp een beangstigden blik in den hoek der kamer, waar Hugo met Klara op den schoot ijverig in eene Engelsche spraakkunst studeerde.

Het schoone, opene gelaat van den knaap had eene ongemeen ernstige uitdrukking, terwijl Klara, die scheen te weten, waarmede hij bezig was, zich doodstil hield.

Nu begon Hugo het kind eenige Engelsche woorden, die hij zeer langzaam uitsprak, voor te zeggen. Het was roerend het geduld te zien waarmede hij tienmaal het zelfde woord herhaalde en hoeveel moeite hij zich gaf zijne jonge leerlinge het weinige, dat hij zelf wist, mede te deelen. Dit kleine tooneel maakte een diepen indruk op den vader. ‘Een kind beschaamt mij,’ dacht hij; ‘hij tracht zich met iets nuttigs bezig te houden. Ik wil met Jungblut overleggen en naar iets omzien.’

En vol van dit voornemen verliet hij de kamer, om met zijn hospes te gaan spreken. Deze was niet te huis, doch in de City te vinden. Boden ontving het adres en begaf zich op weg.....................

De beide kinderen zaten vertrouwelijk met elkander fluisterende in de schemering. De avond viel hoe langer hoe meer en nog was de vader niet teruggekeerd.

Klara, welker teeder gestel door de scherpe, zware Engelsche lucht eenigszins aangedaan was, boog haar vermoeid hoofdje op de borst en weldra bewees hare zachte, regelmatige ademhaling, dat zij ingesluimerd was.

De knaap drukte zijne lippen zacht op het voorhoofd van het slapende kind, welks zachtaardigheid en aanminnigheid, en voor alles hulpeloosheid, in het hart van den wakkeren knaap een gevoel had opgewekt, dat meer vaderliefde dan broedermin geleek.

Met een licht in de hand trad juffrouw Jungblut de kamer binnen.

‘Lieve kinderen,’ sprak zij met honigzoete stem, ‘mijn man is zooeven te huis gekomen en zegt mij, dat uw papa vandaag niet wederkomen zal, dewijl hij door gewichtige bezigheden in het West-End weerhouden wordt; komt dus maar naar beneden, dan kunnen wij met elkander thee drinken.’

Waarop zij zonder eenig antwoord af te wachten Klara, die ontwaakt was, in hare armen nam en de kamer verliet, gevolgd door Hugo, wien het uitblijven zijns vaders mistroostig maakte. Een helder vuur brandde in de keuken, welke te gelijk als eetkamer gebruikt werd, en verspreidde eene weldadige warmte, terwijl het tevens met zijn schijnsel de karige verlichting van eene enkele lamp ondersteunde.

De tafel was gedekt en de vrouw plaatste Klara naast Hugo, die steeds met groote opmerkzaamheid voor de behoeften zijner zuster zorgde.

Hugo bemerkte met bevreemding dat zijne zoowel als Clara's tas reeds volgeschonken waren, terwijl vrouw Jungblut de pot van het vuur nam, om zich zelve, haren waardigen echtgenoot, zoowel als een derden persoon, van het heete brouwsel te bedienen.

Het opgeblazen gelaat van den vreemde, wiens neus donkerpaars was, getuigde van ongebondenheid en drankzucht. Hij wierp bijwijlen een zonderlingen blik uit zijne kleine, akelig fonkelende oogen op de kinderen, welke Jungblut door allerlei grappige gezegden zocht op te vroolijken, doch zonder gevolg.

Klara vroeg telkens naar haar vader en Hugo dronk stilzwijgend zijn thee, welks smaak hem zeer vreemd voorkwam.

Het meisje begon teekenen van vermoeidheid te geven.

‘Wel, Klaartje, gij zult toch niet reeds inslapen?’ zeide Hugo, en toevallig een blik op Jungblut en diens gast werpende, ontwaarde hij, dat hunne oogen met eene loerende uitdrukking op zijne zuster gevestigd waren.



illustratie
eene hartsterking, naar a. lüben.


Eene zonderlinge gewaarwording overmeesterde den knaap, een gevoel van angst, toen ook hij voelde, dat zijne oogleden zwaar werden en hij zich slechts met inspanning rechtop kon houden.

‘Mijnheer Jungblut,’ morde hij, ‘het is mij zoo wonderlijk te moede, dat.....’

Hij voleindigde niet; hij wierp een laatsten oogslag op Klara, wier oogen gesloten waren en wier hoofd op de tafel zonk. Hij spande alle krachten in om zijne oogen open te houden, - te vergeefs. Hij hoorde verwarde stemmen, een spottend lachen, daarop verloor hij het bewustzijn.............................

Doodsch en verlaten vertoont zich de omgeving van de Westindia-Docks bij dag, doodscher en verlatener nochtans is zij bij nacht. Groote plaatsen, open terreinen, meestal met oude bouwmaterialen bedekt, onderbreken de rijen kleine, armzalige woningen, welker vervallen uiterlijk met de armoede en de diepe ellende der bewoners in overeenstemming is.

Eene gewone tweewielige kar kwam snel de eenzame straat afrijden en hield voor een der beschreven onbebouwde terreinen stil. Twee mannen sprongen er haastig af, en ieder hunner vatte een in een groot deken gewikkeld voorwerp op, hetwelk zij zonder verderen omslag ongeveer honderd schreden van de straat verwijderd op den vochtigen bodem wierpen.

Een doffe val, ziedaar alles.

IJlings keerden zij daarop naar den wagen terug, bestegen dien en reden pijlsnel weg.

Het ratelen der wielen verloor zich in de verte en niets onderbrak meer de stilte van den nacht, welks duisternis, vereenigd met een dikken nevel, alles in haren ondoordringbaren sluier hulde..............................

Boden had te vergeefs naar Jungblut in de City gezocht. Hij had groote moeielijkheden ondervonden om den weg te vinden en was dikwijls verkeerde straten ingeslagen.

Zijne afhankelijkheid van anderen was hem thans meer dan ooit klaar geworden.

Eindelijk had hij zijn weg teruggevonden en kwam ontmoedigd en ternedergeslagen te huis.

Juffrouw Jungblut opende de deur.

Boden klom langzaam den trap op. ‘De kinderen zullen lang op mij gewacht hebben,’ meende hij, en de gedachte nog wezens rondom zich te hebben, die hem liefhadden en thans voorzeker reikhalzend zijne terugkomst verbeidden, beurde eenigszins zijn moed op. Hij trad het woonvertrek binnen, waarin volslagen duisternis heerschte.

‘Hugo, Klara!’ riep hij, met zijne oogen de duisternis pogende te doorboren, doch slechts eene doodsche stilte antwoordde hem. Ten hoogste bekommerd ging hij naar de slaapkamer, de namen der kinderen roepende, er heerschte dezelfde duisternis, dezelfde stilte.

Hij nam een doosje lucifers uit den zak en stak eene op den schoorsteen staande kaars aan. De bedden waren onaangeroerd, geen spoor van zijne kinderen te bemerken. Hij snelde naar de andere kamer: niets. Door nameloozen angst aangegrepen, ijlde hij de trappen af naar de keuken, waar Jungblut behaaglijk voor het vuur zat en zijne pijp rookte.

‘Waar zijn mijne kinderen?’ riep hij ademloos.

‘Uwe kinderen? Natuurlijk boven, waar anders?’ antwoordde Jungblut schijnbaar verrast.

‘Zij zijn er niet! Groote God wat hebt gij met hen aangevangen?’

‘Ik aangevangen? Zijl gij razend?’ vroeg zijn hospes opvliegend. ‘Wat bedoelt gij daarmede?’

Zonder te antwoorden, vloog Boden de trappen weer op, de ontroering, de angst om zijne kinderen deed hem alle andere dingen vergeten Hij doorzocht nogmaals, doch te vergeefs, de door hem bewoonde kamers, snelde vervolgens naar de hoogere verdieping van het huis en gilde de namen zijner kinderen zonder antwoord te bekomen. Zijn angst maakte plaats voor vertwijfeling en woede als hij, in zijne kamer teruggekeerd, een toevalligen oogslag op zijn koffer werpende, dit vond openstaan.

Voor eenige dagen had hij er pas zijn geheel kapitaal in gelegd, ja, hij had het voor ongeveer tien uren, er een gedeelte van afnemende om zijne rekening te betalen, nog volkomen veilig geacht en thans, nu hij, door eene plotselinge gedachte gedreven, er naar keek, was het verdwenen.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken