Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Eindelijk weergevonden.
Naar het Hoogduitsch.
(Vervolg.)

‘Ruth,’ ging de kwaker voort, ‘ik heb dit kind uit de golven gered en beloofd er voor te zullen zorgen. Zij gelijkt veel op onze overledene Lucy, en zegt Onze Heere Christus niet: “Laat de kinderkens tot mij komen?” En waarlijk, Ruth, zullen wij niet aan het goddelijke voorschrift gehoorzamen en ons, zooveel het in onze macht staat, de ongelukkigen en verlatenen aantrekken? En bedenk daarbij,’ dus besloot hij met eene lichte trilling van aandoening in zijne stem, ‘dat het kind blind is!’

Tranen van medelijden welden op in de oogen der vrouw, en Klara in hare armen nemende, sprak zij liefdevol: ‘Arm kind, ik wil voor u eene moeder zijn!’

De kwaker lachte vergenoegd. ‘Ik wist wel, Ruth, dat gij zóó antwoorden zoudt,’ hernam hij. ‘Het is een zacht, bedaard klein ding, en ofschoon zij blind is en bijna geen Engelsch verstaat, heb ik mij zeer goed aan haar begrijpelijk kunnen maken.’

‘Welk een verschrikkelijk lot,’ zuchtte Ruth, ‘van ouders, vaderland en oogenlicht beroofd te zijn! Doch kom, gij zult er wel behoefte aan hebben om wat te gebruiken!’

Zij gingen gelijkvloers eene schoone, luchtige kamer binnen, die op den hof uitzag en met hare heldere, witte gordijnen een gezelligen en huiselijken aanblik aanbood. Aan eene met een sneeuwwit servet bedekte tafel, waarop een smakelijk ontbijt gereed gezet was, namen zij plaats. Klara zat rechts van de huisvrouw en links van Edwin, die haar nieuwsgierig aanzag. Het kind had tot dusverre nog niet gesproken.

‘Edwin,’ zeide Mr. Hawkins lachend tot zijn zoon, ‘gij moet uwe zuster onderrichten, hetgeen u, naar ik vrees, aanvankelijk wel wat zwaar zal vallen.’

‘Ik kan het beproeven, papa,’ antwoordde Edwin, wien het vooruitzicht om voor schoolmeester te spelen klaarblijkelijk scheen te bevallen, en zich tot Klara wendende, zeide hij langzaam, elk woord nauwkeurig afmetende: ‘Gaat het goed, zusterlief?’

Een lachje vloog over haar gelaat en dit den knaap toewendende, antwoordde zij: ‘Zeer goed, ik dank u!’

Het verheugde Edwin, dat zij hem verstond.

‘En weet gij, dat gij nu een broeder hebt?’ vroeg Mr. Hawkins, ‘en waar hij zit? Hier?’

Klara had den klank der stem gevolgd, doch zich wederom naar Edwin keerende en zijn gezicht met hare kleine hand aanrakende, streek zij er langzaam overheen. Daarop dacht zij even na en sprak: ‘Gij zijt hier.’

Vrouw Ruth zoowel als Mr. Hawkins hadden dit kleine tooneel met genoegen gadegeslagen, terwijl Edwin eenigszins verbluft opzag.

‘Zij is, in weerwil van hare blindheid, tamelijk handig,’ merkte Mr. Hawkins aan, ‘hare vingers vervangen in een hoogen graad haar ontbrekend gezichtsvermogen; eene wijze voorzorg van God, die den gebrekkigen in vele opzichten eene schadevergoeding verleent. Gij zult zien.’ En hij zeide langzaam: ‘De tas staat voor u, Klara!’

Het kind raakte voorzichtig met de toppen der vingers de tafel aan, langzaam schoven ze over de servet, eindelijk beroerden ze de tas, die zij daarop langzaam aan de lippen bracht en even voorzichtig weder neerzette.

Ruth was geheel opgetogen en het hoofd van het kind tusschen hare handen nemende, kuste zij haar op den kleinen mond.

De deur, welke niet in het slot was, ging in dat oogenblik open, en de Newfoundlander sprong de kamer binnen en op den knaap toe.

‘Pitt heeft honger en wil ook zijn ontbijt hebben,’ riep Edwin lachende; ‘hier Pitt, wees stil!’

Pitt vleide zich naast hem neder en verorberde de hem toegereikte beten, terwijl hij Klara eenigszins verwonderd aankeek.

Mr. Hawkins verhaalde intusschen aan zijne vrouw hoe hij het kind gevonden had en daarop overlegde de wakkere menschen met elkander, hoe zij het beste voor de wees konden zorgen.

En nu vingen voor Klara in dien vreedzamen huiselijken kring dagen van geluk aan, welke haar den tijd, dien zij bij de jodin doorleefd had, als een akeligen droom deden toeschijnen.

Vrouw Ruth, die nog altijd om hare Lucy treurde, gevoelde welhaast eene moederlijke liefde voor Klara, eene liefde, welke voor een kind op dien leeftijd zulk eene behoefte is, en die zij, van nature zoo hakende naar sympathie, uit de volheid haars harten beantwoordde.

Zij was eene groote lieveling geworden van Mr. Hawkins, die op schoone dagen met haar ging wandelen en haar hierbij poogde te onderrichten. Edwin begon eveneens en wel onder groote moeielijkheden, zijn onderricht, hetwelk bij Klara's blindheid en zijne onbekendheid met de Duitsche taal, natuurlijk in den aanvang slechts bescheidene vruchten droeg.

Het verstand van het kind was echter ongemeen scherp, ook is het zieleleven der blinden als eene vergoeding voor den treurigen nacht, welke hen tijdens hun gansche leven op deze aarde omgeeft, gelijk bekend is veel sterker.

Edwin was trotsch op zijn ambt van beschermer en steeds bereid haar op hare wandelingen, waarvan zij zeer veel hield, te vergezellen. Het was een allerliefste en te gelijk treurige aanblik, de beide kinderen, langzaam hun weg vervolgende, op de kust te zien toegaan en de zorgvuldigheid van Edwin waar te nemen, die zijne opmerkzaamheid tusschen Klara en den grond deelde, om haar voor vallen te behoeden. Pitt, die na lang aarzelen het grootste gedeelte zijner gehechtheid op Klara had overgedragen, trippelde met hangenden staart achter de kinderen aan, en zijne schrandere, op hen gerichte oogen schenen te zeggen: ‘Weest onbezorgd, ik waak over u.’

Klara had Edwin dikwijls gevraagd van waar het ruischen van den wind kwam, en toen het dezen ten laatste gelukt was haar te verklaren, dat het naar zijne meening van de zee herkomstig was, had zij hem verzocht haar daarheen te voeren.

Zoo had hij haar menigmaal naar de kust geleid en een door rotsen beschut plekje had zij als haar lievelingsoord verkoren. Daarheen begaven zij zich dikwijls, en zonder een enkel woord te spreken kon Klara, zoolang zij daar vertoefden, onafgebroken zitten luisteren naar het ruischen der baren, terwijl een gevoel van oneindige treurigheid zich in hare trekken afspiegelde. En wanneer er onverwachts een storm opkwam en Edwin tot terugkeer vermaande, scheen zij slechts ongaarne mede te gaan. Zwijgend en met gebogen hoofd, stapte zij dan naast Edwin voort, klaarblijkelijk naar niets anders dan het huilen van den wind luisterende. Somtijds begon zij vrouw Ruth van haren vader en haren broeder te verhalen, doch daar zij dan steeds zeer treurig werd, beijverde zich de goede vrouw, die voor haar eene liefdevolle moeder was, haar van dat smartelijk onderwerp af te brengen.

Mr. Hawkins was een welgesteld man, die vroeger eene zaak in Londen gehad had, doch sedert den dood zijner dochter stil op het land was gaan leven. Het deed hem een onuitsprekelijk genoegen, eenige gelijkenis tusschen Klara en zijne overledene dochter ontdekt te hebben, eene gelijkenis, die misschien enkel in zijne verbeelding bestond. Hoe dit ook zij, de waardige kwaker en zijne vrouw hadden Klara spoedig zoo lief gekregen, dat zij met schrik aan de mogelijkheid dachten, haar aan hare ouders terug te moeten geven. Zij deden al het mogelijke voor het kind. Mr. Hawkins liet haar door een beroemd oogendokter onderzoeken, die hem echter geene hoop gaf.

Klara had nu reeds zoo vele vorderingen in de taal gemaakt, dat zij zich met Edwin onderhouden kon, die haar met elken dag meer toegenegen werd. De kinderen waren na de thee vandaag weer naar hunne lievelingsplek aan de zee gewandeld, door den trouwen Pitt gevolgd.

Edwin had met groote moeite eene zodenbank gemaakt, op welke zij zich neerzetten, terwijl Pitt zich behaaglijk aan hunne voeten op het gras uitstrekte.

Het was een heldere, doch eenigszins winderige Septemberdag. Dicht voor hen breidde zich de onmetelijke oppervlakte der zee uit, op welke zich nu en dan een zeil vertoonde en dan weder in de verte verdween. De zon wierp hare laatste stralen op het water en zonk van lieverlede aan den gezichteinder weg. Ongemerkt trad de schemering in, een nevel steeg uit het water op en hulde de zee, het landschap en het verschiet in zijnen ondoordringbaren sluier. De golven bespoelden onafgebroken de kust en verwekten een eentonig, eigenaardig geruisch.

De beide kinderen zaten vertrouwelijk met elkander te praten.

Nu en dan brak de wind met een klagend geluid tegen de rotsen.

‘Waarom zijt gij opeens zoo stil?’ vroeg Edwin na eene langere poos.

Klara had het hoofd vooruitgestoken en scheen te luisteren.

‘Hoort gij de stem?’ fluisterde zij hem toe.

Edwin zag om zich heen, de verbazing maakte hem sprakeloos.

‘O! die zelfde stem, Edwin,’ ging zij voort, ‘hoor ik in den nacht en thans hoor ik haar in den wind!’

‘Lieve Klara, gij vergist u, ik hoor niets!’ onderbrak haar Edwin.

‘Neen, ik ken haar goed. Weet gij wier stem het is?’

‘Wier stem?’

‘Van mijne mama, die dood is,’ fluisterde het kind. ‘Ik zie haar menigmaal. Als ik slaap, komt zij tot mij en breidt hare armen naar mij uit....’

‘Klara, Klara!’ onderbrak haar Edwin eenigszins bevreesd.

‘Zij lacht mij toe en roept: ‘“Kom, mijn kind, kom!” Daar is zij, ziet gij haar niet?’ vroeg zij, met hare hand naar de wolken wijzende. ‘Zij wenkt mij, Edwin, en ik kan niet komen.’

En het kind, welks zenuwgestel in een vroegen leeftijd reeds zoo hevig geschokt was, barstte in tranen uit.

Edwin bracht haar door liefkozingen tot bedaren.

‘Mama zal ongerust worden, Klara; het be-

[pagina 56]
[p. 56]

gint te schemeren; wij moeten naar huis.’

Klara streek met de hand over hare nog vochtige oogen en stond op en elkander bij de hand vasthoudende, namen de kinderen den terugweg aan, vergezeld van Pitt, die hen door allerlei lustige, dartele sprongen poogde op te vroolijken. Na eenigen tijd brak Klara het zwijgen en begonnen de kinderen te praten.

‘Hugo zal ons nog wel eens den een of anderen dag komen verrassen,’ sprak Edwin bemoedigend op een gezegde van Klara.

Klara loosde een diepen zucht; zij vleide zich daaromtrent niet met de geringste hoop.

Een man ging op dat oogenblik langs hen heen. Hij beschouwde Klara met een liefdevollen, treurigen blik en oogde haar lang weemoedig na, toen zij voorbij was.

‘Zij is gelukkiger dan zij met mij zijn kon,’ morde de man smartelijk; ‘zij vermoedde niet, dat zij haren vader bijkans aanraakte! Groote God! zoo ver is het met mij gekomen, dat ik mijn eigen kind vermijden moet, dat ik slechts uit de verte haar lief gezicht beschouwen kan en haar niet als het mijne kan opeischen, wil ik haar niet mede in het verderf storten. Nooit zal zij de donkere wegen der misdaad leeren kennen. Ik heb dit besloten als ik haar hier toevallig voor den eersten keer zag en ik wil haar in de handen dier brave lieden laten.’

En een zacht: ‘God bescherme haar’ kwam over de lippen van Bachmann, die daarop de tegenovergestelde richting insloeg en zich in den nevel verloor.

IX.

‘Zondagmorgen,’ riep Schaffner, zich behaaglijk in zijn bed uitrekkende en met welgevallen de stralen der zon gadeslaande, die op den vloer speelden. ‘Zijt gij reeds op, Hugo; waarom zoo vroeg?’ Hugo was bezig met zich te wasschen en kon derhalve niet dadelijk antwoorden.



illustratie
de twee ingestorte huizen op de houtmarkt te Keulen.


‘Ach! gij, jongelieden,’ geeuwde Schaffner, ‘gij hebt nog geen begrip van de genoeglijkheid des levens, de eene dag is voor u gelijk aan den anderen. Word maar wat ouder, mijn jongen, en gij zult uwe begrippen omtrent dat vroege opstaan des Zondags geheel en al wijzigen.’

‘Waarom?’ vroeg Hugo glimlachend.

‘Waarom? Niets eenvoudiger,’ ging Schaffner kalm voort. ‘Gij zijt pas een blauwen Maandag in de zaak. Gij spoedt u alle dagen met lust naar het kantoor, zeer prijzenswaardig, voorzeker, maar de gewoonte stompt af, ziet gij. Ik vlei mij, dat ik naar behooren mijn plicht volbreng, ik kom niet de laatste op het kantoor, doch des Zondags verheug ik mij in de gedachte, dat ik onafhankelijk ben, dat ik opsta wanneer ik wil, dat ik doe wat mij bevalt en dat ik noch aan den kalen knikker van Dawson, noch aan brieven of rekeningen hoef te denken. Met andere woorden, ik ben mijn eigen meester.’

In de aangrenzende kamer sloeg eene klok.

‘Tien uur,’ sprak hij vergenoegd, ‘nu is het tijd.’

En uit zijn bed springende, begon hij zich aan te kleeden en zijn toilet te maken.

‘Begin maar vast te ontbijten, ik kom dadelijk.’

‘Wij zullen na het ontbijt eene wandeling gaan maken,’ zeide Schaffner, als hij kort daarop verscheen.

Het was inderdaad een schoone morgen. Ofschoon het eerst in Maart was, was de lucht toch reeds zoel.

‘Laat ons den weg naar High Gate inslaan,’ meende Schaffner, terwijl zij langzaam de straat afgingen, ‘ik houd bijzonder veel van dat gedeelte. Men ziet boomen, die niet uit eene broeikas schijnen te komen, fraaie hovingen en parken, weelderig groene hagen, met één woord, men laat het voor het meerendeel zoo kazerneachtig gebouwde en door den uit ontelbare schoorsteenen opstijgenden rook gezwarte Londen achter zich en ademt de frissche, vrije lucht in. Ook heb ik dan het gevoel, dat ik werkelijk buiten ben, want hoewel wij hier tamelijk luchtig wonen, is het toch altijd nog de stad.’

‘Het is hier zeer fraai,’ antwoordde Hugo, de met heggen omzoomde buitenverblijven beschouwende, die aan weerszijden van den weg stonden en met de heldergroene grasperken, de goed onderhouden voor equipages bestemde kiezelwegen, de broeikassen, vijvers, vazen en beelden den voorbijganger den rijkdom des bezitters verkondigden.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken