Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Eindelijk weergevonden.
Naar het Hoogduitsch.
(Vervolg.)

Eenige kerkgangers gingen hen voorbij.

‘Ik zou wel gaarne eene Engelsche predicatie bijwonen,’ zeide Hugo.

‘Gij verstaat nog te weinig Engelsch,’ meende Schaffner, ‘ook is het weer vandaag zoo schoon, dat men er gebruik van moet maken. Wij kunnen nog altijd bij slecht weer vroom worden.’

Hugo, die van zijne moeder eene zeer godsdienstige opvoeding had genoten, boog zwijgend het hoofd.

Schaffner bemerkte dit en bleef plotseling staan.

‘Luister eens, Hugo,’ sprak hij, met de hand op eene kerk wijzende, die achter boomen verborgen stond en waarvan alleen de torenspits zichtbaar was. ‘ik ben een wonderlijke snaak, doch naar ik vertrouw een even goed christen als degenen, die daar gaan. Mijne bemerking heeft u gekrenkt, omdat....’

‘Och, mijnheer Schaffner,’ betuigde Hugo, die hem ondanks zijne vele zonderlinge hoedanigheden toch zeer veel eerbied toedroeg.

‘Het doet er niet toe, gij twijfeldet aan mijne godvruchtigheid. Komaan, als gij toch zooveel lust hebt, zullen wij naar de kerk gaan.’

‘Het luiden der klokken stemt mij waarlijk treurig, en herinnert mij aan mijn vader en mijne zuster,’ antwoordde Hugo schroomvallig.

‘Ook mij herinnert het aan veel. Ziet gij, Hugo, ik heb zoo mijne eigenaardige wijze om vroom ie zijn. Voor eenige jaren woonde ik in Islington, dat veel dichter bij de City ligt. Ik maakte daar kennis met een organist, die bij een der menigvuldige kleine kapellen der Methodisten aangesteld was. Deze placht zich des avonds op het orgel te oefenen en daar ik, gelijk gij weet, een groot liefhebber van muziek ben en mijn vriend niet alleen koralen, maar ook soms geheele fuga's en oratoriumsn van Bach, Händel en anderen speelde, veroorloofde ik mij dikwijls het genoegen in mijn persoon het publiek te vertegenwoordigen. Geheel alleen zat ik dan in de donkere kerk; slechts bijwijlen drongen eenige lichtstralen van het orgel tot mij door.’

Hugo was geheel gehoor.

‘Wanneer dan,’ ging de spreker voort, wiens gelaat zich bezielde, ‘de tonen van het orgel majestueus en vol, nu eens luid en doordringend, dan weder in zwakke en klagende akkoorden door het schip der kerk golfden, dan voelde ik mij aan deze wereld ontrukt. Met gesloten oogen, het hoofd op de bidbank gesteund, zat ik te mijmeren; ik vergat mijn eenzaam, troosteloos leven in Engeland, de scheiding van mijne moeder, die mij in zulke oogenblikken nabij scheen. Ik herinnerde mij de nietige en onafgebroken zorgen des levens niet meer. Al de verhevene en heilige gevoelens, die in het hart des menschen sluimeren, ontwaakten in mij, en nooit boog ik mij méér voor God en Zijne almacht dan in die gemoedsgesteldheid.

‘Op zekeren avond,’ vervolgde Schaffner, terwijl zijne stem onvast begon te worden, ‘ging ik wederom naar mijn vriend luisteren. Ik was zeer neerslachtig, want ik had de tijding ontvangen, dat mijne moeder plotseling ernstig ziek geworden was. Treurig nam ik in eene bank tegenover den preekstoel plaats. De muziek scheen mij heden vol weemoed en treurigheid toe en de organist zelf scheen zijn instrument enkel zwaarmoedige tonen te ontlokken. Eensklaps overviel mij eene zonderlinge, onbeschrijfelijke gewaarwording. Een soort van voorgevoel, ik weet niet hoe ik het noemen zal, bekroop mij. Het schip der kerk werd plotseling verlicht. De maan drong door de bonte boogvensters der kerk en goot haar zilveren licht over den kansel uit. Als betooverd rustten mijne oogen op het kruisbeeld

[pagina 64]
[p. 64]

en toen de laatste galm van het orgel zacht wegstierf, was het mij in mijne overspannen gemoedsgesteldheid als was het aangezicht van onzen Verlosser met een droefgeestigen en toch te gelijk bemoedigende uitdrukking op mij gericht. Op dat oogenblik verdween de maan achter eene wolk, en ik bevond mij weder in de duisternis. De torenklok sloeg negen uur.’

Ademloos had Hugo naar zijn verhaal geluisterd en vroeg als hij plotseling afbrak: ‘En hadt gij toenmaals verder reden u dien avond te herinneren?’

‘Ja,’ antwoordde Schaffner, moeite doende om zijne ontroering te onderdrukken, ‘drie dagen later ontving ik de tijding, dat mijne moeder, dien zelfden dag te negen uren 's avonds gestorven was.’

Hugo zweeg, doch een levendig gevoel van meewarigheid teekende zich op zijn gelaat. Te gelijk was hij verrast, dat er onder het gewoonlijk zoo onverschillig en opgeruimd uiterlijk van zijn begeleider zulke innige gevoelens verborgen waren.

Zij hadden zwijgend hun weg eene poos voortgezet, toen Hugo plotseling uitriep: ‘Zie eens daar, mijnheer Schaffner!’

Deze keek op.

‘Zoo! Mr. Russel komt met eene jonge dame dezen kant uit. En daar is ook de zwarte vlegel!’

‘Zij hebben gezangboeken bij zich,’ hernam Hugo, ‘zelfs de Indiër heeft er een.’

‘Dat is grappig; wil die zich soms bekeeren? Ik zeide het u immers wel, hij staat bij den oude in blakende gunst. Maar wees toch niet zoo zenuwachtig! Waarom zouden wij hier niet gaan wandelen? misschien omdat hij hier woont?’

De drie personen naderden intusschen.

Hugo bemerkte, hoe de Indiër met een spottenden blik op hem en zijn medegezel iets tegen de jonge dame zeide. Deze keek naar hen en stelde hen daardoor in de gelegenheid haar op hun gemak te kunnen beschouwen.



illustratie
DE SMEROE VAN DEN BERG SRITIE GEZIEN.
I. De plek, waar het huis en het gesticht van Stoerhaan stonden. II. De plek, waar vroeger de waterleiding begon. III. Richting naar Soember Kerep. IV. De nieuwe koffie-aanplant. V. De spleet door de uitbarsting gevormd. VI. Richting van den vuurstroom. VII. Richting naar Malang. VIII. Richting, waar de grootste verwoesting heeft plaats gehad. IX. Spleten in het terrein door latere banjers gevormd. X. Het groene bergje, waar de lavastroom in twee gedeelten werd gescheiden.


Het was een slank meisje van omstreeks veertien jaar met onberispelijk schoone, eenigszins trotsche gelaatstrekken, donkerblauwe, door lange zijden wimpers overschaduwde oogen. Prachtig goudblond haar omlijstte het fraaie hoofd, eene heerlijke tegenstelling vormende met de blanke tint, verhoogd door den op hare wangen bloeienden blos de gezondheid. Met geheime bewondering beschouwde Hugo dit schoone wezen; eene bewondering, welke door het bewustzijn van hare positie op jongensachtige wijze ongemeen verhoogd werd.

Mr. Russel was Schaffner en Hugo intusschen genaderd, die eerbiedig ter zijde weken. Zij groetten den principaal, hetgeen deze met een vriendelijken hoofdknik beantwoordde, terwijl de Indiër hen met geen blik verwaardigde. De jonge dame, welker zijden kleed Hugo in het voorbijgaan aanraakte, wierp een vluchtigen blik op hen, zonder echter de jongelieden, die nog den hoed in de hand hadden, terug te groeten.

‘Zij keek ons ter nauwernood aan,’ merkte Hugo gekrenkt aan.

‘Dat is Engelsch gebruik; gij zijt niet aan haar voorgesteld,’ zeide Schaffner, terwijl hij met eene ergerlijke beweging den hoed opzette; ‘doch wat wilt gij, zij is rijk, want ik ben overtuigd, dat deze trotsche kleine pop miss Russel is. En wij? Wat zijn wij? Arme duivels, die van de genade haars vaders afhangen. Men moet slechts wijsgeerig zijn,’ voegde Schaffner er bij, terwijl zij hun weg voortzetten, ‘wat helpt het onvergenoegd te zijn? - Al is het ook nog zoo ergerlijk ons van dezen ingebeelden heiden over den schouder aangezien te worden, moet men toch tevreden zijn dat men het niet slechter heeft.’

‘Hoe hatelijk is die Indiër?’ merkte Hugo aan.

Schaffner glimlachte. ‘Die ontdekking heb ik reeds sinds lang gedaan, wat hem evenwel niet belet met Mr. Russel als een prins te dineeren en met de schrikkelijk voorname dame te babbelen. Vindt gij die niet allerliefst?’

Hugo werd onwillekeurig vuurrood.

‘Wat hebt gij eene roode kleur!’ lachte Schaffner.

Hugo's verlegenheid nam hierdoor natuurlijk nog toe.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken