Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Eindelijk weergevonden.
Naar het Hoogduitsch.
(Vervolg.)

XI.

Hugo had zich, nadat Schaffner Engeland verlaten had, met grooten iever aan zijn arbeid gewijd, die nu veel omvattender was. Door zijn vlijt en zijne voorkomendheid had hij zich de algemeene achting zijner collega's en zelfs hunne toegenegenheid verworven. Eene uitzondering daarop maakte de Indiër, die sinds den eersten dag van Hugo's plaatsing op het kantoor dezen met hooghartigheid en minachting behandeld had, welke hij echter in den laatsten tijd een weinig minder toonde en wel sinds den morgen, waarop Mr. Russel zich openlijk met veel lof over Hugo tegen zijn procuratiehouder had uitgelaten, eene zeldzaamheid, die men zich sedert vele jaren niet herinnerde plaats gehad te hebben. Dikwijls viel Hugo's blik op den zetel, dien Schaffner, de langjarige, trouwe vriend, die hem zoo dierbaar geweest was, eens ingenomen had. Als hij zich dan met een zucht van den ledigen zetel afwendde, ontmoetten zijne oogen meestentijds die van den Indiër, welke met eene dreigende uitdrukking op hem gevestigd waren. Een gevoel van afkeer, dat hij van den eersten oogenblik af aan, waarop hij hem zag, tegen dezen opgevat had en dat in den loop der jaren niet afgenomen was, verhief zich dan in hem bij de gedachte, dat deze door hem gehate en hem gewis hatende mensch het geluk had, zijn ideaal van maagdelijke schoonheid, zoo dikwijls hij verkoos, te bezoeken en te spreken. Wat had Schaffners waarschuwing, welke hij zich met eene zekere ontevredenheid herinnerde, wel voor vruchten gedragen? Helaas! zeer weinige. Ja, wellicht had slechts de overtuiging, dat gene maar al te zeer de waarheid gesproken had, levendiger het verlangen in hem opgewekt, slechts eenmaal in hare nabijheid te zijn en een langen, eersten en laatsten blik te slaan op het voorwerp zijner bewondering. En wat verders? Met de logica van zijn leeftijd dacht hij aan geen vervolg. Zijne droomerijen, beelden zijner fantasieën, maakten hem voorloopig gelukkig. Bijwijlen deed hij echter eene poging zich van alle dergelijke gedachten los te maken, gedachten, welke hem, gelijk hij zich zelven tot zijne schaamte moest bekennen, afhielden van zijne plichten jegens zijn vader en zijne zuster, wier opsporing hij sinds eenigen tijd opgegeven had. Doch deze soort van gewetenswroeging was slechts van korten duur; zij werd weldra door de vorige gedachten verdrongen, waaraan hij zich dan meer dan ooit overgaf. De mogelijkheid van haar te zien betooverde en verrukte hem. In oogenblikken van moedeloosheid was hij zich van de door Schaffner zoo getrouw geschilderde belachelijkheid van zijn gedrag volkomen bewust; hij poogde dan, doch te vergeefs, de onzichtbare macht, die hem in zijne eigene oogen vernederde, van zich af te schudden. De aantrekkingskracht van het onbekende, de invloed van haar boven hem zoo ver verheven standpunt, welke zijne verbeelding wellicht boven de werkelijkheid schatte, was niet te verbreken. Het was het oude en toch eenvoudig nieuwe lied, hetwelk, zoolang harten jong zijn, zijne onweerstaanbare bekoorlijkheid behouden zal.

Men kan zich derhalve den indruk voorstellen, dien Mr. Russel's woorden op zekeren dag op hem maakten.

‘Hugo,’ sprak de koopman, hem een brief overhandigende, ‘ik heb te huis eenige gewichtige papieren laten liggen; begeef u terstond naar mijne woning, welke u bekend is, en overhandig deze regelen aan mijne dochter, die u de papieren ter hand stellen zal. Wees er zeer voorzichtig mede.’

Met welk eene onbeschrijfelijke blijdschap Hugo deze opdracht ontving, laat zich licht denken. Werktuigelijk nam hij den brief en

[pagina 88]
[p. 88]

verliet het kantoor, slechts door ééne gedachte bezield: Gij zult haar zien, haar spreken.

O! poëzie der jeugd, welke uit de geringste omstandigheden zooveel vreugde en hoop vermag te scheppen! Te langzaam, veel te langzaam scheen hem het stoompaard den afstand tot Highgate af te leggen. Met welk eene opgetogenheid verliet hij eindelijk de statie, terwijl hij ijlings den weg naar Norfolk Lodge insloeg! Hij behoefde nergens te vragen, daar geen weg in Londen hem beter bekend was. Nu had hij het doel bereikt. Voor hem lagen de groene grasperken, welke Norfolk Lodge omgaven. Hij stond thans voor het ijzeren hek, door welks traliën hij zoo dikwerfsmachtende blikken geworpen had en trok aan de bel.

Een rijk uitgedoste bediende opende en voerde hem, op zijn verzoek om miss Russel te spreken, in eene prachtvol gemeubleerde ontvangstkamer, en verliet hem met de woorden, dat hij zijne jonge meesteres van zijn verlangen kennis zou geven.

Met onderzoekende blikken zag Hugo in het vertrek om zich heen, dat zoozeer den rijkdom zijns bezitters verkondigde, en onwillekeurig drong zich de vergelijking tusschen deze en zijne daartegen zoo armoedig gemeubleerde kamer aan hem op. Met een onderdrukten zucht richtte hij zijne oogen op de deur. Thans, nu het zoo lang gewenschte oogenblik nabij was, sidderde hij er bijkans voor terug. Daar klonken zachte schreden. Hugo stond op, eene hand legde zich op de kruk, de deur ging open en eene jonge dame trad binnen.

Hugo werd verblind door hare schoonheid. Hij vestigde vol bewondering zijne oogen op deze sierlijke, elfenachtige gestalte, die, in een blauwzijden gewaad gehuld, naar binnen zweefde. Op den prachtig gevormden albasten hals rustte een klein verwonderlijk schoon hoofd, door lange, goudblonde haren omlijst. Doch de grootste bekoorlijkheid lag in de groote, door lange wimpers overschaduwde oogen, die in den toestand van rust de kleur des saffiers hadden.

‘Gij verlangt mij te spreken,’ zeide zij met eene volle, welluidende stem, terwijl zij een onderzoekenden blik op Hugo wierp, die te zenuwachtig was om den lichten zweem van verbazing, welke over haar blank voorhoofd vloog, op te merken.

‘Ik moet u een brief van Mr. Russel ter hand stellen en eenige papieren van u in ontvangst nemen,’ antwoordde Hugo met gloeiende wangen, zich wel bewust, dat hij als boekhouder haars vaders geene zeer ridderlijke stelling innam.

‘Van mijn vader,’ riep zij verrast, hare kleine, poezelige hand naar den brief, dien Hugo haar toereikte, uitstrekkende, terwijl hij meende te bemerken, hoe de klank van hare stem koeler werd. ‘Aha! gij zijt op het kantoor mijns vaders werkzaam,’ liet zij er op volgen, langzaam hare groote oogen op hem richtende.

Hugo boog bevestigend.

‘Neem een oogenblik plaats. Gij zult de papieren terstond ontvangen.’ En zij verliet ijlings het vertrek.

Het zoo vurig gewenschte oogenblik was eindelijk gekomen, hij had haar aanschouwd, hare stem vernomen, dingen, waarnaar hij zoo gehaakt heeft, die het toeval hem nu schonk, en toch, hoe geheel anders had hij zich dit alles voorgesteld.

De jonge dame keerde terug en reikte hem een omslag over, en toen even zijne vingers de hare beroerden, stroomde het als vuur door zijne aderen. Zijne oogen, waaruit eene onverholen bewondering sprak, ontmoetten de hare. Zij zag hem koel aan, terwijl zij op eenigszins hooghartigen toon zeide: ‘Ik veronderstel dat dit de door mijn vader bedoelde papieren zijn.’ En zij boog met achtelooze beleefdheid, hetwelk duidelijk genoeg te kennen gaf, dat hij heen kon gaan.

Met eene zenuwachtige beweging greep hij naar zijn hoed, waarbij hij den brief onbemerkt liet vallen en verliet met eene om de waarheid te zeggen, eenigszins linksche buiging de kamer.

Hoe geheel verschillend had hij zich deze ontmoeting voorgesteld! Welk een afstand tusschen poëzie en werkelijkheid! Reeds was hij in de vestibule, toen de jonge dame hem spottend nariep: ‘Mijnheer!’

Hugo keerde zich snel om.



illustratie
kunststukjes van japaneesche hoveniers.


Daar op den dorpel stond de trotsche schoonheid, den brief in de hand houdende. Een gloeiend schaamrood over zijne lompheid overdekte zijn aangezicht.

‘Ik verzoek u om vergeving,’ stamelde hij, ten tweede male den brief in ontvangst nemende en dien ditmaal in zijn borstzak stekende.

Miss Russel neigde het trotsche hoofd. ‘Zoudt gij zoo goed willen zijn een brief aan mijn vader mede te nemen?’

‘Gij hebt slechts te bevelen.’

‘Ik dank u,’ antwoordde het jonge meisje met een glimlach, in de kamer terugkeerende, gevolgd door Hugo, die, ondanks haar uitnoodigend gebaar om te gaan zitten, bleef staan.

Miss Russel zette zich voor een kunstig met ivoor en paarlmoer ingelegd palissanderhouten schrijftafeltje en begon ieverig te schrijven. Terwijl de fijne, blanke vingers over het papier gleden, bewonderde Hugo den fraai gevulden hals, de heerlijk gevormde schouders en den zachten blos der hem toegekeerde wang. De aanblik dezer hoogmoedige schoonheid met de wonderbare oogen, die hem zoo na en toch zoo onbereikbaar was, bedwelmde hem. Had zij opdat oogenblik zijn leven in ruil voor een enkelen oogslag van liefde verlangd, hij zou werkelijk niet geaarzeld hebben:

Nadat de jonge dame haren brief geëindigd en gesloten had, keerde zij zich om naar Hugo, en toen zij hem nog steeds zag staan, speelde er een glimlach om hare lippen. Met nieuwsgierigheid beschouwde zij dezen schoonen jonkman, die, ofschoon slechts een kantoorbediende haars vaders en ondanks zijne schuchtere, bijna bloode houding, haar onwillekeurig een gevoel van ontzag, ja van belangstelling inboezemde. Zij herinnerde zich duister, dit gelaat bereids gezien te hebben, deze oogen, die schroomvallig, eerbiedig, doch vol bewondering harer bewegingen in de kerk gevolgd waren. Deze herinnering stemde haar een weinig vriendelijker, en met een lachje, hetwelk Hugo eene hartklopping veroorzaakte, zeide zij: ‘Hier, mijnheer; uw geduld is bewonderenswaardig. Gij zijt geen Engelschman?’

‘Neen, miss, ik ben een Duitscher, doch reeds sinds bijna zeven jaren in Engeland.’

‘O! laat eens zien! Ik herinner mij, dat mijn papa voor eenige jaren van een ongeluk sprak, hetwelk een jongen Duitscher getroffen had, dien hij op zijn kantoor nam.’

‘Ik houd mij overtuigd, dat Mr. Russel van mij sprak.’

‘Gij kent derhalve Mr. Dadabhai?’

‘Den Indiër! O gewis,’ antwoordde Hugo, onaangenaam getroffen, dat zij dezen naam noemde.

‘Is deze heer een uwer vrienden?’

‘Vrienden, miss?’ hervatte Hugo met eenige bitterheid, ‘ik geloof het niet. Gij denkt er niet aan, dat Mr. Dadabhai rijk is, terwijl ik slechts een arme Duitscher ben.’

Trotsch, gelijk het jonge meisje was, voelde zij zich toch door het bijna onmerkbare verwijt, dat uit deze woorden sprak, geraakt. Daarbij scheen de naam van Dadabhai geen aangenamen indruk op haar te maken en met blijkbare misnoegdheid het gesprek eensklaps afbrekende, reikte zij Hugo den brief toe met de woorden: ‘Mr. Dadabhai zou er misschien de voorkeur aan geven de armste Europeaan te zijn.’

Hugo nam met de linkerhand den brief, terwijl hij met de rechter de kleine hand van het jonge meisje omsloot, en deze, medegesleept door eene plotselinge opwelling, een oogenblik vast in de zijne hield. Het meisje beefde onwillekeurig; haastig trok zij hare hand terug, de kleur harer oogen, bij haar een onmiskenbaar teeken van gemoedsbeweging, werd matter. Zij wierp een blik, waarin zich verbazing en trots op eene zeldzame wijze vereenigden, op Hugo, op wiens lippen het woord ‘vergeving’ zweefde, doch niet uitgesproken werd. Zwijgende week de jonge dame dieper in de kamer terug, onafgebroken hare wonderbare oogen op hem gericht houdende.

Vol verwondering ging hij naar de deur; daar keerde hij zich om, wierp een laatsten blik op haar, het woord ‘vergeving’ bereikte haar oor en de deur sloot zich achter hem. Hij was weg.

Grace Russel was in een zetel gezonken en had haar gelaat in hare handen verborgen. ‘Mijn God,’ fluisterde zij, ‘hoe is het mogelijk, dat ik het geringste belang kan stellen in een man, dien ik slechts van verre gezien heb, en wien ik het toch bijkans vergeef, dat hij zich tegenover mij vergeten heeft!’

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken