Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Eindelijk weergevonden.
Naar het Hoogduitsch.
(Vervolg.)

XII.

‘Geduld, Pitt, geduld!’ riep een jong meisje met een fijn, bleek gezichtje eenen hond toe, die aan eene door haar vastgehoudene koord trok. ‘Hij kent precies den tijd van onze wandeling, mama,’ vervolgde het meisje met een lachje, zich tot eene aan de voordeur van het huis staande oude dame wendende, die vol moederlijk welgevallen naar de bevallige spreekster zag.

En inderdaad kon men zich niets bevalligers denken, dan den aanblik van deze ontluikende jonkvrouw met hare lieve, goedige gelaatstrekken, hare slanke, buigzame gestalte. Toch gevoelde men te gelijker tijd diep medelijden met haar, bij de ontdekking, dat hare in schijn zoo prachtig blauwe oogen uitgedoofd waren.

‘Pitt schijnt uwe groote voorliefde voor de zeekust te deelen, lieve Klara,’ zeide de kwakerin vriendelijk.

‘En wanneer wordt Edwin verwacht?’

‘Over een paar uren. Blijf niet te lang uit; gelijk gij weet zal hij naar u verlangen.’

‘Hij is zoo verregaand goed voor mij,’

[pagina 95]
[p. 95]

antwoordde Klara met bewogen stem, ‘en ook gij, mama en papa.’

‘Ga nu, mijn kind, ga,’ vermaande de kwakerin, die door Klara steeds moeder genoemd werd, ‘en vergeet niet, dat wij u spoedig terug verwachten.’

Een lachje gleed over Klara's aangezicht, en den hond toeroepende, verwijderde zij zich, de koord strak houdende. Met opgeheven kop liep Pitt langzaam en statig voort, als ware hij er fier op, de leidsman van het jonge meisje te zijn. Nu en dan bleef een voorbijganger staan, om met verwondering dit zonderlinge tweetal na te zien. Naderde iemand Klara volgens Pitt's meening te dicht, dan liet hij zijne tanden zien, met eene uitdrukking in de oogen, welke duidelijk genoeg tot voorzichtigheid vermaande. Doch niemand kwam het in den zin haar, wier hulpeloosheid men zoo licht raadde, het geringste leed toe te voegen.

Klara had thans de sedert jaren door haar uitverkoren plaats bereikt. Zij ging op de bank zitten, terwijl Pitt zich aan hare voeten uitstrekte, zijne schrandere oogen op zijne meesteres vestigende, als verwachtte hij hare bevelen.

Klara wendde haar gelaat naar de zee en begon te mijmeren. Hoe groot ook de verandering in haren persoon was, de verandering haars geestes was nog veel grooter. Mr. Hawkins, die zich het verlatene meisje zoo menschlievend had aangetrokken, had haar onderricht laten geven op eene school in de nabuurschap, waar het stelsel om blinden te leeren lezen gevolgd werd. Hier had Klara, door hare tot nadenken geneigde natuur goed geholpen, groote vorderingen gemaakt. Met den aan blinden eigen tastzin bewoog zij zich wel wat langzaam, doch volkomen ongedwongen in het haar welbekende huis en was buitendien in staat menigen vrouwelijken handenarbeid te verrichten. Zij had derhalve in de huishouding van den kwaker niet veel stoornis veroorzaakt en werd door de Iersche keukenmeid bijkans op de handen gedragen.

Doch het opofferendste was de gedraging van Edwin, die steeds onverdroten en zorgzaam, jaren achtereen haar leermeester, trooster en gezelschap was geweest. Eene groote gehechtheid bestond tusschen hen als kinderen, die in den loop der jaren niet verzwakt, maar veel versterkt was.

Edwin bevond zich sinds twee jaren op een befaamd onderwijsgesticht, daar de kwaker de door hem tot dusverre genoten bijzondere lessen niet voldoende achtte, om hem tot de studie in de medicijnen voor te bereiden, en werd, gelijk reeds gemeld is, vandaag terug verwacht. Het was een heldere, schoone dag. Van de door Klara ingenomen plaats had men met een goeden kijker zeer duidelijk den havendam van Brighton en de zich daarop bewegende wandelaars kunnen herkennen.

Doch dit was het blinde meisje ontzegd. Nadenkend had zij het blonde kopje gebogen, eene uitdrukking van zachte, droomerige treurigheid zetelde op haar gelaat en verhoogde er de aanminnigheid van. Het hart van dit zoo zwaar beproefde wezen was vol zachtmoedigheid en berusting; zij droeg haar bitter lot vol verduldigheid. Voortdurend was zij door den wensch bezield haren weldoeners hare dankbaarheid door hare liefde te bewijzen, voortdurend van de overtuiging doordrongen, dat zij niet lang bij hen verwijlen zou. Hare gedachten verhieven zich dan tot God, Hem met blijmoedig vertrouwen als den Redder beschouwende, die haar uit dit leven van duisternis bevrijden en haar in zijn rijk hereenigen zou met de geliefde in Duitschland begraven moeder en met den vermisten vader en broeder. Het eentonige, regelmatige geklots der golven, vereenigd met de droefgeestige gedachten, vermeerderden de zwaarmoedigheid van dit zonderbare schepsel, hetwelk zoo weinig voor deze wereld geschikt scheen. Een plotseling gebrom van Pitt schrikte haar op. Haar fijn gehoor inspannende, vernam zij naderende voetstappen; meer en meer naderden zij. Zou het Edwin zijn? Onmogelijk! Pitt was opgesprongen. Het trouw dier was, ingeval haar gevaar dreigde, haar eenige beschermer.

Een man met een somber gelaat, in versleten kleeding, stond voor haar.

Met fonkelende oogen, tot den sprong bereid, beschouwde Pitt den vreemdeling.

‘Uw hond, miss, gedraagt zich tamelijk vijandig,’ sprak de vreemdeling met honende stem. ‘Zoudt gij hem niet willen bevelen mij iets minder kwaadaardig aan te zien?’

De stem des sprekers maakte op Klara een hoogst onaangenamen indruk. Zij wist intusschen dat zij onder de bescherming van het trouwe dier stond, en antwoordde derhalve onbevreesd op zachten toon: ‘Vrees niets, mijnheer, mijn hond zal u geen leed doen.’

‘Dat zou ik ook meenen,’ antwoordde de vreemdeling spottend, terwijl hij een voorwerp uit zijn zak haalde; ‘doch wilt gij mij veroorloven het genoegen te hebben u van deze afgelegen plek weg te voeren?’

En de vreemde maakte eene beweging.

‘Ik dank u, mijnheer, ik heb uw geleide niet noodig,’ hernam Klara, eene schrede achteruit wijkende, ‘en verzoek u tevens u te verwijderen, gij maakt mijn hond kwaad.’

De vreemde lachte spottend. ‘Luister, mijn kind, René Dulaine is de laatste man, die voor een ellendigen keffer bevreesd zou zijn,’ riep hij, een mes opheffende en op den hond afgaande. Deze sprong met een woedend gehuil op hem toe, zijne tanden zochten de keel des aanvallers.

Doch vóór hij deze vatten kon, daalde het opgeheven mes en boorde zich diep in de borst van het trouwe dier, dat machteloos nederviel. Zegevierend zwaaide de man het bloedige mes. Daar sprong hij op Klara toe, die met ontzetting geluisterd had naar den kortstondigen strijd en het smartgehuil van Pitt, dat thans in gerochel overging. Met ruwe hand omvatte hij het slanke lichaam van het zich verwerende, doodelijk verschrikte meisje; een duivelachtige grijns verwrong zijn gelaat bij den aanblik van het bekoorlijke schepsel, en met de woorden: ‘Is mij de moeder ontgaan, de dochter zal dit bij den duivel niet!’ nam hij haar in zijne gespierde armen en ijlde voort.

Klara verweerde zich met de kracht der vertwijfeling en riep om hulp.

Op eenigen afstand stond een rijtuig; op dit snelde de schaker met zijn last toe. Nog twintig meter ver en hij had het bereikt, daar schoot een jonkman op hem toe. Hij wierp slechts een vluchtigen blik op den ontvoerder, doch dit was hem genoeg.

‘Klara, hier ben ik!’ riep hij, en met een vuistslag, dien de toorn eene tienvoudige kracht bijzette, sloeg hij den ellendeling ter aarde. Vlug als eene antilope maakte Klara zich uit zijne armen los en met den blijden uitroep: ‘Edwin, Edwin!’ wierp zij zich in diens armen, aan diens beschermende borst.

Nadat de Franschman zich van zijne korte verdooving hersteld had, sprong hij van den grond op. Zijn gelaat was door razende woede akelig verwrongen, zijne zwarte oogen gloeiden als kolen.

Het mes dreigend zwaaiende was hij op het punt zich op Edwin te werpen, die, den linker arm om Klara geslagen, hem met vasten voet afwachtte, toen een man, in wien wij onzen ouden bekende Jungblut herkennen, op hem toesnelde, den opgeheven arm nederdrukte en hem eenige woorden toefluisterde. De woede van den Franschman bedaarde als door een tooverslag; hij wiep een honenden blik op de jongelieden, keerde zich om en ijlde met Jungblut naar het rijtuig, dat in snelle vaart voortreed.

Dit gansche tooneel was in korteren tijd afgespeeld dan het beschrijven er van vereischt.

Edwin, die tot een krachtig jongeling opgegroeid was, had een oogenblik geweifeld tusschen de begeerte om den Franschman na te ijlen en Klara niet te verlaten. Doch een oogslag op deze had aan zijne besluiteloosheid een einde gemaakt.

Sinds twee jaar had hij haar niet gezien; als een kind had hij haar verlaten, als eene bloeiende maagd vond hij haar terug.

Eene zeldzame gewaarwording van verrukking doortintelde hem, toen zijne oogen zich vol teederheid op hare aanminnige trekken vestigden. Medegesleept door het gevoel van het oogenblik, klemde hij haar met innigheid aan zijn hart en drukte een kus op hare roode lippen.

Zij richtte zich op, terwijl eene uitdrukking van verrassing zich op haar aangezicht teekende.

‘Verhaal mij toch hoe die ellendeling zich van u meester maakte,’ verzocht Edwin, die over de zich in haar wezen onwillekeurig uitgesproken verrassing bloosde.

‘Arme Pitt,’ sprak Edwin na het aanhooren van het gebeurde. - ‘Zijt gij sterk genoeg om naar het trouwe dier terug te keeren? Mogelijk kan ik het nog redden?’

Klara stemde met blijdschap toe.

Zij hadden nauwelijks de helft van den weg afgelegd, als Edwin tot zijne groote verbazing den hond langzaam naar zich toekomen zag. Hij scheen zich met groote moeite voort te sleepen, terwijl hij bij tusschenpoozen een smartelijk gehuil uitstiet.

‘Dat is onze Pitt!’ riep Klara verheugd uit.

‘Ja, hij is het inderdaad,’ bevestigde Edwin, haren arm loslatende en naar den hond gaande, die zijn jongen meester ziende, met den staart kwispelende, op Klara toekroop.

Edwin bevond, dat de hond niet levensgevaarlijk gewond was. Na de wonde zoo goed mogelijk verbonden te hebben, nam hij den arm van Klara, die tijdens het verbandleggen Pitt gestreeld had, en zij namen beiden, door den hond gevolgd, langzaam den terugweg aan.

Hoofdschuddend en met ontsteltenis luisterden de ouders naar het verhaal van de ontvoering, die door Edwin's verschijning gelukkig nog tijdig verijdeld was.

‘Ik wil haar niet meer uit mijne oogen laten, zoo lang ik hier ben,’ betuigde Edwin, ‘en als ik u verlaten heb moet onze lieveling zich met de wandelingen, die vader maakt, tevreden stellen.’

Den volgenden dag sloeg Edwin een watertochtje voor.

‘O! men zegt dat ik tamelijk goed een boot besturen kan, ook weet gij, dat ik zwemmen kan,’ bemerkte bij op de bezorgde bedenkingen zijner moeder. ‘En gij zijt niet bevreesd u aan mijne leiding toe te vertrouwen, niet waar, Klara?’ voegde hij er, zich tot deze wendende, bij.

Klara schudde lachend het hoofd.

Edwin's oogen straalden. Hij reikte haar een breedgeranden stroohoed, dien zij, ongeacht hare blindheid, met een bevallig gebaar opzette. Na de oude dame gekust te hebben, legde zij hare kleine hand op Edwin's arm en deze beiden zoo verschillend begaafde jongelieden verlieten het vertrek.

Edwin bezat een eigenen boot, een dier lange, smalle Engelsche booten, welke met de sierlijkheid van hunne vormen groote snelheid vereenigen. Hij lag gewoonlijk in de nabijheid van den havendam onder een afdak, van welke plaats Edwin hem had laten overbrengen. Thans schommelde hij zich licht op de golven, die de kust bespoelden. Edwin liet hem aan land trekken, hielp Klara er in, nam zelf plaats, waarna de boot in zee geschoven werd. Edwin zette de riemen uit en een oogenblik later doorsneed het vaartuigje de doorzichtige baren. Krachtig en bedreven hanteerde Edwin de riemen; als een pijl uit den boog schoot de boot voort en meer en meer verwijderde hij zich van den oever. De frissche zeelucht had rozen op Klara's gelaat getooverd; hare oogen, welke met het azuur des hemels wedijverden en toch zonder uitdrukking waren, gaven haar aanminnig gelaat eene ongemeen aantrekkelijke, droefgeestige uitdrukking.

Het hart van den jongen man werd bij dezen aanblik door edele gevoelens overstelpt, die hem tot de grootste opoffering in staat stelden.

Dit teedere, van de grootste genietingen des levens uitgesloten kind was bijna onder zijne

[pagina 96]
[p. 96]

oogen opgegroeid. Haar lieftallig, peinzend voorkomen, hare bij elke gelegenheid gebleken goedhartigheid, zelfs haar zonderbaar, naar een beter leven hakend gemoed hadden in vroegere jaren zijn hart geheel ingenomen. Zijn eenvoudig, rechtgeaard hart schiep behagen in de gedachte haar steun en beschermer te zijn.

‘Waaraan denkt gij?’ vroeg hij.

‘Ik denk aan den nacht, waarin uw vader mij uit het water redde,’ antwoordde Klara; ‘doch zijt gij nog niet moede?’

‘Moede?’ lachte Edwin, ‘terwijl wij ternauwernood een vierde van den weg afgelegd hebben! Ik wil vandaag mijne sporen verdienen en iets verder zee ingaan, Gij weet dat ik er van houd mij ver van Brighthon te verwijderen en in volle zee een weinig met de golven te kampen; natuurlijk als ik alleen ben. De zee is vandaag zeer kalm, bijna zoo effen als een spiegel en als gij niet bevreesd zijt, lieve Klara, dan verwijderen wij ons nog wat verder van de kust.’

‘Bevreesd?’ antwoordde het meisje verwonderd. ‘Is God niet overal, en zijt gij, beste Edwin, niet bij mij om mij te beschermen?’

Zonderling getroffen door den weeken toon, waarop zij zoo vertrouwelijk zijn naam uitsprak, haalde Edwin plotseling de riemen in en terwijl de boot langzaam op het water voortgleed, vatte hij de beide handen van het meisje en zeide met trillende stem:

‘Gij hebt gelijk. Tot aan mijn laatsten ademtocht zal ik u beschermen. En gij? Denkt gij soms aan mij?’

‘O ja, mama en ik spreken bijna voortdurend van u, als gij afwezig zijt.’

‘Zijt gij blijde als gij weet, dat ik spoedig terugkeeren zal?’

Haar gelaat teekende verrassing bij die vraag.

‘Waarom zou ik het niet zijn?’

Edwin's wangen gloeiden.

‘En toch,’ ging Klara, haar hoofdje buigende, voort, ‘ik moet de waarheid zeggen, somwijlen ben ik treurig wanneer ik aan u denk.’

‘Treurig, lieve Klara?’

‘Ten minste zeer bedroefd. Een onverklaarbaar gevoel zegt mij, dat gij uwe zuster weldra zult moeten vergeten.’

‘Vergeten? Nooit!’ betuigde Edwin met vuur.

‘Gij zijt immers niet boos? Wat ben ik toch kinderachtig!’

‘Maar hebt gij geene andere gronden?’ drong Edwin aan.

‘Het maakt mij treurig u niet te kunnen zien, die zoo goed voor mij zijt en dien ik zoo weinig mijne erkentelijkheid kan bewijzen. En ziet gij, dan meen ik somtijds in het holle van den nacht, als de storm langs de kust giert en bulderend ons huis beukt - maar gij moet mij niet uitlachen - wederom de stem te hoeren, die ik reeds zoo lang ken, en die mij roept. Ziet gij, beste Edwin, dan word ik treurig, niet bij de gedachte, dat mijn verblijf op deze aarde slechts van korten duur zijn zal, maar dat ik mogelijk sterven zal zonder u vaarwel gezegd te hebben.’ Terwijl zij zoo sprak, lag er over haar rein, kuisch gelaat eene zwaarmoedige uitdrukking, die Edwin tot in het binnenste zijns harten roerde.

Hij boog zich over haar en haar hoofd in zijne handen nemende, sprak hij zacht: ‘En gij hebt mij een weinig lief?’

Een liefdevol lachje vloog over hare trekken en een zacht ‘ja’ kwam over hare lippen.

Een onbeschrijfelijk gevoel van verrukking doortintelde hem. Met eene zenuwachtige beweging trok hij haar hoofd nader tot zich, terwijl hij met zijne lippen hare wangen aanraakte.

Zij wendde een weinig het gelaat af en eene lichte siddering doorliep baar.

Onthutst door deze onwillekeurige beweging, greep Edwin de riemen en de boot vloog over het water.

‘Heb ik haar verschrikt,’ vroeg hij zich zelven, ‘dewijl ik haar gekust heb?’ - En voor de eerste maal kwam de gedachte bij hem op, dat hij eene diepere, hartstochtelijkere liefde voor Klara gevoelde, dan die van een broeder voor zijne zuster.

‘Mijn God,’ zeide de wakkere jonge man, zijne oogen ten hemel slaande, ‘ik beloof U plechtig voor haar in alle omstandigheden en zoo lang ik leef een onbaatzuchtig beschermer te zullen wezen.’



illustratie
zitten zondek stoel.


En toen zij na een paar uren landden, was het met een geheel ander gevoel dan bij het vertrek, dat hij haar in zijne armen uit den boot tilde en met haar den weg naar huis insloeg.

De blijde, onbewuste tijd der kindsheid had hij achter zich, een nieuw leven als man was voor hem begonnen.

XIII.

Miss Grace Russel verveelde zich. Sinds vele jaren van hare moeder beroofd, was zij sinds zij de kostschool verlaten had, de regeerende gebiedster in het huis haars vaders geweest, geholpen door de wijze raadgevingen eener bejaarde bloedverwante, de weduwe eens ritmeesters, eene dame, die vol anekdoten over het Engelsche garnizoensleven in alle deelen der aarde was, anekdoten, die Grace aanvankelijk vermaakten, mettertijd evenwel door hare zoo dikwerf herhaalde gelijkvormigheid vermoeiden. Grace hield van afwisseling en opwekking des geestes, welke zij ten gevolge der eenigszins eentonige levenswijze der Engelsche kooplieden zeldzamer vond dan zij wel wenschte. Zelve met een vlug verstand begaafd, was het gezelschap harer vriendinnen haar niet altijd voldoende. Het waren jonge, naar de hedendaagsche begrippen opgevoede dames, wier beuzelachtig onderhoud zich meestentijds om de nieuwste Parijsche modes en andere voor het mannelijk geslacht onverschillige dingen draaide. De bij groote feestelijke diners verschijnende heeren bevielen haar evenmin. Oude heeren met zware horlogiekettingen, befaamd aan de beurs, geëerd in Engeland, wier gesprekken over actiën, katoen, indigo of koffie en thee liepen, die koel over honderdduizenden spraken en den koers en het disconto voorzegden.

Deze waardige mannen boezemden Grace geene belangstelling in. Nog minder vonden de jonge leeuwen van den handel genade in hare oogen.

Deze jongeheeren, welke naar hare meening enkel met bijzondere bedoelingen den galante speelden en bovenmatig trotsch op hun geld waren, werden door haar als hoogmoedige domkoppen aanzien. Eenige jeugdige officieren, die zich verbeeldden geweldige sportsmen te zijn, hadden naar het gebruik van den dag een weinig van de taal der jockeys aangenomen en meenden daardoor het hart der als eene koene rijderes bekend staande trotsche erfdochter te winnen, maar deze vonden evenmin bij haar genade.

Grace had natuurlijk veel romans gelezen. Zij dacht er minder aan, dat zij rijk was; doch het bewustzijn harer schoonheid maakte haar trotscher dan al de rijkdommen haars vaders. Zij was romantisch, geestig, grillig, een schepsel vol tegenstrijdigheden.

‘Deze jongelieden dingen naar mijne gunst omdat ik rijk ben en niet om mij zelve,’ placht zij tot hare verwante te zeggen; ‘berekenende, belachelijke poppen, geen mannen, die mijne achting waardig zijn.’ Een glinsterend mat vuur brandde dan in hare oogen.

‘Grace, Grace, hoe kunt gij zulk eene taal voeren? Ik begrijp u niet!’ riep hare bloedverwante dan verbaasd uit. ‘Past dit aan eene door de oprechtste aanbidders omgeven jonge dame?’

Grace placht dan hare blanke schouders op te halen en zich in een boek te verdiepen. Omgeven door de grootste weelde, onbekend met de behoeften des leven, was zij ontevreden.

Niets was dus natuurlijker dan dat iemand van hare geaardheid zich verveelde. De meeste haar ten dienste staande uitspanningen mishaagden haar; zij waren haar te alledaagsch, zij verlangde naar iets nieuws. Menigmaal vestigden zich hare gedachten op den jongen Duitscher, die zulk een buitengewonen indruk op haar gemaakt had, zoo onverholen de macht harer schoonheid erkend had en aan de tooverkracht daarvan zoo onderworpen scheen. Haar zelve onbewust verwijlde haar trotsche geest gaarne bij die gedachte; aanvankelijk met eene zekere verontwaardiging over zijne vermetelheid. Deze door zulk eene twijfelachtige oorzaak opgewekte verontwaardiging maakte mettertijd plaats voor eene zekere verwondering, welke haar veel te denken gaf; eene gelijk bekend is voor een jong meisje gevaarlijke bezigheid. Zonder het zich zelve te bekennen, ja zonder het wellicht te weten, was zij bijna misnoegd toen zij het gezicht van Hugo den naastvolgenden Zondag miste.

Hij waagt het niet de dochter van zijn patroon onder de oogen te treden, dacht Grace. Het doet mij genoegen hem hier niet te zien!

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken