Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Eene waterhoos op zee.
Uit het dagboek van een zeeman.

Alleen hij die over zee geweest is, kan, dunkt mij, met recht zeggen dat hij van huis is geweest. Te land moge men zoo ver reizen als men wil, men is toch altijd in zekeren zin thuis, daar bergen en bosschen of althans een scherp begrensde gezichteinder ons altijd binnen zekere wanden sluiten. Maar op zee is het wat anders; daar is het dak weggenomen, daar zijn alle wanden omvergehaald, daar drijft gij op den naakten rug van den aardbol en hebt gij niets meer tusschen u en de oneindige ruimte. Al de wegwijzers en bakens heeft men aan den hemel te zoeken; de aarde is verdwenen en alleen de sterren kunnen u leiden; geen gezichteinder omgeeft u meer; ge wordt gedragen door eene onafzienbare, koude, glanzende, blauwzwarte vloeistof, die slechts een meer verdikte vorm van de lucht schijnt te zijn, die u omringt. Het is een hoogst eigenaardig gevoel, aldus om zoo te zeggen van de aarde losgemaakt te zijn, zoodat elke maatstaf van gedaante, grootte en afstand u ontgaat, en het gansche heelal zich als een cirkel vertoont, die te gelijk oneindig groot en oneindig klein is. Dat eerst noem ik van huis zijn.

Op het levendigst gevoelde ik dien indruk bij mijne laatste reis, toen ik op den klipper Zeemeeuw den Stillen Oceaan doorkliefde. Wij hadden de Philippijnen verlaten en doorkruisten de Zee van Celebes in de richting der straat van Makassar, toen zich in de tijdruimte van weinige dagen eene reeks van zeetooneelen aan ons voordeed, die ik niet licht vergeten zal.

Het was op een Zondag en de hemel hing vol met wolken, zoodat wij als in een zak zaten en niet van het eene scheepsboord naar het andere zien konden. Ik bevond mij op het dek en keek naar den regen, die in zee kletterde. Dat kwam mij voor eene spotternij van moeder Natuur te zijn, want wat kon het toch den grooten Oceaan schelen dat hij als een stuk akker- of weiland besproeid werd? Intusschen viel de regen in dichte droppels op de golven neder, tot eindelijk in het Westen de wolken zich verdeelden en de hemel volkomen helder werd. De zee werd stil en zoo klaar als glas; in het Oosten lag een heel gevaarte van wolken opgestapeld, welks toppen in het schijnsel der avondzon heerlijk gloeiden en een breed, roodgouden pad over het water teekenden.

Naarmate de zon onderging, schenen de bergtoppen levendiger te gloeien, terwijl de wolkenmassa's naar beneden toe donkerder werden en blauwe schaduwen over elkander wierpen. Ik bleef nog lang boven om het betooverend schouwspel te genieten, en eerst toen het volslagen nacht geworden was en de sterren helder fonkelden, begaf ik mij naar beneden ter ruste.

Ik bemerkte, toen ik het dek verliet, dat de wind nog slechts zeer flauw was; terwijl het schip op de breede golven der Stille Zee voortstevende, verloren de zeilen hunne sierlijke zwelling en sloegen klapperend tegen de raas en stengen; de riftalies ratelden en de masten kraakten.

Het heele schip had eene hobbelende, onregelmatige beweging, rolde zwaar en schokte telkens met de kiel tegen de golven. Het was broeiend warm, en schoon het bijna den ganschen dag geregend had, waren de heldere avonduren voldoende geweest om de scheepsplanken zoodanig te verhitten, dat men den gloed door de schoenzolen heen gewaar werd. Overal in het rond werd het sterrenlicht door millioenen kleine waterblaasjes als zoovele spiegeltjes weerkaatst. Ik begaf mij naar mijne kajuit en viel weldra in slaap.

Kort daarop werd ik door den hoogbootsman gewekt, die zijn hoofd door de deur stak en haastig riep:

‘Alle man op het dek om de zeilen te reven! Eene windhoos te loevert.’

Ik sprong op, schoot aanstonds de weinige kleedingstukken aan, welke in die breedtegraden voldoende zijn, en ijlde naar het dek. Welk een schouwspel! Te lijwaart waren hemel, lucht en water nog heet, stil en stralend als te voren, maar aan de windzijde verrees eene reusachtige, zwarte wolk, die elke seconde gelijk een vuurtoren bliksemend lichtte. Zij kwam met schrikbarende snelheid nader en weldra waren de donderslagen, die op de bliksems volgden

[pagina 108-109]
[p. 108-109]

en ver over de zee weergalmden, zoo geweldig dat wij er bijna door verdoofd werden, terwijl het schip als een blaadje in den wind trilde.

Nu verdeelden de onderste randen der wolk zich eensklaps in witte, fladderende slippen, die als door een wervelwind in het rond gejaagd werden, terwijl ik midden in de wolkmassa eene reusachtige waterkolom ontwaarde, die van de zee tot den hemel reikte en het koepelvormig dak der zwarte wolk scheen te dragen. Rondom den voet dier waterkolom kookte en ziedde de zee in duizenden opbruisende en neerzinkende golven, wier kruinen als witte damp door den wind in het rond gezweept werden.

De waterzuil kwam regelrecht op ons aan, zoodat ons geen uitwijken mogelijk scheen; haar gebrul klonk ons reeds als het gebulder van een grooten waterval in de ooren.

De kapitein sprak mij aan, wees op het touwwerk, waarin al de manschappen met koortsigen ijver bezig waren en zeide:

‘Mijnheer Willems, wilt gij het geschut voor uwe rekening nemen?’

Ik begreep hem, trad op het signaalkanon toe, dat daar verlaten alleen stond en richtte het op de waterhoos. Misschien mocht het mij gelukken ze met een kogel uiteen te schieten. Maar het schot miste en een wanhopige kreet steeg uit het touwwerk op, vanwaar men met den blik van menschen in doodsgevaar mijne bewegingen gevolgd had.

‘Laad nog eens! om Gods wil, laad nog eens!’ klonk het om mij heen. Ik laadde en schoot en ditmaal vloog de ijzeren kogel kletsend door de waterkolom, doch met niet meer uitwerking dan of het kanon een stuk kinderspeelgoed geweest was. Nu was er geen tijd meer voor een derde schot; het schip waggelde en trilde onder den druk van den wind en de manschappen gleden overhaast uit het touwwerk naar beneden.

Thans lag het schip onder den geweldigen druk van den storm overzij als een overwonnen worstelaar, wien de vijand de knie op de borst zet, en in het volgend oogenblik begon de zwarte wolk om ons heen te draaien. Plotseling zwol het halfgereefde topzeil als een ballon op en trok het schip met onbeschrijfelijk geweld door de schuimende golven voort, alsof het alle zeilen bij had. Deze beweging was ons behoud, daar wij nu niet het volle wicht der naderende waterkolom zouden te verduren hebben, wat zonder twijfel de ondergang van het vaartuig en dus ons aller dood zou geweest zijn.



illustratie
de wijnoogst in italië, naar a. schönn.


Intusschen hadden wij het nog hard genoeg te verantwoorden. Midden in de vaart werden wij door een gedeelte van het ondereind der waterzuil aangegrepen. Het zware zeekasteel sidderde als een walvisch, die zich de harpoen in het lijf voelt dringen en danste als eene ledige mand op de wilde baren. De masten bogen als zweepen en werden vervolgens met luid gekraak verbroken en versplinterd; groote lappen zeildoek werden van de raas gereten en fladderden als opgeschrikte geesten, die in de duisternis hunne lange armen rondzwaaiden.

Met een gebrul en gehuil alsof al de duivels uit de hel waren losgebroken, onder het kraken en splijten van stangen en strengen, het losrijten der touwen en het piepen der scheepsplanken stortte een onweerstaanbare waterval op het dek neder, zoodat het was alsof wij onder de Niagara stonden. Ik werd tegen de kast van het roer gedrukt en daar als in eene schroef vastgehouden; kleeren en schoenen werden mij van het lijf gerukt en met zulk een kracht werd ik plat gedrukt, dat de oogen mij uit het hoofd puilden en ik een oogenblik dacht, door den neergevallen mast verpletterd te worden.

Op het oorverdoovend geraas volgde een oogenblik van doodsche stilte, en daarop stroomde, niet in droppels, maar bij heele stralen de regen neer, die ons allen op het dek neerwierp, ons oogen, mond en neus met water vulde en ons bijna dreigde te verzwelgen. Zoodra ik weer een weinig tot mij zelven gekomen en het mij gelukt was adem te scheppen en mij op te richten, aanschouwde ik in plaats van den fraaien klipper van een half uur te voren, welks sierlijke bouw in elke haven de bewondering der deskundigen had opgewekt, slechts een ellendig wrak, dat in niets meer aan zijne vroegere schoonheid herinnerde. Slechts enkele hoopen verbrijzeld houtwerk, waartusschen lijken geklemd lagen, vertoonden zich op het dek, maar masten, raas, zeilen, verschansing - alles was verdwenen. Ik blikte om mij heen, terwijl enkele mijner gezellen gewond en bloedend eveneens rondzagen: de kapitein, de stuurman en de hoogbootsman waren verdwenen; van de vijf en twintig koppen, waarmee het vaartuig bemand was, waren er slechts elf meer over en van dezen waren er zes zwaar gewond.

Wij, ongedeerden, zochten de medicijnkist op, verbonden en verzorgden de gewonden, en maakten vervolgens aanstalten om het schip op zijne beurt als een gewond lichaam te verplegen. Met onbeschrijfelijke moeite richtten wij de dwarssteng van een lijzeil als noodmast op en bevestigden daaraan een lap oud zeildoek. Zoo slaagden wij er in het schip weer vaart te geven en het voor den wind te houden, zoodat wij ten minste niet langer ten speelbal aan de golven werden rondgeslingerd. Het kostte ontzaglijke moeite met zoo weinig handen al het werk te verrichten, dat vereischt werd om ons verder te helpen; want de verwoesting was groot. Wij begroeven de lijken in zee en met diepe smart zag ik het verplette lichaam na van den kleinen Henri, het zoontje van den kapitein, dat zoo dringend verzocht had de reis mee te maken en aan de gevaren van zijns vaders beroep deel te nemen.

Intusschen werd de zee weer kalm; lucht en water namen een vredig, onschuldig voorkomen aan, en wanneer ik niet door de gebeurtenissen van den afgeloopen nacht zoo diep geschokt ware geweest, zou ik mij zeker in het heerlijke gezicht verlustigd hebben. De zee was als goud, van schitterende stralen doorgloeid, en het wrak dreef als in een stroom van licht. Maar bij de herinnering aan den doorgestanen schrik voegde zich thans de vrees voor nieuwe rampen. Het schip begon zwaar en onbeholpen door het water te stampen en van beneden drong een gorgelend en

[pagina 110]
[p. 110]

onregelmatig dreunend geluid naar het dek, dat ons aller bezorgdheid gaande maakte. Het bleek dat er een lek in den bodem was, waardoor het water langzaam omhoog steeg om met de lading te spelen. Vaten en balen dreven in het scheepsruim rond, zoodat zij links en rechs tegen de wanden stieten. Wij moesten aan het pompen en zelfs de gewonden moesten, zoo goed en zoo kwaad het ging, wel de hand aan het werk slaan.

Maar nog had onze ellende niet het toppunt bereikt. Na een arbeid van verscheidene uren, terwijl de dag en de volgende nacht verstreken en wij ons reeds vleiden onder gedurig pompen nog kaap Rivers op Celebes te bereiken, ontwaarde ik dat de natuur onheilspellend stil was. Ik wierp een blik op den barometer en vond in den stand daarvan de onmiskenbare aankondiging van den vloek der Chineesche zeeën, den teifoen. Ik deelde den kameraden mijne ontdekking mede en wij verdeelden onze krachten zoodanig, dat terwijl eenige mannen aan het pompen bleven, de anderen zich inspanden om met allerlei stukken hout en touw onze erbarmelijke tuigage zooveel mogelijk te versterken en te bevestigen. Zoo ging de dag voorbij en tegen den avond begon het flauwe windje krachtiger op te steken en in eene frissche bries over te gaan.

Het schip dreef lustig voorwaarts, maar hoe meer de nacht verstreek, des te heviger werd de wind en ging verre de door ons gewenschte maat te buiten. Daarbij kwam nog een verblindend weerlichten zonder donder, terwijl nu en dan regen- en hagelvlagen ons als zweepslagen kwamen teisteren. Het duurde niet lang of de zee begon hol te staan en met dof gebruis reusachtige baren op te werpen. De eene golf na de andere spoelde over het dek heen, terwijl het schip zich als een dolle buffel door het water heenworstelde en volkomen als een levend wezen hijgde en steunde.

Het arme wrak schommelde voorwaarts en achterwaarts van de eene golf op de andere en rolde en stampte, dat wij er draaierig van in het hoofd werden. Wanneer ik mij thans die donderende slagen der golven, dat gehuil van den storm, dat gebruis van het water in het scheepsruim, dat gestommel van de lading en die bliksemende weerlicht voor den geest haal, verwondert het mij nog dat wij er niet krankzinnig van geworden zijn. Doch wij beraadslaagden over alle maatregelen, die ons geraden schenen en bespraken de kansen op redding zoo koelbloedig en bedaard en werkten zoo ijverig, als hadden wij zeker geweten dat alles goed zou uitvallen.

Toen de morgen schemerde, hadden wij een grauwen, kouden, akeligen hemel voor oogen, die met jagende regenwolken bedekt was, terwijl de wind op de zee met dansende schuimvlokken speelde. Poogden wij windwaarts uit te zien, dan vlogen regendroppels, hagelkorrels en schuimspatten ons als naalden in het gezicht en verblindden ons de oogen.

Het werd mij uit den stand van ons schip, den aard onzer beweging en de eigenaardigheid van den wind duidelijk, dat wij ons in de straal van eene cycloon bevonden, die de zuidelijke helft van het kompas omvatte en stellig alles vernielen zou, wat in zijn maalstroom geraken mocht.

Daar kwam omstreeks den middag een man uit de tuigage neergeklouterd, die zijn mond aan mijn oor bracht en mij door de holle hand toeriep:

‘Een zeil aan bakboord, mijnheer Willems!’

Ik klom met hem naar boven en ontdekte door het opstuivende schuim heen een groot schip, dat de stormzeilen bij had en blijkbaar met de zee worstelde. Met groote moeite brachten wij een noodsein op den top van onzen mast aan en wachtten in ademlooze spanning de uitwerking daarvan af.

Wij lagen heel laag in het water en het was te betwijfelen of men ons wel bespeuren zou. Maar het schip kwam nader en vol vreugde namen wij zijne bevallige bewegingen waar. Want ofschoon de golven over het dek spoelden en de masten dikwijls tot dicht over de oppervlakte van het water neergebogen werden, toonden toch zijne vlugge zwenkingen, terwijl het over berg en dal heengleed, een door en door degelijke bouw aan. Zoo kwam het tot binnen een kwart mijl nader en wij herkenden de vaderlandsche vlag. Onmiddellijk daarop bemerkten wij beweging aan boord en zagen wij hoe aan de lijzijde de boot werd afgelaten. Nu speet het ons dat wij de noodvlag hadden uitgestoken, want welk ander gevolg kon dit hebben dan dat de wakkere borsten met hunnen boot naar den kelder zouden gaan? Geen boot kon het in zulk eene woedende zee ook maar een minuut uithouden.

Doch spoedig bleek dat wij de kracht en het beleid onzer landslieden onderschat hadden. Wij hielden den adem in, toen wij het notedopje op de kruin eener golf zagen zweven, om het daarop weer voor onze oogen in een golfdal te zien verdwijnen. Maar weer dook het op, en het was een prachtig gezicht, die zes pijjakkers daar kalm en vast in het bootje te zien zitten, dat regelrecht op ons wrak toeschoot. Daar waren ze eindelijk en brachten ons redding aan! De sloep was, zooals ik nog nooit bij een koopvaardijer gezien had, een ijzeren reddingboot, naar het model der walvischbooten gebouwd, en werd voorbeeldig bestuurd. Na een arbeid van een half uurtje bevonden wij ons aan boord van het goede schip Admiraal de Ruyter en dankten er God voor.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken