Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 126]
[p. 126]

Eindelijk weergevonden.
Naar het Hoogduitsch.
(Vervolg.)

De omstanders wierpen een schuwen, vragenden blik op den man, die met eene smartelijke uitdrukking het hoofd boog.

‘En daarbij hebt gij toch het geluk uwe dochter gered te hebben,’ riep de andere, honend op Klara wijzende, ‘uwe dochter die er trotsch op mag zijn een vervalscher tot vader te hebben.’

Klara slaakte een hartverscheurenden gil. ‘Vader, vader, verlaat uwe dochter niet weer!’ kreet zij, hare armen uitbreidende. Aller oogen waren op den man gevestigd.

‘O monsters in menschelijke gedaante, gij weet maar al te goed, dat niet ik, maar gij schuldig waart!’ riep hij met trillende stem uit. ‘Ik heb veel in mijn leven misdreven, vele dwaasheden begaan, maar nooit heb ik het tijdelijk en eeuwig welzijn van een mensch vernietigd. U, ellendelingen, laat ik aan de vergelding over, die u toekomt en u vroeger of later achterhalen zal. Ik dank God, dat Hij mij voor mijn einde, hetwelk ik voel naderen, het geluk geschonken heeft mijne dochter te vinden, die ik in de hoede des Almachtigen aanbeveel.’ En zich tot Klara wendende, voegde hij er, de hand uitstekende, bij: ‘Kom voor de laatste maal in de armen uws vaders opdat ik u zegene!’

‘Bachmann betreurt zijne zonden en zal zoo spoedig mogelijk heilig verklaard worden; zie toch hoe aandoenlijk!’ schimpte Jungblut, op Klara wijzende, die door niemand ondersteund, enkel op het geluid der stem afgaande, zich aan de borst haars vaders geworpen had, daarna voor hem op de knieën gevallen was en haar hoofd naar hem ophief.

Met van teederheid stralende oogen woelde de vader met zijne handen liefkozend in hare loshangende haren; de zeldzame omgeving, de tegenwoordigheid zijner vijanden, alles scheen hij bij de aanschouwing van zijn kind te vergeten.

Bij het vernemen van zijn naam, bij de woorden van Jungblut, dien hij nu herkende, stond Hugo een oogenblik als verlamd. Zijn vader, naar wiens wedervinding hij zoozeer verlangd had, was een misdadiger! Barmhartige God! welk een harde slag! Doch te gelijk vond hij, als wilde het noodlot hem eene vergoeding schenken, zijne zoo lang gezochte zuster terug!

Ontsteltenis en blijdschap wisselden elkander in zijne borst af, de tegenstrijdigste gewaarwordingen doorwoelden zijn brein. Een oogenblik bleef hij sprakeloos staan; dan schoot het bloed gloeiend door zijne aderen, de stem der natuur deed zich gelden, vergeten was elke gedachte aan smaad en schande en slechts dit voelde hij, dat zijn vader gewond, wellicht stervende voor hem lag, dat hij zijne geliefde, hem zoo dierbare zuster met de hand aanraken kon en vooruit tredende zonk hij eveneens naast Klara, die hij met de armen omstrengelde, op den grond neder en zeide met eene door aandoening gesmoorde stem: ‘Hier ben ik, vader, zie mij aan, uw zoon Hugo knielt voor u.’

Een uitroep van verbazing volgde op deze woorden. Alleen Klara was bedaard gebleven. Haar hart had haar de nabijheid haars broeders verkondigd, tegen wien zij vol vertrouwen aanleunde.

Bachmann richtte een langen, vorschenden blik op Hugo; hij herkende zijn zoon. Een vriendelijke lach verhelderde zijne trekken en hij opende juist den mond tot spreken, toen Dadabhai, wiens wraakzuchtig gemoed deze ontdekking met eene onuitsprekelijke vreugde vervulde, uitriep: ‘Eene schoone, vereerende bloedverwantschap, die uw patroon vertrouwen moet inboezemen.’

Met een toornigen uitroep sprong Hugo op den Indiër toe, die, den dreigenden gloed zijner oogen gewaar wordende, een paar schreden achteruit trad en op de politieagenten wijzende, op sarrenden toon zeide: ‘Overhaast u niet te zeer om de voetstappen uws vaders te drukken; ik ben niet alleen!’

‘En,’ sprak Müntz, Bachmann dicht naderende, met een werkelijk duivelachtigen lach en hem de geboeide handen dicht voor het gelaat houdende, in het Duitsch, ‘ik ben voldaan, zelfs met deze armbanden om de polsen; ik herinner mij toch dat mijn vurigste wensch u en uwe nakomelingen aan ellende ten prooi te zien voortreffelijk vervuld is. Herinner u toch op den avond van uw huwelijksdag den man, die u in den hof gelukwenschte, ha, ha, ha! drievoudige domkop, gij herkendet niet in Müntz, den president der Duitsche gauwdievenclub, René Dulaine, uw medeminnaar en doodvijand. En als een onnoozele liept gij in den strik, dien Jungblut u op mijn verzoek gelegd had, terwijl hij eveneens op mijn verlangen uwe kinderen stal en wegvoerde, en heden had ik mij van uwe dochter meester gemaakt ingeval onze aanslag met het Grieksche vuur niet door die helsche beesten verijdeld ware geworden. Doch dat zij zoo. Gij werdt rampzalig en de bewoner van een tuchthuis; alles hadt gij aan mij te danken. Welnu!.... ik heb met u afgedaan, ik herhaal het, ik ben tevreden.’ En met een laatsten blik vol haat en zegepraal trad hij terug.

Er greep eene ontzettende verandering in Bachmann's gelaatstrekken plaats; zijn eerst bleek gelaat werd vuurrood. Hij richtte zich met eene laatste inspanning op en zijne oogen met eene onuitsprekelijk smartelijke en smeekende uitdrukking op Hugo vestigende, sprak hij, den arm naar hem uitstrekkende, met vaste, onnatuurlijk bedaarde stem: ‘Gij vergist u, jong mensch! Gij zijt mijn zoon niet, ik ken u niet!’

En nadat deze woorden, die de vaderlijke liefde en de bezorgdheid voor den goeden naam zijns zoons hem ingaven, over zijne lippen gekomen waren, zonk hij uitgeput achterover, Eene doodelijke bleekheid overtoog zijn gelaat, een bloedstroom gudste uit zijn mond, hij wierp een laatsten liefdevollen oogslag op zijne ontstelde kinderen, eene zware, reutelende ademhaling liet zich hooren, de oogen werden strak en het hart van dezen door de omstandigheden en de zwakheid zijns karakters in het ongeluk gestorten man stond voor eeuwig stil.

En als een onfeilbaar Rechter het schuldboek zijns levens doorziet, zal Hij dan niet zijne fouten en zonden door zijn lijden en zijne goede daden als uitgewischt beschouwen?

XIX.

Een vroolijk vuur brandde in den marmeren haard van het sierlijke boudoir, hetwelk miss Russel kortelings, tengevolge eener harer vele grillen, fonkelnieuw met donkerblauwe zijde had laten behangen en met de kostbaarste meubelen naar den laatsten smaak stoffeeren. Het uitzicht dat het park opleverde, was bijzonder naargeestig. Een dichte, grauwe nevel hing over de boomen en de grasperken en bedekte alles met een ondoordringbaren sluier.

Het was een zeer onaangename Zondagmorgen en het was waarlijk eene verademing zich aan dien somberen aanblik te kunnen onttrekken en een oogslag te werpen op het schoone, bloeiende gelaat van het meisje, als zij de kamer binnentrad.

Haar lang, goudblond haar viel in lichte krullen op hare schouders af, haar fraai, blank voorhoofd vrij latende; haar engsluitend morgenkleed deed de nette vormen van hare gestalte zeer voordeelig uitkomen. Terwijl zij met hare kleine roode, met rozetten versierde schoenen op de haardplaat stond en, nadenkend in het vuur starende, inwendig bewogen scheen, hadden hare trekken de gewone hooghartige uitdrukking verloren en gaf de droomerige, zachte opslag van hare prachtige thans in het zuiverste blauw schitterende oogen aan haar gelaat eene buitengewone bevalligheid.

‘Het is zonderling,’ morde het meisje halfluid, ‘hoogst zonderling dat die jonge Duitscher telkens door het lot schijnt uitverkoren te worden om mijn pad te kruisen. En als hij mij dan met zijne trouwhartige oogen aanziet, die zoo veel zeggen, en waaruit zoo veel eerbied en bewondering straalt, kan ik mij niet ontveinzen, dat mijn hart ontstuimiger klopt, dat mijne gedachten bij hem, den vreemdeling, verwijlen. Het smart mij dan, dat hij slechts een arme klerk van mijn vader is, dien ik....

‘Grace, Grace,’ onderbrak zij zich zelve, ‘haar gloeiend gelaat in den spiegel beschouwende, ‘welke belachelijke dingen en onwaardige gedachten; ik wil, ik moet die uit mijn geest verbannen!..... Weet ik wel eens, of die man, wiens zonderlinge, zwijgende opmerkzaamheid mij sinds vele jaren vervolgt, niet in u slechts de dochter van zijn patroon, den rijken koopman, ziet en hij misschien meent, dat het tot zijne verplichtingen behoort, haar de grootste hoffelijkheid te betoonen? Of meent hij misschien in mij eene romantische met geheimzinnige vreemdelingen dweepende zottin gevonden te hebben, die zich zelve in zijne armen zal werpen? O mijnheer, gij zult u bedrogen hebben!’ Zoo sprekende wierp Grace een oogslag vol trots op haar schoon aangezicht in den spiegel. ‘En toch,’ ging zij na eene poos zwijgens, weder in het vuur starende, voort, terwijl een lieve lach aan hare trekken eene werkelijk betooverende uitdrukking gaf, ‘als ik bedenk, hoe smeekend hij mij destijds aanzag, toen hij mij verzocht hem te zeggen, of ik met dien hatelijken Indiër verloofd was, hoe gelukkig hij scheen, als ik dit ontkende, dan voel ik, dat hij, de ver beneden mij staande man, eene onverklaarbare macht over mijn gemoed bezit, eene macht, waaraan ik slechts met de grootste inspanning het hoofd bied.’

‘Doch beminde ik - mijn God, wat zeg ik daar!’ onderbrak zij zich zelve met ontroering, ‘zou ik, de dochter van een Engelschen handelsvorst, mij zoo diep vernederen, mij, al ware het ook slechts in den geest, bezig te houden met een vreemdeling, van wien zulk eene diepe klove mij scheidt?.... Nooit, nooit!’

En het trotsche meisje, welks hartstochtelijk hart koortsig klopte, wier hoogmoed onstuimig kampte met een gevoel, dat wellicht sterker was dan zij geloofde, verwijderde zich van den haard en zette zich op eene ottomane, het hoofd peinzend in de hand steunende...

 

In de groote eetzaal van Norfolk Lodge waren eene menigte vrienden van Mr. Russel bijeen. Alles getuigde van den grooten rijkdom des gastheers. Hij vertoonde zich in het prachtvolle massieve zilverwerk, de kostbare, geslepen glazen, in de zeldzame bloemen, die van op de tafel zulke zoete geuren verspreidden; alles op zich zelve geheel in overeenstemming met de kostbare meubelen en de statige, opmerkzame bedienden.

Ook het gezelschap was gezocht en deftig, maar, met uitzondering van eenige jonge dames en heeren, ook zeer stijf. Bij den aanblik dezer bejaarde heeren, wier gelaat zoo duidelijk het bewustzijn van hun aanzien, van de macht van hun geld uitdrukte, dacht men onwillekeurig aan zijne eigene onbeduidendheid, zijne eigene geringheid tegenover hen.

Onder de gasten bevond zich ook Mr. Dadabhai, die van tijd tot tijd een honenden oogslag op een tegenover hem zittend jongmensch wierp, welke die blik met groote bedaardheid scheen te verdragen, doch wiens borst bij het aanzien van miss Russel telkens door felle smart geprangd werd. - Het was Hugo. - Zijn gelaat was bleek en ernstig en toch flikkerde er een onderdrukt vuur in zijne oogen als zij zich op het meisje vestigden, wier schoonheid zijne zinnen benevelde en wier koelheid en tot dusverre aan den dag gelegde terughouding hem bijna tot waanzin dreven.

[pagina 127]
[p. 127]

Zij onderhield zich ongedwongen met haren buurman, een knap jonkman, wierp slechts zelden een blik op het andere einde der tafel en gaf klaarblijkelijk niet het minste acht op Hugo.

‘Hoe heeft die landlooper toch toegang gekregen, de oude is toch anders zeer trotsch!’ dacht Dadabhai, een kwaadaardigen oogslag op Hugo werpende. ‘Doch heb maar geduld, het staat in mijne macht hem met smaad en als een hond te doen wegjagen.’

Hugo's tegenwoordigheid is spoedig verklaard. Tengevolge van de in het vorige hoofdstuk plaats gevonden, treurige gebeurtenissen had hij verlof verzocht eenigen tijd langer in Brighton te vertoeven, hetgeen hem ook toegestaan werd. Hij had dezen tijd aangewend om zijn vader de laatste eer te bewijzen, welke droevige plechtigheid Klara niet bijwoonde, wegens gronden, waarop wij later terug zullen komen. Nadat hij haar aan hare liefdevolle pleegouders, die eene nieuwe woning betrokken hadden, weder had toevertrouwd, spoedde hij zich naar Londen, gat aan zijn patroon het door dezen verlangde mondelinge verslag van zijne werkzaamheden in Hamburg, en ongemeen voldaan over zijn betoonden iever, zeide Mr. Russel in een oogenblik van verstrooiing, dat hij hem den volgenden Zondag ten eten verwachtte, en toen Hugo, verrast door deze onderscheiding, welke slechts hoogst zelden aan een boekhouder in Engeland ten deel valt, vroeg, of hij niet verkeerd verstaan had, werd de uitnoodiging herhaald.

Na het maal begaf het gezelschap zich naar de drawing room, waar, naar Engelsch gebruik, de jonge dames geestelijke liederen begonnen te zingen en te spelen, aan welk tijdverdrijf ook Grace deelnam.

Hare schoonheid en hare hoedanigheid van dochter des huizes verzekerden haar in ieder geval den vleiendsten lof, doch al ware zij onbekend en leelijk geweest, had toch de zuiverheid van haar vol, klankrijk orgaan haar de bewondering moeten verdienen van degenen, die koralen weten te waardeeren, welke met zulk eene stem met gevoel worden voorgedragen.

Het is onnoodig te zeggen welken indruk zij op Hugo maakte, en toen hij, nadat zij geëindigd had, toevallig een blik van haar opving, was waarlijk de koele houding van de overige aanwezigen hoog noodig om hem van eene dwaze ontboezeming terug te houden.

Toen Grace hem, bijna door niemand opgemerkt, zoo verlaten en afgezonderd ter zijde zag staan, en hare oogen, de zijne ontmoetende, daarin zijne stomme, schijnbaar hopelooze liefde lazen, eene liefde, welke hoezeer zij zich ook daartegen verzette, een weerklank in hare borst verwekte, greep er op dat oogenblik in haar door trots en berekende pluimstrijkerij verwend hart een ommekeer plaats, welke haar, die steeds gewoon was aan hare grillen toe te geven, aandreef, hem eenige voldoening te geven. Deze opwelling werd nog versterkt door het gedrag van den Indiër, die, Hugo voorbijgaande, een ongemeen verachtenden blik op hem wierp en hem te gelijk eenige woorden toevoegde, die hem doodsbleek deden worden.

Een edele toorn overmeesterde Grace, toen zij de klaarblijkelijke deemoediging gewaar werd, welke men hem, gelijk zij met het instinkt der genegenheid ried, deed ondergaan en die haar slechts des te gunstiger voor Hugo stemde.

Een aan de gezelschapszaal grenzend vertrek voerde naar eene groote, met de uitgezochtste bloemen en gewassen prijkende oranjerie.

Gekrenkt door het hem toegevoegde minachtende gezegde van den Indiër, had Hugo het gezelschap verlaten en zich naar de oranjerie begeven. Hij gevoelde zich vrijer tusschen de bloemen, en zich op een rieten stoel nederzettende, die door eenige olijfboomen overlommerd werd, ademde hij den zoeten, bedwelmenden geur der zorgvuldig verpleegde kinderen der tropen in.

Eene vrouwengedaante betrad de oranjerie en ging langzaam op de ramen toe, die op het park uitzagen. Zij drukte het voorhoofd tegen de ruiten, peinzend voor zich uit starende.

Hugo had terstond de hem zoo dierbare, bevallige gestalte van de dochter des huizes herkend. Ongezien door haar en zonder zich te verroeren, uit vrees, dat de geringste beweging haar verjagen zou, verslond hij het ideaal zijner droomen met de oogen.

Zich na eene poos omkeerende, ontwaarde zij den jonkman. Eene lichte, snel voorbijgaande verlegenheid vertoonde zich op haar gelaat; een oogenblik scheen zij onzeker of zij blijven zou.

Doch Hugo trad thans op haar toe en zegde, op de bloemen wijzende: ‘Welk een verschil tusschen de natuur en de kunst!’

‘Gij hebt wel gelijk,’ antwoordde glimlachend de jonge dame, eenigszins spottend, ‘dat gij het gezelschap, eene schepping van menschelijke kunst, verlaten en hier de natuur, waaraan gij de voorkeur geeft, opgezocht hebt.’

Hugo wierp een blik in hare oogen, om den zin harer woorden te raden en antwoordde met eenige bitterheid: ‘De natuur is ten minste rechtvaardig tegenover alles wat leeft en richt geene kunstmatige scheidsmuren op; zij schenkt aan de geringste zoo wel als aan de kostbaarste planten dezelfde bescherming, dezelfde liefde.’

‘Ik vat uw verwijt,’ hernam Grace, hare eigene gedachte in woorden uitdrukkende, met een lichten blos. ‘Gij beklaagt u, dat men u veronachtzaamd heeft.’

‘O miss, hoe zou ik het recht hebben mij over veronachtzaming te beklagen, ik, die er trotsch op moet zijn in dit huis ontvangen te worden!’

De hooghartige deemoedigheid, die uit deze woorden sprak, wekte al de betere gevoelens van Grace op. Zij keek hem plotseling vriendelijk, ja vertrouwelijk aan, en sprak op meewarigen toon: ‘Ontken het niet, men heeft u beleedigd!’

‘Beleedigd!’ herhaalde Hugo. ‘En indien het zoo ware, miss Russel, zou ik dan nog het recht hebben mij te beklagen? Bezit niet ieder vriend uws vaders naar hij meent het recht, met minachting op mij neder te zien, ja, mij, indien het zijn hoogmoed goeddunkt, door woord of daad te beleedigen? Mag ik, hoewel eveneens een gast, maar afhankelijk van uw vader, derhalve naar de zienswijze dier hoogmoedige rijken ver beneden hen staande, mag ik, vraag ik u, mijne verontwaardiging over de krenking mijner gevoelens toonen? Zou men mij niet uitlachen, zou men mij niet een ingebeelden zot noemen, die zijne stelling vergeet? O miss,’ besloot Hugo op hartstochtelijken toon, ‘het was eene dwaasheid van mij hierheen te komen en bitter werd ik daarvoor gestraft!’

Grace beefde onwillekeurig; zij had die vrijmoedige taal niet verwacht, eene taal, welker hartstochtelijkheid zich aan haar mededeelde, en zij zeide eenigszins vertoornd: ‘Weet gij wel, mijnheer, dat hetgeen gij daar zegt, allesbehalve vleiend voor ons is?’

Een droefgeestige lach gleed over Hugo's gelaat. ‘Ik wist wel, dat gij het mij ten kwade zoudt duiden; ik had moeten begrijpen, dat mijne woorden u zonderling, ja, van slechten smaak getuigend, moesten voorkomen.’

‘Gij zijt ondankbaar, mijnheer.’

‘Ondankbaar? Ik begrijp u niet!’ betuigde Hugo verbaasd.

‘Gij zijt meer dan ondankbaar, gij zijt onbillijk,’ herhaalde Grace. ‘Ik vraag u of men u beleedigd heeft, ik toon belang in u en hoe antwoordt gij mij? Met een uitval op den hoogmoed onzer gasten, gij, die zelf zoo hoogmoedig zijt. Doch wees verzekerd, dat ik in het vervolg minder verkwistend met mijne deelneming zijn zal.’

‘Uwe deelneming?’ vroeg Hugo met onverholen vreugde.

‘Het deed mij leed,’ antwoordde Grace, hare oogen onder de fonkelende blikken van Hugo neerslaande, ‘de handelwijze van Mr. Dadabhai tegenover u, zoowel als den diepen indruk, dien zij op u maakte, op te merken.’

‘Hoe kan ik u genoegzaam danken?’ hernam Hugo met bevende stem. ‘Uwe deelneming stelt mij voor alles schadeloos, en wat Mr. Dadabhai betreft...’

‘Nu, waarom voleindigt gij niet?’ vroeg Grace, daar hij stokte.

‘Vergeef het mij, zoo ik zwijg.’

‘Neen, integendeel, ik verlang dat gij spreekt,’ riep Grace met eene gebiedende handbeweging.

‘Welnu dan,’ antwoordde Hugo, haar vast aanziende, ‘ik wil den man niet aanklagen, wien gij binnen kort uwe hand....’

Een gloeiend rood overtoog haar gelaat, en hem onderbrekend, riep zij met heftigheid uit: ‘Geen woord meer daarover, mijnheer! Wie geeft u het recht, mij herhaaldelijk op deze manier te beleedigen?’ En zonder hem verder met een oogslag te verwaardigen, ging zij haastig naar de deur.

Hugo was buiten zich zelven over zijne, naar hij geloofde, begane dwaasheden. Het bloed gloeide koortsachtig in zijne aderen, zijn hoofd brandde en zonder te overleggen wat hij deed, trad hij haar in den weg en riep met eene stem, die van opgewondenheid beefde: ‘Hoor mij een oogenblik aan; wat ik u bidden mag, sta mij toe mij te rechtvaardigen.’

Grace voelde haar hart onstuimig kloppen. Gehoorzamende aan een onweerstaanbare toovermacht, die haar van het koele verstand beroofde en niet in staat hem zijn verlangen te ontzeggen, boog zij toestemmend het hoofd.

‘Miss Grace,’ sprak Hugo vol vuur, ‘gij hebt mij beschuldigd, u beleedigd te hebben, gij, die sinds jaren de eenige ster in mijn anders zoo eenzaam en treurig leven geweest zijt, gij, die voor mij het symbool van alle schoons op deze aarde zijt, en ik zou u voorbedachtelijk een seconde bedroeven? Toen ik u, bijkans nog een knaap, voor de eerste maal zag, prentten uwe trekken zich onuitwischbaar in mijn geheugen en uw beeld zal eerst met mijn dood daarin uitgewischt worden. God alleen kent de eerbiedige bewondering, die ik u toedraag en die mij zoo gelukkig en te gelijk zoo rampzalig gemaakt heeft, rampzalig door de overtuiging, dat mijne stelling mij niet veroorloofde mijne oogen tot u op te heffen, daar ik nooit de verwezenlijking mijner wenschen en verwachtingen kan hopen. Mijn verstand zegt mij, dat ik heden mijn eigen banvonnis uitspreek, maar eer ik mij verwijder, wil ik u openbaren, hoe innig, hoe grenzenloos ik u bemind heb. Vergeef mij en gedenk mijner soms met toegevendheid en deelneming.’

Nadat hij deze hartstochtelijke bekentenis afgelegd had, staarde hij in hevige spanning het meisje aan, dat hem zwijgend, bewegingloos had aangehoord. De macht der liefde kampte geweldig met den trots in haar hart; zij richtte een blik op Hugo; het magnetische vuur in zijne oogen deed hare zoo lang onderdrukte gevoelens ontvlammen en de liefde zegevierde. Hare hartstochtelijke ziel sprak in hare op hem gerichte oogen en hij las daarin eene taal, die zijn hart met onuitsprekelijke gelukzaligheid vervulde. Vergeten waren thans alle verstandige voornemens, alle gedachten aan de diepe klove, slechts een ding zag en gevoelde hij; de zekerheid, dat hij door dit heerlijke wezen bemind werd.

‘Grace,’ fluisterde hij, innig in hare smachtende oogen blikkende, ‘spreek een enkel woord, mag ik hopen?’

Zij boog het hoofd en een nauw hoorbaar ‘ja’ kwam over hare lippen.

En toen Hugo, dronken van blijdschap, hare handen vatte en deze met gloeiende kussen bedekte, onttrok zij ze hem niet.

‘O Grace,’ lispelde Hugo, ‘wanneer zal ik u wederzien, wanneer zal ik het geluk hebben, u weder te mogen aanschouwen, uwe zoete stem te vernemen, een geluk, waaraan ik ter nauwernood waag te gelooven, hetwelk zoo

[pagina 128]
[p. 128]

groot is, dat ik vrees, het als een zeepbel te zien uiteenspatten?’

Het meisje neigde haar schoon hoofd een weinig voorover, haar rozenroode mond was zoo dicht bij den zijnen, dat haar adem zijne wangen raakte.

‘Vertrouw en heb geduld,’ fluisterde zij nauw hoorbaar.



illustratie
opvaart der koninklijke familie van theemsche naar antwerpen, voor de inhuldiging der nieuwe kaaien.




illustratie
het roofvogelgebouw in den antwerpschen dierentuin.


Medegesleept door de zielsvolle uitdrukking harer stem, onmachtig zich langer te bedwingen, drukte Hugo een gloeienden kus op hare lippen.

Met een zwakken kreet, en een laatsten blik vol liefde op hem werpende, snelde zij heen, Hugo, als het ware door zijn geluk bedwelmd, alleen latende.

Eindelijk in het gezelschap terugkeerende, dat zijne afwezigheid, naar het scheen, in het geheel niet opgemerkt had, vond hij minder smaak dan ooit in de gevoerd wordende gesprekken, en daar Grace, eene onpasselijkheid voorwendende, zich verwijderd had, nam hij insgelijks spoedig afscheid van den gastheer en keerde langzaam huiswaarts, het hart met de rooskleurigste vooruitzichten in de toekomst vervuld.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken