Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Eindelijk weergevonden.
Naar het Hoogduitsch.
(Vervolg.)

XX.

Gelijk reeds gezegd werd, had de kwaker een ander huis in de nabijheid van Brighton betrokken, terwijl hij zich met den wederopbouw zijner afgebrande woning bezig hield. De schrik in dien vreeselijken nacht doorstaan had mistress Hawkins op het ziekbed geworpen, en Klara, wier gestel zelf een hevigen schok gekregen had, wijdde zich met de grootste zelfopoffering aan hare verpleging, voor zooveel hare blindheid zulks veroorloofde.

Met uitzondering van eenige uren rust, verliet zij de zieke geen oogenblik en treffend was de teedere zorgvuldigheid, waarmede zij voor al hare behoeften waakte. De bewondering en dankbaarheid van den kwaker en Edwin, die, daags na den brand van de ramp verwittigd, dadelijk overgekomen was, waren onuitsprekelijk. Hier in de ziekenkamer kwam de geaardheid van het meisje in hare gansche beminnelijkheid voor den dag. Onvermoeid, vol zachtmoedigheid en geduld, naar ieder woord der oude vrouw luisterende, zich steeds beijverende haar lijden door vriendelijk en troost en door de hoop op spoedig herstel te verlichten, bood zij, zelve het medelijden zoo waardig, inderdaad het liefelijke beeld van de verpersoonlijkte barmhartigheid aan.

Edwin, een aankomend leerling van Esculaap, die het grootste gedeelte van den dag in de kamer zijner moeder, wier ziekte hij naar zijn beste vermogen trachtte te bestrijden, en in Klara's gezelschap doorbracht, merkte al die liefdevolle oplettendheden op, welke zoo ongevraagd van de voortreffelijke hoedanigheden haars harten getuigden en hij vroeg zich onwillekeurig af, waarom God zulk een braaf schepsel zoo zwaar door de ontzegging van het hoogste aardsche goed, het licht der oogen, gestraft had. Ook heden trad Edwin, die zijn eigen oordeel nog niet vertrouwde, bemoedigd door de verklaring van den dokter, dat er eene aanmerkelijke verbetering in den toestand zijner moeder ingetreden was, de ziekenkamer binnen.

De zieke was ingesluimerd en toen hij naar Klara omzag, ontwaarde hij haar half achter het bedgordijn verborgen in een voor het bed staanden leuningstoel. Haar hoofd steunde achter tegen de rugleuning, hare gevouwen handen lagen in haar schoot. Ook hare moede oogen waren gesloten en de lichte, regelmatige ademhaling bewees, dat zij sliep.

Vol teederheid beschouwde de jonkman haar bekoorlijk, fijn gelaat, welks tengevolge van het nachtwaken ontstane bleekheid hem heden bijzonder in het oog viel. Met eene hem zelven onverklaarbare weemoedigheid verdiepte hij zich in de treurige beschouwingen, welke die aanblik in hem verwekte. Eene beweging der zieke wekte Klara. Met hare zachte stem, die in Edwin's ooren als de liefelijkste muziek klonk, riep zij vragend:

‘Verlangt gij iets, lieve moeder?’

[pagina 135]
[p. 135]

Doch deze, nog steeds sluimerende, antwoordde niet.

Edwin trad op Klara toe.

‘O Edwin!’ riep zij, met een vriendelijken lach den jonkman, wiens stap zij kende, de hand toestekende, ‘gij zijt vandaag den geheelen ochtend nog niet hier geweest.’

‘Vader had mij met verscheidene aanwijzingen omtrent de inrichting van ons weder in aanbouw zijnde huis belast, waarom ik niet eerder komen kon, doch ik ben bij mijne tehuiskomst door de tijding, dat moeder veel beter was, blijde verrast geworden; en dit hebben wij voor een groot gedeelte aan uwe zorgvuldige verpleging te danken, lieve Klara. Maar hoe gaat het met u vandaag?’ vroeg hij, als deze hem onderbreken wilde, ‘gij ziet er zeer bleek uit!’

‘Ik ben zeer wel, Edwin, slechts wat vermoeid,’ antwoordde Klara, ‘maar zet u nu naast mij neder; ik moet u verzoeken mij Hugo's brief voor te lezen. Ik ben altijd zoo blijde als ik een brief van hem ontvang; een oogenblik vergeet ik dan bijkans dat ik niet lezen kan.’ En een droefgeestige lach gleed daarbij over haar aangezicht.

Met een smartelijken zucht zette Edwin een stoel naast den hare en ging zitten. Klara was eveneens gaan zitten, en Edwin den brief overreikende, keerde zij hem vol verwachting het gelaat toe.

Met gedempte stem las Edwin de liefdevolle woorden des broeders. Een blijde lach verhelderde hare trekken. Doch weldra namen zij eene bekommerde uitdrukking aan.

‘Gij verlangt naar hem, niet waar, lieve Klara?’ vroeg Edwin, die zich met schaamte beleed, dat hij een gevoel als dat der jaloezie in zich ontwaarde; ‘gij zoudt gelukkig zijn als gij naar hem toe kondet gaan, naar hem, die u zooveel dierbaarder is dan ik?’

Het was haar niet vergund de op zijn gelaat uitgedrukte gemoedsbeweging te lezen, doch haar fijn, zoozeer in alle buigingen der stem geoefend oor vernam er den toon van het verwijt uit.

‘Het is zoo vele jaren geleden, sinds ik mijn broeder verloor, dat het, dunkt mij, niet te misbillijken is, zoo ik, nu hij mij eindelijk teruggegeven is, naar hem verlang, en meent gij dat ik u daarom minder liefde toedraag?’ vroeg zij treurig en als gekrenkt het hoofd latende zakken.

‘O! wat een onbezonnen, wreedaardig wezen ben ik,’ riep Edwin rouwmoedig uit; ‘ik heb u beleedigd, doch gij vergeeft mij, niet waar?’

‘Gij weet wel, dat ik niet boos op u kan zijn,’ antwoordde Klara, zacht hare kleine hand met vertrouwelijkheid op zijn arm leggende, ‘en ik zou u wel willen bekennen, welk een onweerstaanbaar gevoel mij aandrijft Hugo hier te hebben en door allen, die ik liefheb omgeven te zijn, indien ik niet vreesde....’

‘En wat zoudt gij vreezen?’ vroeg Edwin, door een bijzonderen angst aangegrepen als zij stokte.

Klara zweeg, zij scheen eene smartelijke, treurige gedachte te willen onderdrukken.

‘Spreek, lieve Klara, deel mij mede, wat u drukt. Indien het iets betreft, wat ik in staat ben om te volbrengen of uit te voeren, zoo hebt gij slechts te zeggen, wat ik doen moet,’ betuigde Edwin met zijne trouwhartige stem.

‘Gij zult mij stellig berispen en gelooven, dat ik mij aan zwaarmoedige gedachten overgeef, doch ik verzeker u, dat zij ongeroepen komen,’ antwoordde Klara.

‘Gij hebt behoefte aan frissche lucht, een weinig verstrooiing,’ merkte Edwin aan, ‘en dan zult gij wel weder opgeruimd worden.’

Het meisje glimlachte droevig.

‘Edwin,’ begon zij eensklaps met een ernst, die hem deed ontstellen, ‘ik weet, dat gij niet aan droomen gelooft, gij spot er mede als inbeeldingen, gij verklaart ze van uw geneeskundig standpunt op natuurlijke en stoffelijke wijze, en toch verzeker ik u, dat ik sinds gisteren mijn lot ken.’

Met eene zachte beweging en, naar hij meende, onbemerkt, had Edwin haren pols gevoeld, die koortsig klopte.

‘Gij meent, dat ik ongesteld ben,’ hernam Klara bedaard, terwijl zij hare hand een weinig terugtrok; ‘gij hebt u nu eens en voor al in het hoofd gezet, dat ik slechts door koortsachtige hersenschimmen geplaagd word.’

‘Verhaal mij slechts wat u gisteren overkomen is,’ zeide Edwin meegaande, daar hij haar door tegenspraak niet nog meer wilde opwinden.

‘Welaan dan, luister,’ begon zij op half fluisterenden toon: ‘gisterenmiddag was ik afgemat in dezen leuningstoel ingesluimerd. Ik weet niet hoe lang ik zoo gerust had, toen zich eensklaps mijne oogen schenen te openen en ik - helaas! slechts in den droom, - zag dat ik mij in den hof mijns grootvaders bevond, dien ik mij nog herinner. Alles om mij heen was somber en doodsch. De golven van den Rijn waren donker en glinsterden met een vreemdsoortigen glans, die mij deed huiveren, terwijl zij eene menigte ijsschollen medevoerden. Toen ik mijne oogen naar de boomen opsloeg, bemerkte ik, dat de bladeren in lange ijskegels veranderd en de takken kaal en insgelijks met ijs bedekt waren. Zware, dreigende wolken vlogen langs het uitspansel, een snijdende wind benam mij bijkans den adem. Eerst dun, maar steeds dichter, begonnen er sneeuwvlokken te vallen, tot zij zwaar op mijne borst lagen en mijne oogen verblindden. Het was ontzettend koud en mijn bloed begon te verstijven. Vertwijfelend zag ik om mij heen. Zoo ver mijn oog kon reiken, ontwaarde ik een onmetelijk ijsveld, terwijl de lucht door de tallooze sneeuwvlokken geheel wit scheen. Luid huilde de wind en suisde klagend door de boomen, zich met het ruischen van den stroom vermengende. Ik beproefde op te staan, doch, o schrik! ik was aan den grond vastgevroren! De verstijving drong onafgebroken, hoewel langzaam, in mijne ledematen door, ik dacht in de armen van den dood te verzinken. Eene poos bleef ik aan een zekere gevoelloosheid ten prooi, daarop scheen mijn leven weder te keeren, ik kreeg mijne krachten terug en opende mijne oogen. O! welk eene verandering had er plaats gegrepen! Het ijs was verdwenen, de even te voren daarmede bedekte oevers prijkten in het schoonste groen. Mijne oogen ten hemel slaande, rustten zij op het helderste azuur, opgeluisterd door de gouden stralen der zon. De boomen prijkten in een heerlijken bladerendos en in plaats van ijskegels hingen de heerlijkste vruchten aan de takken, waarop ik mij onbekende vogels in de verblindendste kleurenpracht zag zitten. Als hadden zij slechts op mijn oogslag gewacht begonnen zij een wonderbaar liefelijk gekweel; hunne stemmen, vol zeldzame schoonheid, klonken door het luchtruim nu eens zacht en zoet als de klank van zilveren klokjes, dan weder, zich krachtig en luid verheffende, dat de echo weergalmde en toch zoo liefelijk, als ware de lucht met hemelsche muziek vervuld. O Edwin! ik was betooverd, ik voelde eene onbeschrijfelijke nooit ondervonden zaligheid. Het gezang der vogelen werd zachter, slechts zwak klonk het nog in de verte. Eensklaps ontwaarde ik eene vrouwelijke gedaante. Als betooverd rustten mijne oogen op haar, mijn hart klopte hoorbaar, ik herkende mijne moeder.’

Edwin, die met groote belangstelling dezen zeldzamen droom aangehoord had, slaakte een kreet van verrassing. Hij poogde haar te onderbreken, daar hij wist, hoezeer de herinnering aan hare moeder haar altijd aangreep.

Doch Klara legde hare hand op zijn mond en sprak smeekend: ‘Hoor mij tot het einde toe aan; het is de laatste keer, dat gij nog daarvan zult hooren spreken.’

Edwin zweeg en Klara ging aldus voort: ‘Haar gelaat was kalm, bijkans blijmoedig, Zij zag mij vol oneindige liefde aan en lispelde: “Gij zaagt de droevige doodschheid en verstijving der natuur?” Niet in staat om te spreken, boog ik het hoofd. “Dat tafereel, mijn kind, geleek uw leven hier op aarde en de door u waargenomen verandering is een beeld van hetgeen u in de andere wereld wacht. Bij de goede menschen, die u als hun kind behandeld hebben, heeft u een eeuwige nacht ontgeven, in het rijk Gods wacht u eeuwige klaarheid en vreugd.” - “En wanneer, lieve moeder, zal ik tot God ingaan en niet meer van u gescheiden zijn?” vroeg ik bevend. - “Als de lente de natuur opnieuw tooit, als deze zich verjongt, zal uwe ziel hare vleugelen uitbreiden en Gods heerlijken hemel ingaan.” En een laatsten oogslag van hemelsche liefde, een oogslag, die niets aardsch had, op mij vestigende verdween zij uit mijne oogen.’ - En uitgeput door de gemoedsbeweging, welke het verhaal van haren droom in haar verwekte, leunde Klara in haren zetel achterover.

Edwin beschouwde vol smartelijke deelneming haar bleek gelaat en de zich op hare wangen vertoonende teringachtige roode vlekken. Onderzoekend rustten op haar zijne blikken, waarin meer dan de belangstelling van den arts lag, waarin, zich zelve onbewust, de reine, onbaatzuchtige liefde des jongelings zich spiegelde; eene liefde, die reeds sinds jaren in zijne borst gesluimerd had en thans nieuw leven scheen te bekomen, om welhaast het voorwerp daarvan, als gestorven te betreuren. En door eene namelooze droef heid over, weldigd, sloeg hij zijn arm om haren hals, haar vast aan zijne fel bewogen borst drukkendeals ware zij daar beveiligd tegen den afzichtelijken vijand, die haar leven ondermijnde.

Willig en bewegingloos rustte Klara in de armen van den jonkman, die aarzelend een langen, teederen kus op haar voorhoofd drukte, terwijl hij met gesmoorde stem lispelde:

‘Hebt gij er aan gedacht, wat er van mij worden moet?’

‘De scheiding van u allen is de eenige, diepe smart, die mij bij de gedachte van u te verlaten, vervult,’ antwoordde Klara.

‘En ik had mij altijd gevleid, dat gij u in ons midden gelukkig gevoeldet!’

‘Kunt gij daaraan twijfelen?’

‘Waarom geeft gij dan aan die gedachten toe, die u en mij ongelukkig maken? Wees verzekerd, dat gij u binnen korten tijd weder wel en opgeruimd zult gevoelen.’

Klara glimlachte twijfelend en verzocht vriendelijk: ‘Beloof mij, lieve Edwin, dat gij niemand een woord van ons onderhoud zult mededeelen.’

‘Geen woord daarvan zal over mijne lippen komen.’

‘Want, ziet gij,’ ging Klara met kinderlijke onschuld voort, ‘voor u heb ik geene geheimen, u kan, u moet ik het zeggen, want gij hebt mij eenigszins anders lief dan uwe ouders en Hugo, hoewel ik niet recht weet, waarin het onderscheid bestaat. Wees daarom niet bedroefd, beste Edwin, ik bleef gaarne bij u op deze aarde, doch God heeft het anders besloten en wij moeten er ons in schikken.’ En eene uitdrukking van stille berusting teekende zich op haar gelaat.

Met een onderdrukten snik, die zijn hart bijna deed bersten, stond Edwin op en ging naar de deur. Hoezeer zijn verstand ook tegen hare ziekelijke inbeelding opkwam, kon hij nogtans zijne oogen niet sluiten voor de verschijnselen die van ontbinding spraken.

‘Doch wat menschelijke kunst en opoffering vermogen om haar te redden zal geschieden!’ mompelde Edwin onder het heengaan.

XXI.

‘Beste vriend Hugo,’ schreef Schaffner aan dezen, ‘ik heb groote lust mij over uwe nalatigheid in het schrijven te beklagen. Wat ter wereld is daarvan de reden? Is mijn geschrijf, dat, ik moet het erkennen, niet uit louter schoone volzinnen bestaat en waarin de afwezigheid van het attische zout misschien te scherp uitkomt, of misschien mijn eenigszins bedillend wordende stijl u tot last geworden? Of zijn soms zekere romantische, en natuurlijk tot talrijke wandelingen aanleiding gevende denkbeelden, die ik eens in goed Duitsch

[pagina 136]
[p. 136]

en met klem bestreed, weder opgedoken? Bedenk het wel: Timeo et dona ferentes. Op mijn woord, ik zal op mijn ouden dag nog trotsch op mijn Latijn worden, bijna het eenige, in vertrouwen gezegd, dat ik mij nog uit den gelukkigen schooltijd herinner. Doch genoeg daarvan. Ik betreur van ganscher harte het treurige uiteinde uws vaders, die, gelijk gij met recht zegt, edel voor zijne fouten geboet heeft, en ik hoop nog eens het genoegen te hebben uw lief zusterken te begroeten.’

Berichten over handelsaangelegenheden, vragen naar zijne gezondheid, zijne werkzaamheden enz. volgden, en met eene zekere schaamte vouwde Hugo den brief zijns ouden vriends dicht. Hij had Grace herhaalde malen, hoewel zeer vluchtig, gezien en gesproken, gedurende welken tijd hij als in eene zee van verrukking zwom, die hem bijna het denkvermogen ontroofde.

Grace, wie al het met een romantischen nimbus omgeven verbodene aantrok, daar het zoo heerlijk prikkelend was, had hem medegedeeld, dat zij dien dag met eenige vriendinnen in het Kristallen Paleis zijn zou, dat gelijk bekend is, ongemeen groot is en waarin men met eenigen goeden wil maar al te licht verdwalen en zich afzonderen kan.

Was hij nu, nadat hij meer bereikt had, dan hij ooit had kunnen hopen, werkelijk gelukkig? Gevoelde zijn hart inderdaad zulk eene diepe, duurzame genegenheid voor Grace, wier schoonheid hem bedwelmde, en wier liefde hij als het toppunt zijner wenschen beschouwd had? Of trok hem meer jeugdige hartstochtelijkheid, versterkt door de elken jonkman aanklevende ijdelheid de gunst van een bekoorlijk, rijk meisje verworven te hebben, tot haar aan? Om billijk te zijn, moet gezegd worden, dat hij ook thans nog niet haren rijkdom in aanmerking nam; hij dacht inderlaad al te weinig aan de ernstige werkelijkheid, die zich, helaas! in het geheel niet om brandende harten, onbaatzuchtige liefde en alle soortgelijke der jeugd zoo belangwekkende gevoelens bekommert.

Zijne zinnen toonden hem een zeer schoon meisje, zijne dweepende verbeelding begiftigde haar met alle vrouwelijke hoedanigheden en deugden. Reeds had hij hare eens zoo bitter ondervonden hoogmoedigheid vergeten en was blind voor hare, hem reeds getoonde luimen; hij bewonderde, wat hij hare onafhankelijkheid noemde, waarmede zij hem somwijlen in het geheim zag en die voor hem zoo vleiend zijn moest. En toch, zoo zonderling is de mensch, was hij buiten haren magnetischen invloed, dan kwam de gedachte wel eens bij hem op, of wel juffrouw Therèse heimelijk en achter den rug harer verwanten zoo handelen zou. Dan herinnerde hij zich dit beminnelijke, goedhartige meisje, wier geestelijke begaafdheden haar oneindig ver boven zoo velen van haar geslacht verhieven en hij moest zich zelven bekennen, dat zij nooit iets dergelijks doen zou.

Hij had voor heden op het kantoor eene ongesteldheid voorgewend om zich te kunnen verwijderen. Met eene zekere ongerustheid dacht hij aan den zonderlingen, honenden lach van den Indiër, terwijl hij heenging; doch spoedig stelde hij zich weder gerust. ‘Hij trekt altijd een gezicht als hij mij ziet,’ zeide hij tot zich zelven.

Toen hij het Kristallen Paleis bereikt en ondanks alle ieverig zoeken de jonge dame nog niet gezien had, begon hij te vreezen, dat zij niet gekomen zou zijn.



illustratie
een nieuw machien om tellooren te wasschen.




illustratie



illustratie



illustratie
ons levensbeeld!


Nog eenmaal doorliep hij het paleis en thans werd hij beloond door den aanblik van Grace, die met hare tante en eenige andere jonge dames, die hij op dien voor hem zoo gedenkwaardigen Zondag in Norfolk Lodge gezien had, op de voor het orkest staande fluweelen zetels zaten.

Het prachtige, onovertrefbare orgel van het paleis liet zijne majestueuze tonen door het indrukwekkend grootsche gebouw hooren, dat ten gevolge van de vele duizenden glasruiten ondanks zijne hoogte zoo licht en luchtig schijnt.

Met eene verrukking, die hem voor een oogenblik de tegenwoordigheid van Grace deed vergeten, luisterde hij naar de heerlijke melodieën van den ‘Judas Machabeus.’ Na eene poos opstaande, zag hij dat hare oogen op hem gericht waren, die prachtige oogen, welke zijn geest en zijn gemoed schenen te overweldigen. Hij bemerkte hoe zij daarop levendig met hare tante sprak. IJlings ging hij een eind van het orkest terug, met een kloppend hart verbeidende, dat zij hare vriendinnen verliet.

Daar stond zij tot zijne groote blijdschap op.

Als bij afspraak spoedde Hugo zich naar de afdeeling waar een Romeinsche hof met woonhuis te zien was. Hij ging het huis en eene kamer binnen, die hij tot zijne groote tevredenheid geheel verlaten vond. En terwijl hij de vreemdsoortige meer dan achttien eeuwen oude inrichting beschouwde en de tonen van het orgel onduidelijk zijn oor bereikten, wachtte hij vol ongeduld op Grace.

Het ruischen van een zijden kleed werd hoorbaar en Grace stond voor hem. Haar voorhoofd was bewolkt; doch zij lachte hem toe. Teeder drukte hij hare met een handschoen bedekte hand.

‘Ik had de grootste moeite om van tante weg te komen, die duizend vragen tot mij richtte; maar ik heb toch ten laatste mijn wil doorgedreven,’ zeide zij, ‘en hier ben ik.’

Het antwoord van Hugo is niet opgeteekend en evenmin het onderhoud der jongelieden, die elkander zooveel gewichtigs te vertellen hadden, hetwelk nogtans ieder ander tamelijk vervelend en ongerijmd zou toegeschenen zijn. Alleen dit is zeker, dat tijdens het gesprek, dat wel is waar fluisterend, doch voor een luisteraar verstaanbaar gevoerd werd, Hugo hare handen gevat had.

‘Wees niet boos,’ zeide Hugo, toen Grace er hem aan herinnerde, dat het tijd was om te scheiden, ‘dat ik ondanks uwe liefde, die mij trotsch maakt, die mij steeds aansporen zal door vlijt in de wereld vooruit te komen, ten einde dit kleinood, deze kleine hand te verwerven, dat ik ondanks dit heil sidder, dierbare Grace, als ik aan de moeilijkheden denk, die ik inzonderheid van den kant van Mr. Russel te duchten heb.’

Voor de eerste maal zoo rechtstreeks aan hare werkelijk zoo onhoudbare liefde herinnert, die haar voor het tegenwoordige gestreeld had, maar waarover zij eigenlijk nog niet nagedacht of de gevolgen berekend had, scheen haar deze bemerking onaangenaam te treffen. Peinzend voor zich ziende, zeide zij met blijkbare vreesachtigheid: ‘Mijn vader heeft mij zeer lief, maar hij zal in alle gevallen tegenwerpingen maken. Doch waarom zouden wij moeielijkheden in het leven roepen, die tot de toekomst behooren; zou het tegenwoordige u reeds niet meer bevredigen?’ dus besloot zij met betooverende koketterie.

Hugo antwoordde slechts met een welsprekenden blik en een teederen handdruk.

‘Ware het anders niet mannelijker, ja eerlijker, indien ik uw vader, die mij zijn vertrouwen schenkt, met onze liefde bekend maakte?’ vroeg hij.

Een angstkreet ontsnapte aan hare lippen.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken