Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Eindelijk weergevonden.
Naar het Hoogduitsch.
(Vervolg.)

‘Hoed u wel voor eene dergelijke onvoorzichtigheid; ik verbied het u,’ riep Grace opgewonden uit; ‘mijn vader mag nog niets vernemen.’

Hoe zonderling klonken die woorden eensklaps in zijn oor; hoe zonderling antwoordden zij op de zachte, inwendige stem, die hem aanklagende eigenaardige dingen toefluisterde, die van beginnende koelte en een dwazen voor de geringste opoffering terugdeinzenden hartstocht lispelde!

‘Niets ware dwazer dan eene ontijdige openbaarmaking, die alles kon bederven,’ ging Grace voort. ‘Wij moeten gunstige omstandigheden afwachten en tot zoo lang is het noodig hem in onwetendheid te laten.’

‘Waarvan ik mij echter de vrijheid zal veroorlooven, den heer Russel te bevrijden,’ riep plotseling eene hun maar al te wel bekende stem en de Indiër stond voor hen, hen met een honenden blik aanziende en zich in hunne verwarring verlustigende.

Eene straal van toornige verachting schoot uit Grace's oogen.

‘Gij hebt den verspieder gespeeld, eene bezigheid uwer waardig,’ voegde zij hem met verpletterende minachting toe.

‘Ik was waarlijk zoo gelukkig uw teeder

[pagina 143]
[p. 143]

onderhoud mede aan te hooren,’ antwoordde Dadabhai, bij die herinnering onwillekeurig op de tanden knarsende, ‘en kon mij niet onthouden dien gelukkigen held oprecht te benijden, wien het overgroote gesmaakte geluk eenigszins van de spraak beroofd heeft.’ En hij wees met een sarrenden lach op Hugo op wien zijne verschijning inderdaad eene verlammende uitwerking gehad had, eene uitwerking, welke Grace echter toeschreef aan den schrik, dat hun geheime liefdehandel ontdekt was. Doch slechts een korten tijd duurde zijn zwijgen, en dreigend op den Indiër toetredende, riep hij: ‘Verwijder u!’

De Indiër haalde minachtend de schouders op, en Grace zijn arm aanbiedende, zeide hij met spottende beleefdheid:

‘Veroorloof mij u uit de nabijheid van dezen mensch en naar uwe tante terug te brengen.’

De oogen van het jonge meisje gloeiden van verontwaardiging terwijl zij uitriep:

‘Gij waagt het mij te beschimpen, gij...?’ Doch zij had den tijd niet om te voleindigen.

Met eene heftige beweging had Hugo den Indiër teruggeslingerd, terwijl hij met eene van toorn bevende stem uitriep:

‘Nog eens! verwijder u, en wel terstond!’

liet donkere gelaat van den Oosterling was akelig door gramschap verwrongen.

‘Hond!’ siste hij door zijne opeengeklemde tanden, ‘gij waagt het de hand aan mij te slaan?’ En een oogenblik scheen hij voornemens zich op Hugo te werpen, doch toen Grace zich omkeerde om heen te gaan, hernamen zijne trekken hunne gewone plooi en zeide hij, grijnzend lachende:

‘Heb nog even geduld, miss, en laat mij uwen cavalier vragen, wie en wat zijn vader was.’

Grace wierp een blik van oneindige verachting op den spreker, doch de grootste verrassing teekende zich eensklaps op haar gelaat, toen zij zag, dat Hugo doodsbleek geworden was.

‘Antwoord mij toch, jongeheer,’ verzocht de Indiër, wiens wraakgierig hart juichte over de macht, die het toeval hem geschonken had; ‘of zal ik u van de moeite bevrijden en voor u antwoorden?’

Schaamte en vertwijfeling verscheurden den boezem van den ongelukkigen jonkman bij de gedachte aan de thans onvermijdelijke onthulling.

‘Spreek, Hugo, wat hebben de woorden van dien man te beteekenen?’ beval Grace met onstuimigheid.

Doch er kwam geen geluid over zijne lippen.

Grace stampte ongeduldig met haren kleinen voet op den vloer.

‘Gij ziet wel, dat hij niet durft spreken,’ hernam Dadabhai honend, ‘doch ik wil u niet langer in onwetendheid laten. Verneem dan, dat de vader van dien held uwer kleine idylle een schriftvervalscher was, die voor eenigen tijd uit het tuchthuis ontslagen werd.’

Bij deze vreeselijke beschuldiging verbleekte Grace; zij wachtte een oogenblik op Hugo's verontwaardigde logenstraffing, doch toen hij, te trotsch om te loochenen, nog steeds zweeg, trad zij dicht op hem toe, en hare oogen diep in de zijne borende, als wilde zij het binnenste zijns harten doorgronden, vroeg zij in ademlooze spanning:

‘Hugo, o! zeg toch dat die man onwaarheid heeft gesproken; het kan toch niet zijn, niet waar, hij vergist zich?’

Alleen God weet welke folterende zielepijn hem bij deze woorden vervulde, en ofschoon slechts een zwakke weerschijn daarvan zich in zijn gelaat afspiegelde, zou ieder mensch, die niet gelijk Dadabhai door gloeiende wraakzucht verteerd was, tot medelijden bewogen zijn geworden.

Onmachtig langer de uitdrukking van deze vurige, angstvol vragende oogen te verdragen, boog Hugo het hoofd. Heesch, bijna onverstaanbaar onsnapten de woorden aan zijne borst:

‘Het is waar!’

Grace slaakte een onderdrukten smartelijken kreet, zij werd zoo bleek als een doode. Een oogenblik scheen zij onder het gewicht van den vreeselijken slag te zullen bezwijken, doch slechts één oogenblik, want hare aandoening met geweld bedwingende, zag zij Hugo met een verwijtenden blik aan.

Voldaan met den verkregen uitslag was Dadabhai verdwenen; misschien vreesde hij wel eene uitbarsting van Hugo's toorn.

‘Zij moet de waarheid, de geheele waarheid vernemen,’ klonk het vermanend in Hugo's binnenste. ‘Grace, Grace,’ riep hij met hartstochtelijkheid uit, ‘hoor mij aan! Het is waar, dat mijn ongelukkige vader een misdadiger werd, maar hij was onschuldig. In zijne laatste oogenblikken, in het aangezicht des doods en in tegenwoordigheid der mannen, die hem in het verderf gestort hadden en voor wier misdaad hij boette, betuigde hij zijne on schuld. En wilt gij daarom mij, den zoon, die eerst kortelings de vreeselijke waarheid vernomen heeft, het ongeluk zijns vaders laten misgelden, wilt gij u van mij afwenden?’

‘Gij hebt mij schandelijk bedrogen, gij hebt mij, die u vertrouwde, die om uwentwille zooveel waagde, in uwe schande willen doen deelen,’ antwoordde Grace met afgewend gelaat; ‘hoe is het mogelijk, dat ik u zulks zou kunnen vergeven?’

‘Bij onze liefde, Grace, ik bezweer het u, heb medelijden!’

‘Spreekt mij niet weder van eene liefde, welke deze ontzettende onthulling gedood heeft en verwacht geen medelijden, hetwelk gij niet verdient. Had ik mij niet genoeg vergeten, had ik niet, met schaamte zeg ik het, om uwentwille de aan mijn stand verschuldigde achting uit het oog verloren?’ riep zij hevig en met vernietigenden trots. ‘Vergeet het verledene, gelijk ik thans uw beeld uit mijn hart gerukt heb. Nooit had ik het kunnen verdragen, mij aan de verachting prijsgegeven te zien. Vaarwel voor eeuwig!’

En zonder hem verder met een oogslag te verwaardigen, verliet zij haastig de Romeinsche kamer.

Roerloos, vernietigd, staarde Hugo haar na. Uit de verte klonken de zwaarmoedige tonen van het orgel, dat het doodsgelui der liefde scheen te zijn die hem zoolang overheerscht had.

En dit was het einde! het onverwachte, verpletterende einde eener liefde, die, met de bestaande menschelijke orde in strijd, reeds van haar ontstaan af de kiem der vernietiging in zich droeg. Dit was de taal van het meisje, dat hij als de parel van haar geslacht beschouwd, dat hij met de verblindheid der jeugd boven alle menschelijke gebreken en zwakheden verheven geacht, in welks bezit hij een paradijs op aarde verwacht had te zullen vinden. Dit ideaal vol ingebeelde opoffering had hem bij het eerste dreigen van den storm verlaten, hem met afkeer en verachting voor een ingebeeld onrecht gestraft.

Het is niet mogelijk, den toestand zijns geestes te schetsen.

Een afgezonderd, teruggetrokken leven leidende, met meer dan gewone verbeeldingskracht begaafd, had zijn vurige hartstochtelijke aard hem dingen als mogelijk voorgespiegeld, die geheel en al buiten het bereik van het mogelijke in het zoo zeer praktische Engeland lagen. Ik heb getracht hem getrouw te schilderen, zonder zijne fouten te bemantelen, zonder zijne goede eigenschappen te vergrooten.

Zijne dwaze liefde voor Grace, die eerder eene zinsbegoocheling genoemd kon worden, had het gewone lot dier neigingen, welke niet op gelijkheid van geboorte en stand berusten, gedeeld. Aan de verzoeking blootgesteld, was hij er voor bezweken, en zooals hij gezaaid had, moest hij oogsten. Als een luchthartig jonkman, vol rooskleurige verwachtingen, had hij het Paleis betreden, als een man, eene begoocheling armer, verliet hij het....

Een ongeluk, zegt men, komt nooit alleen, en Hugo maakte hierop geen uitzondering. De harde werkelijkheid des levens drong zich aan hem op, met onbarmhartige hand zijne smart over zijne verlorene liefde onderbrekende.

In den loop van den volgenden dag werd hij in het kantoor van den principaal ontboden, dat de Indiër zoo even verlaten had. Het zien van den laatste en het ernstige gelaat van den eerste bereidde hem voor op hetgeen hij te verwachten had.

‘Hoe lang zijt gij in mijne zaak geweest, mijnheer Bachmann?’ luidde de stroeve vraag van den heer Russel.

‘Ongeveer zeven jaar,’ antwoordde Hugo, die heden voor de eerste maal bij zijn familienaam genoemd werd.

‘Ik heb u doen ontbieden om u wegens redenen, de gij wel zult kennen, persoonlijk te zeggen, dat ik uwe diensten niet langer noodig heb.’

‘Mr, Russel, sta mij toe....’

‘Ik verlang geene verklaringen,’ viel deze hem ijskoud in de rede. ‘Overhandig den kassier de nota van uw salaris met inbegrip met dat van de volgende maand, waarna gij terstond ophouden zult tot de leden van mijn personeel te behooren.’

Een gevoel van erkentelijkheid, door de hem steeds betoonde goede behandeling opgewekt, deed hem zeggen: ‘Ik wil niet de geringste poging in het werk stellen, om u op het door u genomen besluit terug te doen komen, doch vergun mij, daar binnen weinige minuten de deuren van uw huis zich voor altijd achter mij sluiten zullen, u te zeggen, dat niets mij ooit zal kunnen doen vergeten, welken dank ik u schuldig ben.’

‘Dien gij op zonderlinge wijze hebt getoond,’ merkte de principaal droog aan. ‘De toekomst zal u misschien verstandiger vinden. Good day!’

Zoo prozaïsch, zoo kort eindigde zijn laatste onderhoud met zijn gewenschten toekomstigen schoonpapa. Inderdaad, de werkelijkheid overtrof al die ingebeelde liefdesmarten, die men voor zoo ongeneeslijk houdt als men twee en twintig jaar oud is. En toen hij na een hartelijk afscheid van Mr. Dawson en zijne collega's, die geene hoogte konden krijgen van dit plotselinge vertrek, het kantoor verlaten wilde, wierp hij een laatsten, weemoedigen oogslag op de plaats van zijn lessenaar waaraan hij jarenlang gearbeid had, op den stoel, dien hij als knaap naast Schaffner ingenomen had.

Een oogenblik later stond hij op straat, een atoom in het moderne Babel, opnieuw aan de stormen en wisselvalligheden des levens prijsgegeven, doch thans goed toegerust om den strijd daarmede aan te vangen en een nieuw leven te beginnen.

XXII.

In eene eenvoudig gemeubelde, doch gezellige kamer eener woning in de voorstad St. George te Hamburg zat eenige maanden na de in het vorige hoofdstuk verhaalde voorvallen, een eenvoudig gekleed meisje, druk met het doorzien van schoolschriften bezig. Nu en dan wierp zij een liefdevollen blik op een bij de kachel zittende ouden man, wiens ingevallen gelaat en witte haren een hoogen ouderdom schenen aan te duiden. En toch was dit niet het geval. Kommer en plotselinge schrik hadden dit voorhoofd en deze wangen gegroefd, zijn haar vergrijsd; eene zware ziekte had van den krachtigen man een grijsaard gemaakt.

Bij het schijnsel der lamp werpen wij een oogslag op het gelaat van het meisje, welks ernstige, geestvolle trekken en kleine fraaie mond vastberadenheid verrieden. Wij beschouwen nadenkend dit hooge, blanke voorhoofd, omgeven door schoone, prachtige haren, welke bij het lamplicht een blauwachtigen weerschijn hebben. Wij pogen ons te herinneren, wij zijn onzeker; nu ziet zij van het boek op; wij zien in een paar donkere, peinzende oogen, onze blik zweeft van haar op den ouden man, en ons geheugen fluistert ons de namen van personen toe, die wij voor langen tijd onder oneindig verschillende omstandigheden, door rijkdom omgeven, gezien hebben. - Dat is niet mogelijk! zeggen wij; doch ons geheugen herhaalt de namen met volle gewisheid. Herkent gij niet, zegt het, in dien ouden man den vroeger welgestelden mijnheer Fernberg, in dat peinzende meisje zijne dochter Therèse. En wij herkennen ze! Wij vragen ons, wat wel de reden van deze plotselinge ver-

[pagina 144]
[p. 144]

andering zijn kan? Hen, die wij in den schoot der weelde verlaten hebben, hier in deze kamer, in deze niets minder dan voorname wijk, waar weelde een onbekend artikel is, weder te vinden? Waarlijk, de fortuin speelt zonderling met de menschen en onwillekeurig komen ons de woorden van Solon voor den geest, dat niemand voor zijn dood gelukkig is!

Alleen het geritsel der over het papier glijdende pen verstoort de in de kamer heerschende stilte.

Bij tusschenpoozen stak Therèse het hoofd op en scheen te luisteren.

Plotseling klonken er treden op den trap; ze kwamen al nader en nader.

Vol verwachting keek Therèse naar de deur; eene band legde zich op den knop, de deur ging open en een man vertoonde zich op den dorpel.

Verrast, onthutst bleef hij eene poos in den zich aan hem vertoonenden aanblik verloren staan; doch zich dra herstellende sloot hij de deur.

Met een voorkomen, waarin zich innige droefheid met de uitdrukking van ongeveinsde achting paarde, kwam hij op den ouden man toe, wiens hand hij vatte en met warmte drukte.

‘O mijnheer Fernberg,’ sprak hij, ‘vergeef mij mijne onbeleefdheid, als ik openhartig zeg, dat het mij smart u zoo veranderd weer te zien.’

De oude man glimlachte droevig.

‘Gij zijt een vriend, en gij behoeft u niet te verontschuldigen,’ antwoordde hij; ‘gij herinnert u onzer in den tegenspoed. Doch ook gij, mijnheer Bachmann, zijt geweldig veranderd.’

En dat dacht ook Therèse, toen Hugo haar de hand reikte, en beide jongelieden tegenover elkander stonden.



illustratie



illustratie
de koning der wedrennen.


Zijn gelaat was ernstiger, mannelijker geworden, de ernst des levens had zich aan hem opgedrongen, de gebiedende werkelijkheid had alle zorgeloosheid voor immer uit zijn gemoed verbannen. De tijd van droomen en wenschen was voorbij, het uur van zelfstandig handelen had geslagen. De harde, scherpe in Engeland bekomen les had zijne ziel gelouterd, er toebijgedragen aan zijn karakter meer vastheid te geven. En toen Hugo van zijnen kant op Therèse's teedere gestalte blikte, welke ondanks hare eenvoudige kleeding onbewust eene waardige houding, een bescheiden en toch voornaam uiterlijk vertoonde, die boven hare omgeving verheven scheen, toen hij op haar bleek gelaat en in hare diepe, donkere oogen keek, die zoo klaar en vast opzagen, moest hij zich zelven bekennen, dat er naturen zijn, wie het ongeluk wel buigen, doch niet ontmoedigen kan.

‘Mejuffrouw Therèse,’ sprak hij, evenals in de dagen van haar voorspoed diep voor haar buigende, ‘het was mij vroeger een waar genoegen door u ontvangen te worden, vandaag maakt het mij trotsch en gelukkig, want het bewijst mij, dat gij u mijner herinnert. Meer dan ooit zou ik het als eene groote gunst beschouwen door u vriend genoemd te worden.’

Een licht rood overtoog hare wangen. Met een innemend lachje wees zij op een stoel.

‘Gij zijt in waarheid een vriend,’ zegde zij, nadat Hugo plaats genomen had. ‘Gij hoordet van het ongeluk dat ons getroffen heeft en geheel verschillend van anderen, die door papa met weldaden overladen waren en ons geheel vergaten, haasttet gij u ons in onze afzondering op te zoeken.’

‘Ik dank u uit den grond mijns harten,’ antwoordde Hugo, ‘en verzoek u slechts mij spoedig in de gelegenheid te stellen u bewijzen van mijne vriendschap te kunnen geven. Doch sta mij nu toe, een weinig over onze aangelegenheden te praten. Toen ik gisteren het geluk had u te ontmoeten - want ik beschouw het als zoodanig - mejuffrouw, had ik natuurlijk ternauwernood gelegenheid u de in mijne omstandigheden plaats gehad hebbende verandering mede te deelen.’

‘Ook hadt gij de kieschheid mij niet te vragen, wat ik zoo laat in deze wijk der stad te doen had, hoewel ik duidelijk genoeg uwe verbazing gewaar werd,’ hernam Therèse.

‘Ik beken, dat mijne verrassing groot was, doch mijn genoegen van u te zien was nog veel grooter.’

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken