Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Een rit op leven en dood.

Zoo dikwijls ik een wolf in gevangenschap zie, herinnert mij zulks aan een huiveringwekkend avontuur, hetwelk een mijner vrienden in zijne vroegste jeugd beleefde en waarvan het verhaal mij zoo zeer getroffen heeft, dat het mij nog levendig voor den geest staat. Ik laat het woord aan den verhaler zelven:

De bezittingen mijner ouders lagen wel niet ver van het Poolsche grensplaatsje Wieruszöw, maar toch tamelijk ter zijde en afgezonderd, en de eenzame, slechte landweg met de kale, vermolmde wilgen aan weerszijden, die van de groote hofstede naar het stadje voert, vermeerdert slechts den akeligen indruk der verlatenheid. Daar sleet ik mijne kinderjaren en ik was nog slechts een vijfjarige knaap en kon ternauwernood het Onze Vader bidden, toen mijn vader met de paardenposterij van Wieruszöw belast werd, waaraan onder anderen ook de verplichting verbonden was om, wanneer zich bij strenge winters enkele wolven uit het binnenland van Polen in die streek vertoonden en de verbinding met andere stations gevaarlijk maakten, de beesten dood te schieten of te verdrijven. Dan doorkruiste hij gewoonlijk te paard of in eene slede den omtrek, volgde de sporen en legde enkele dieren neder, waarna het meestal weder veilig werd. Slechts eenmaal weet ik mij te herinneren, dat er eene grootere jacht plaats had, waartoe de grondbezitters uit de nabuurschap uitgenoodigd werden.

Het was tegen het einde van December; heinde en verre lag alles onder een dik sneeuwkleed bedolven en de koude had reeds zulk eene hoogte bereikt, dat de vensterruiten met eene vingerdikke ijslaag bedekt waren.

‘Zulk een winter heb ik nog niet beleefd,’ hoorde ik mijn vader aan tafel zeggen; ‘wij zullen wel spoedig de wolven hier hebben!’

Buiten klonk het heldere bellengerinkel van de juist aankomende sledepost en kort daarop verscheen de oude Madcief op den drempel der kamerdeur.

‘Geloofd zij Jezus Christus,’ groette de oude postiljon van achter zijn met ijs bedekten baard.

‘In eeuwigheid amen,’ dus beantwoordden wij zijn vromen groet.

‘Wel, Madcief. is er wat nieuws?’ vroeg mijn vader.

De oude streek de ontdooiende rijm van zijn baard, wreef zijn aangezicht en zijn neus en

[pagina 155]
[p. 155]

antwoordde afgemeten: ‘Ja, mijnheer, in Wielum zeggen ze, dat de wolven zich vertoond hebben!’

‘De wolven?’ vroegen wij als uit een mond.

‘Ja, mijnheer, ook mijn zwager Pifforz heeft het mij gezegd, mijnheer; van dezen hebben ze gisteren nacht de geit in den stal opgevreten.’

Daarop slofte de oude naar de kachel om zijne verstijfde ledematen te verwarmen, zonder zich verder om de verontrustende tijdingen te bekommeren, die hij mede gebracht had en die een zeer verschillenden indruk op ons maakten.

Mijne ouders wisselden een ernstigen, bezorgden blik, mijn oudste broeder fluisterde vader iets in het oor en de kleine Francka klemde zich weenende aan mijne moeder vast; ik echter deelde hunne vrees niet, maar besloot eene heldendaad te verrichten en maakte in stilte mijne plannen. ‘Vader gaat met de slede op de wolvenjacht uit,’ dus redeneerde ik. Ik had nog geen levenden wolf gezien en zoo wilde ik dan nu eens eene wolvenjacht medemaken.

Ons kinderen werd het streng verboden het erf te verlaten. Mijn vader en mijn broeder gingen naar de zolderkamer, waar de geweren hingen en een half uur later hoorde ik mijne moeder met beiden in de naaste kamer een druk gesprek houden, waarbij het mij voorkwam, alsof zij hen van eene onderneming wilde terughouden. Ten slotte hoorde ik mijn vader zeggen: ‘Het zal wel zoo erg niet zijn; maar dan zal ik overmorgen eene groote klopjacht inrichten?’

‘Nu is het tijd!’ meende ik. IJlings trok ik mijne pelslaarsjes en mijnen dikken duffelsche overjas aan, zette mijne pelsmuts met de lange oorlappen op en hing mijne pelshandschoenen om mijn hals. Vervolgens sloop ik uit het huis over de plaats in de openstaande schuur, kroop onder de bank der lichte slede en wachtte geduldig op de dingen, die komen zouden.

Ik had nog niet lang gewacht, of Koba, onze bekwaamste koetsier, kwam haastig uit den stal loopen. Ik had mij niet vergist, hij schoof het voertuig, waarin ik mij verborgen had - eene lichte, maar stevige houten slede, op een breed, massief houten onderstuk - ijlings uit de schuur, zonder mij te bemerken, en spande er vier van die kleine, doch flinke en onvermoeide Poolsche paarden voor, die moedig hinnikend hunne lange manen schudden.

Het aanspannen vorderde niet veel tijd en lustig bellende draafden de paardjes tot voor de huisdeur, waar mijn vader en mijn broeder, met de nieuwe tweeloopspercussie-geweren op den rug, reeds stonden te wachten en snel instapten. De zweep klapte en voort ging het in snellen draf.

Tot dusverre had ik slechts gewaagd nu en dan even ter sluiks van onder het kleed der zitting uit te kijken; ook nu durfde ik mij nog niet vertoonen en ontweek zorgvuldig elke aanraking met de vier beenen onder de bank om mij niet te verraden.

Zoo konden wij wel een uur lang gereden hebben, toen de slee op eenmaal stilhield. Ik hoorde van ‘spoor’ spreken, mijn broeder uitstappen en voor de slede uitgaan, die stapvoets volgde. Na eene poos hield de slede weder stil, mijn broeder steeg in en in korten draf ging het verder.

Er konden nog geen tien minuten verloopen zijn, toen er op eens snel twee op elkander volgende schoten vielen - een merg en been doordringend gehuil volgde en zacht als een echo uit de verte klonk hetzelfde gehuil veelstemmig terug. Nog eens knalde het en daarna werd het stil.

Nu echter begon het mij in mijn schuilhoek angstig en benauwd om het hart te worden; ik kon het niet langer uithouden en zoodra ik mijn broeder weer van de slede hoorde springen, kroop ik snel te voorschijn, en omvatte, om vergiffenis smeekende, de knieën mijns vaders.

‘Mijn God, gij hier?’ hoorde ik hem uitroepen, zag hem ineenkrimpen en verbleeken. Tot opheldering van mijne aanwezigheid was er geen tijd, want mijn broeder keerde weder terug met een zwaren wolf op den schouder, wierp dien achter op de slede en wipte er haastig weder in. Ook mijn broeder zag ik bij mijn aanblik ontstellen. De beide mannen namen mij in hun midden, mijn vader beval den koetsier ijlings om te keeren en deze wierp de paarden bliksemsnel om. Voort ging het als de wind over de glinsterende sneeuwvlakte, de kleine paardjes schenen te vliegen. Heisa? wat ging het duizelingwekkend gauw! Ik begon er werkelijk pleizier in te krijgen en lachte luidkeels, doch mijn vader zag niet gelijk anders glimlachend op mij neer, maar zat ernstig en stil op zijne plaats, terwijl hij mij vast in zijne armen drukte.

Herhaaldelijk keek hij en ook mijn broeder bezorgd om, dan riep mijn vader den koetsier steeds opnieuw toe de paarden nog harder aan te drijven en de zweep viel dan steeds opnieuw op de als razend voortijlende dieren neder. Wanneer de smalle weg eene scherpe kromming maakte, geraakte de slede steeds in eene bedenkelijke schommeling, niet zelden suisde zij vlak langs de boomen heen en eenige malen zelfs schaafde zij er zoo hard langs, dat het geheele voertuig in zijne voegen kraakte. Dan placht mijn vader mij vaster aan zijn hart te drukken en als ik hem aankeek, zag ik hem bleeker worden.

Al menigvuldiger en ongeruster keerden zich de mannen om en voortdurend dreef Koba de paarden nog aan, die ik nog nooit zoo hard had zien loopen en nu begon ik te begrijpen, dat er iets bijzonders met ons gebeurde. Angstig maakte ik mij uit de armen mijns vaders los en keek eveneens om. Daar - ik vertrouwde mijne oogen niet - daar was een geheele troep wolven ternauwernood een honderdtal passen van onze slede verwijderd - achter ons.

‘Vader, vader, wolven!’ riep ik beangst, al begreep ik ook het gevaar nog niet in zijn geheelen omvang; het was meer een kinderlijke angst, die mij mijn vader, als mijn gewonen beschermer, vaster omstrengelen deed, maar zoo had ik mijn vader nog nooit gezien - zoo bleek, zoo ernstig, ik kende hem ternauwernood meer, en toen hij mij zoo eigenaardig aanzag, begon ik bitter te weenen en te jammeren, smeekte en bad, dat hij toch niet boos op mij zou zijn en beloofde voortaan nooit weder ongehoorzaam te zullen zijn.

‘Voortaan!’ hoorde ik mijn vader gesmoord zeggen, daarop drukte hij mij vaster tegen zich aan en ik zag zweetdroppelen op zijn voorhoofd parelen. In regelmatige volgorde vlogen de langs den weg staande wilgen ons voorbij en het was alles heinde en verre doodstil om ons heen, slechts nu en dan bereikte een veelstemmig gehuil ons oor. Wat had ik mij eene wolvenjacht toch geheel anders voorgesteld.

Hemel! wat was dat? Een geweldige ruk, de slede wankelde, een Poolsche vloek klonk van de lippen des koetsiers en dan zagen wij de twee voorste paarden met de teugels voortjagen. Een der beide voorpaarden was gevallen, doch bliksemsnel weer opgesprongen en was daarbij het voorstuk van den dissel losgeslagen, waardoor de beide voorpaarden vrij werden, voortjoegen en de aan hen vastgemaakte teugels medenamen, zoodat de slede nu nog slechts door twee paarden getrokken werd, die wegens de ontbrekende teugels geheel aan zich zelven overgelaten waren.

Zoodra de beide vastblijvende achterpaarden hunne kameraden zagen voortstormen, poogden zij ze met verdubbelde kracht te volgen en renden ze hijgend achterna, maar de zwaarte der slede hield hen terug en hun loop werd gestadig langzamer, terwijl het gehuil der ondieren achter ons steeds nader kwam.

Vaster omvatte ik thans mijn vader; hij maakte zich echter zacht uit mijne omarming los en zijn blik nam iets starends, iets wilds aan. Hij keerde zich met mijn broeder om en beiden namen hunne buksen ter hand. Ook ik keerde mij vol vrees om en zag nu de wolven dicht achter de slede aankomen, voorop een sterk dier, dat af en toe een gehuil aanhief, waarmede dan de andere instemden. Een schot kraakte, gevolgd door een doordringend gehuil, nogmaals knalde het en dan nog eens. Elk schot velde een roofdier en werd door een gehuil van woede beantwoord. De wolven schenen ontzag te hebben voor het kruit, want zij bleven weder wat terug. Doch de gang van onze slede werd voortdurend langzamer, tevergeefs poogde de koetsier de hijgende paarden aan te zetten, zij tuimelden bijkans van vermoeidheid om en hij moest blijde zijn ze op de beenen te houden.

Nauwelijks hadden de mannen hunne buksen weder geladen of de wolven waren de slede opnieuw bedenkelijk genaderd. Wederom knalden vier schoten kort achter elkander en wentelden hunne offers zich huilend in hun bloed en wederom bleven de ondieren een weinig terug. Maar het begon reeds te schemeren en nog altijd was de hofstede niet te zien. Te recht begon mijn vader te vermoeden, dat de koetsier inderhaast verkeerd gereden was.

‘Koba, gij hebt bij de Brzeczinke den verkeerden weg ingeslagen,’ zeide hij.

‘Ja, mijnheer, maar wij moeten hier weer spoedig op den goeden weg komen,’ antwoordde de koetsier om hem gerust te stellen.

De duisternis nam hand over hand toe en steeds driester werden de wolven, die wij thans als donkere, spookachtige schimmen over de sneeuwvlakte zagen glijden. De mannen zag ik met met vertwijfelde blikken naar voren uitzien - zij keken gewis naar de hofstede, welke zich nog altijd niet liet zien en ik hoorde mijn vader een vurig gebed fluisteren.

Vaster omklemden de beide mannen hunne buksen, want reeds hoorden wij weder duidelijk het onheilspellende snuiven der monsters achter ons en dan klonk er weer een akelig gehuil, doch niet meer achter ons, maar ook van ter zijde, rondom ons heen: de wolven hadden ons omsingeld, ingesloten en er stond ons nu een aanval van alle kanten te wachten - wij waren verloren. Ik zag hoe aan mijn vader, alsof hem alle kracht begeven had, de buks ontviel, hoe hij mij daarna met de oogen zocht, hoe hij mij een oogenblik starend aankeek - doch slechts een oogenblik - en toen weer haastig naar zijn wapen greep. Dan hoorde ik, dat mijn broeder naar voren een schot loste, waarschijnlijk om de dieren, die de paarden van ter zijde aanvielen, neer te schieten; daarbij maakten de paarden dolle zijsprongen, zoodat de slede bedenkelijk slingerend heen en weer gerukt werd. Hierop zag ik hoe mijn vader een paar maal naar achteren sloeg, zag, hoe een der dieren koen een sprong naar de slede deed, maar dien te kort nam, waarschijnlijk omdat de slede juist bij een plotselingen ruk der paarden een heel eind vooruit vloog, zoodat de kolf van mijns vaders geweer het ondier niet trof maar met een doffen slag op de rugleuning der slede neerkwam.

Nog een laatsten blik zag ik mijn vader voor zich uit richten, ontwaarde toen hoe de paarden plotseling in duizelende vaart voortstoven, hoe wij kort daarop scherp om den hoek van een bosch bogen en de mannen bij het zien van lichten in vreugdegejuich losbarstten; de hoeve lag voor ons, nog ternauwernood een paar honderd schreden waren wij van het redding belovende doel verwijderd - onder nieuwe aanhitsingen hieuw de koetsier op de afgematte dieren in. Er volgde een ontzettend oogenblik van spanning, De hoefslag der hijgende paarden, het geknars des sneeuws onder de ijzers der slede en het gehuil der roofdieren achter ons, - dat zijn tonen die zich voor altijd in mijn geheugen prentten.

Daar vlogen wij door de hofpoort, allen sprongen van hunne zitplaatsen op, maar de paarden waren bij gemis van teugels niet tot staan te brengen en pijlsnel vloog het voertuig dwars over de plaats op de openstaande groote wagenschuur toe. Suisend vloog de slede de schuur binnen en hier vielen de paarden neer. Bliksemsnel vatte mijn vader mij op, sprong uit de slede en was in een oogwenk met mij langs de ladder naar den hooizolder geklommen: de beide anderen waren hem werktuigelijk en met het instinkt van het gevaar gevolgd en de doffe val van de omvergeworpen ladder vermengde zich met het

[pagina 156]
[p. 156]



illustratie

de la salle en zijne leerlingen.


[pagina 157]
[p. 157]



illustratie

de eerste winterkoude.


[pagina 158]
[p. 158]

gehuil der binnenstormende roofdieren en het klagende brieschen van de woedend om zich heen slaande paarden.

Terwijl dit beneden plaats greep, stonden de mannen boven een oogenblik zwijgend en elkander verward aanziende, bijeen, alsof zij eerst van den toestand, waarin wij verkeerden, een klaar begrip moesten krijgen.

Plotseling greep mijn vader naar zijn voorhoofd; hij maakte mij bijkans ruw van zijne knieën, die ik weenend omklemd hield, los, liep naar het dakvenster en riep den lieden toe, die ten gevolge van het rumoer uit het huis en de stallen, met lichten en lantaarns toegeschoten waren, de deur der schuur te sluiten. Zij schenen nu eerst te begrijpen wat er voorviel, want verscheidene hunner liepen onder het slaken van angstkreten in huis terug, maar eenigen der moedigste onder de knechts snelden naar de schuur en wierpen de vleugeldeuren dicht, waarna nu allen toesprongen om ze van buiten te versperren.

Intusschen hadden beneden de bloeddorstige dieren de afgematte paarden overweldigd en onder hunne scherpe tanden eindigden deze hun leven. De mannen boven zag ik hunne geweren op de wolven richten en nu werd schot op schot in regelmatige orde door het zolderluik naar beneden afgevuurd. Elk daarvan werd door een akelig gehuil gevolgd en de dieren, die spoedig de val erkenden, waarin zij zich bevonden, sprongen als razend tegen de wanden op. Doch steeds geringer werd het aantal stemmen tot het laatste schot het laatste roofdier verstommen deed. Intusschen waren de mannelijke dienstboden van het goed, met knuppels en allerlei akkerbouwgereedschap gewapend, toegesneld en openden nu de schuurdeuren. Maar welk - een aanblik vertoonde zich daar aan hen! Dertien wolven lagen dood in het rond, terwijl meer op den achtergrond de bloedige tot op de beenen ontvleeschde lichamen der paarden lagen. Het waren de schoonste paarden van het goed en mijn vader schoten de tranen in de oogen bij het zien der misvormde dieren, die hun trouwen dienst met hun leven betaald hadden.

Boven omarmden mijn vader en mijn broeder elkander na het doorgestane gevaar. Doch plotseling maakte de eerste zich los, keerde zich om en zocht mij met de oogen. Daar kroop ik uit den hoek te voorschijn, waarin ik mij vol vrees verborgen had en snelde op mijn vader toe, die sidderend de armen naar mij uitstrekte. Hij drukte mij innig aan zijne borst en zag mij lang aan, doch niet meer zoo zonderling als onderweg, want hij glimlachte er bij terwijl de tranen langs zijne wangen liepen. Langzaam klom hij de intusschen van beneden opgezette ladder af, doch hij wankelde en moest door mijn broeder ondersteund worden.

Beneden kwam mijne moeder op ons toesnellen. Zij had mijne afwezigheid al spoedig bemerkt en was na lang zoeken eindelijk op de gedachte gekomen, dat ik de mannen op de wolvenjacht vergezelde, in welk vermoeden zij versterkt werd, doordien mijne warme bovenkleeding insgelijks verdwenen was. Zij had vreeselijke uren van angst doorgestaan en zij ontscheurde mij thans aan de armen mijns vaders, om mij met kussen te overladen en aan haar hart te drukken.

Onze lezers zullen na het lezen van dit avontuur met mij erkennen, dat de jagers niet naar verre werelddeelen behoeven te gaan om spannende, gevaarvolle jachtontmoetingen te zoeken, maar dat zich daartoe in de nabijheid der oostelijke grenzen van Duitschland, waar gedurende zeer strenge winters de wolven zich nog altijd bij troepen plegen te vertoonen, dikwijls meer de gelegenheid aanbiedt dan den bewoners dier streken wel lief is.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken