Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Eindelijk weergevonden.
Naar het Hoogduitsch.
(Vervolg.)

‘Hoe zou ik iets weten!’ sprak Hugo. Sinds haar tiende jaar, op welk tijdstip zij een zwak klein ding was, heb ik haar uit de oogen verloren en thans komt zij mij gezonder voor, dan in vroegeren tijd, daar zij niet meer bleek is, ja, men kan zelfs zeggen, dat de gezondheid op haar gelaat ligt, bij het zien van het fijne blosje, dat het verft.’

‘Verneem dan, dat deze blos,.....’ hernam Edwin, ‘doch bezit gij den moed om eene ontzettende waarheid te vernemen?’ onderbrak hij zich zelf, terwijl hij zijne hand op Hugo's schouder legde.

‘Alles kan ik verdragen, alleen deze pijnigende onzekerheid niet!’

‘Welaan dan, Hugo, arme vriend, deze blos, deze bloeiende wangen beduiden den dood!’ sprak Edwin met gesmoorde stem.

Hugo wankelde als van den bliksem getroffen.

‘Barmhartige God,’ lispelde hij, ‘verlangt gij haar als een zoenoffer? Maar neen, gij vergist u stellig, Edwin!’

‘O Hugo, dat is juist het verschrikkelijkste,’ riep Edwin vol vertwijfeling uit, ‘dat ik sinds langen tijd geweten heb, wat voor de oogen van anderen verborgen was, dat ik dagelijks, ieder uur het verloop van deze doodelijke, ongeneeslijke ziekte, die men de tering noemt, heb moeten aanzien. Begrijp wat ik geleden heb en lijden moest, als ik, om zoo te zeggen, een tot werkeloosheid gedoemd toeschouwer moest blijven hoe dit aanminnige, onschuldige wezen langzaam ten grave neigde, overtuigd, dat de aangewende middelen wel verzachten, doch niet genezen konden. Na den brand hoopte ik nog, thans hoop ik niet meer. - O, mijne geliefde Klara, ik zou u verliezen, u, voor wie ik mijn laatsten druppel bloed opofferen zou!’ lispelde hij met eene van tranen verstikte stem.

Hugo's droefheid over deze vreeselijke, plotselinge onthulling was onbeschrijfelijk. Hij herinnerde zich nu eene menigte bijzonderheden, die hem vroeger ontgaan waren. Nadat hij zich een weinig met die gedachte vertrouwd gemaakt had, vond hij er een zekeren troost in, dat de smart van Edwin, hoewel een vreemde, zoo diep en ontroostbaar was. Hij begreep nu de reden van zijn plotseling heengaan uit de kamer, toen hij van eene verloving hoorde spreken. ‘Hij heeft eveneens troost noodig; ook geve God, dat hij zich vergist hebbe,’ dacht hij.

‘Deze ziekten zijn toch dikwijls te genezen,’ zeide hij daarop overluid.

Edwin schudde het hoofd.

‘Ik heb mij tegen mijn beter weten aan deze hoop vastgeklemd, ik heb verscheidene voorname geneesheeren geraadpleegd; zij wordt door een der uitstekendsten behandeld en allen hebben mij dezelfde vreeselijke uitspraak doen hooren.’

En niet in staat nog verder een woord te uiten, keerde hij haastig in huis terug; treurig volgde hem Hugo.

Er begon een zonderling leven voor de jongelieden. Zij poogden Mr. en mistress Hawkins, die nog niet de volle waarheid vermoedden, Klara en zich zelven door eene gehuichelde kalmte te misleiden, eene onbevangenheid, die te doorzichtig was om haar doel te bereiken.

Hugo had reeds naar Londen kunnen terugkeeren, maar de dagelijks toenemende zwakte van Klara gaf hem aanleiding om te blijven en andere schikkingen te treffen. Hij gevoelde, dat het geluk haar bij zich te hebben, hem niet lang meer vergund zou zijn en hij week zelden van hare zijde.

Edwin was een getrouw opvolger van de voorschriften des geneesheers; alles wat tot de verlichting van haren toestand kon bijdragen werd nauwgezet aangewend.

Op zekeren namiddag was Hugo op dringend aanhouden van Mr. Hawkins met dezen uitgegaan.

Klara bevond zich op hare kamer en Edwin hield haar gezelschap. Zij was vandaag zeer lijdend. Haar teeder gezichtje was als doorschijnend geworden, terwijl men bijna het bloed in de blauwe aderen onder de dunne huid zag voortsnellen. Doch een lichte blos brandde op hare wangen en zelfs in hare uitgedoofde oogen flikkerde een zonderlinge gloed.

Met treurigheid beschouwde Edwin dit door heure lange, loshangende haren omlijst gelaat en deze treurigheid deelde zich aan zijne stem mede. Klara vermoedde de oorzaak en glimlachte, doch het was een lachje, zwak als het schijnsel van de winterzon.

‘Ik ken uwe gedachten, beste Edwin, en ik dank u daarvoor,’ sprak zij zacht.

De jonkman poogde aan zijne stem eene opgeruimde, onbekommerde uitdrukking te geven, wat hem intusschen niet gelukte en antwoordde:

‘Ik meende opgemerkt te hebben, dat gij vandaag wat beter waart.’

‘Edwin,’ zeide Klara op droefgeestigen toon, ‘is het geen tijd, dat wij onverholen voor de waarheid uitkomen?’

‘Welke waarheid?’ mompelde Edwin, het aangezicht met beide handen bedekkende.

‘Dat ik sterven moet,’ fluisterde zij.

[pagina 168]
[p. 168]

Hij hield nog steeds zijn aangezicht bedekt.

‘Ik ben u zeer erkentelijk voor de liefde en de zorgvuldigheid, waarmede gij mijn toestand voor mij poogt verborgen te houden, maar meent gij dan, lieve Edwin, dat ik niet weet, hoe mijne dagen geteld zijn; dat ik niet voel, hoe mijne krachten dagelijks afnemen? Laat ons niet den korten tijd, dien ik nog met u zal doorbrengen, verspillen met pogingen om het onvermijdelijke te bestrijden. Kom nader, beste Edwin, en wees niet treurig!’

Bereidwillig voldeed hij aan haar verzoek en zette zich naast haar neder. Toen hij haar zoo nabij was, toen hij haar gelaat met eene zoo oneindig treurige uitdrukking, welke hij er nooit op waargenomen had, naar zich toegewend zag, werd hij door diepe vertwijfeling aangegrepen. Hij kwam in opstand tegen God, dat Hij hem zijn kleinood ontrukken wilde en zeide:

‘Zoovele menschen, die het leven moede zijn, schijnen door den dood vergeten en naar u, die mij het liefste op aarde is, die ik nooit van mij zou willen laten heengaan, strekt hij de armen uit.’

En hij drukte haar met vurigheid aan zijn hart. Terwijl haar hoofd zoo tegen zijne borst rustte, zeide hij: ‘Mijne Klara, ik heb het tot dusverre niet gewaagd u te bekennen, dat ik u zoo lang, zoo innig bemind heb, en niet enkel als een broeder. Zeg mij toch, of gij mij een weinig meer bemind hebt dan Hugo?’

Een hoogroode kleur verfde hare wangen, terwijl zij haar hoofd tegen zijne borst verborg en zacht fluisterde:

‘Mijn broeder is mij zeer dierbaar, doch, niet waar, het is geen onrecht, als ik u, Edwin, zoo geheel anders, en wellicht iets meer liefheb? En omdat,’ voegde zij er bij, als Edwin haar na deze bekentenis, welker beminnelijke eenvoud zoo bekoorlijk was, haar innig omarmde, ‘omdat ik u zoo gaarne gelukkig zou weten, had ik nog wel eenige jaren langer willen blijven leven.’



illustratie
paus leo iii kroont karel den groote tot keizer van het roomsche rijk, naar rethel.


Met verrukking had Edwin hare woorden aangehoord. Nog lang fluisterden die beide jonge wezens elkander wederkeerig troost en hoop toe.

Doch het lang gevreesde, schrikkelijke tijdstip naderde met rassche schreden. Klara's toestand verergerde met den dag en welhaast kon zij het bed niet meer verlaten. Weinige weken later gaf de geneesheer alle hoop op.

‘Ik verwacht niet, dat zij over vier en twintig uren nog in leven is,’ sprak hij op zekeren dag tot Klara's ontroostbare pleegouders, ‘en vrees, dat zij nog voor dien tijd opgehouden zal hebben te lijden.’

Welke ontzettende, onvergetelijke uren waren dit voor Hugo en Edwin zoowel als voor de ouders! Welke ziekte is zoo misleidend, zoo hartverscheurend als de tering, die de lijders heden met eene schijnbare beterschap schijnt op te frisschen, om hen morgen des te zwakker te doen schijnen; die den gewonen beschouwer zoo weinig zekere voorboden van den dood aanbiedt!

Op zekeren namiddag stonden Mr. en mistress Hawkins, zoowel als Hugo en Edwin rondom het bed der zieke bijeen. Haar liefelijk gelaat vertoonde eene wonderbaar kalme uitdrukking, hare kleine doorzichtige handen rustten op de lakens, in witheid daarmede wedieverende.

Men hoorde slechts het snikken van Hugo en mistress Hawkins en het zware ademen van Edwin, die doodsbleek de oogen onafgewend op Klara gevestigd hield. Dikke tranen rolden uit de oogen van den kwaker langs zijne gerimpelde wangen af.

De reeds aan den gezichteinder wegzinkende schijf der zon wierp hare laatste matte stralen door de ruiten op het bed van het stervende meisje.

Een vogel zat in een voor het venster staande bloeienden boom te zingen, de lucht met zijne welluidende klanken vervullende.

‘Lieve vader en moeder,’ sprak Klara met zwakke stem, ‘laat ik u nogmaals voor al uwe liefde en goedheid bedanken.’

Het hart der oude menschen was te vol om te antwoorden.



illustratie
de aanbidding der herders.


‘En gij, mijn lieve Hugo, dierbare, goede broeder, vaarwel en leef gelukkig! Ik ga naar den hemel, waar ik vader en moeder zal weervinden om niet meer van hen gescheiden te worden.’

Niet in staat een woord uit te brengen, boog Hugo zich over zijne zuster en drukte een kus op hare bleeke lippen; toen zonk hij voor het bed op de knieën en verborg zijn gelaat in het kussen.

‘Edwin,’ fluisterende de stervende nauw hoorbaar, ‘wees niet zoo bedroefd. Als ik bij God ben, zal ik over u waken. Kus mij, mijn Edwin, en vergeet uwe Klara niet!’

Hij drukte een laatsten kus op den verbleekenden door een zoeten glimlach omspeelden mond, hij ontving haar laatst vaarwel, hij voelde haren laatsten ademtocht op zijne wangen. Onafgewend, strak hield hij zijne droge oogen op haar gevestigd. Eene laatste zonnestraal speelde op haar gelaat, eene vale bleekheid verbreidde zich over hare trekken, hare ziel had het stoffelijk omhulsel verlaten.

‘Zij heeft uitgeleden,’ sprak Edwin met gesmoorde stem en liet er met plechtigen ernst op volgen: ‘De vurigste wensch haars harten om met hare moeder vereenigd te zijn is vervuld.’

En toen hij ophield met spreken verstomde het gezang des vogels, die, zijne vleugels uitbreidende, omhoog steeg en zich in het azuur des hemels verloor.

(Slot volgt.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken