Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Eindelijk weergevonden.
Naar het Hoogduitsch.
(Slot.)

XXV.

Vier jaren na de in het vorige hoofdstuk vermelde gebeurtenissen las men in de ‘Morning Post,’ het toonaangevende orgaan der Engelsche aristocratie, de volgende nieuwstijding: ‘Wij ontvingen heden uit een zeer vertrouwbare bron het volgende bericht over een te Parijs plaats gehad hebbend treurspel van het werkelijke leven, hetwelk daar veel opspraak heeft verwekt en ongetwijfeld nog veel grooter opzien zal baren in de aanzienlijke kringen der Engelsche handelswereld.

‘De door hare schoonheid en voornaamheid zelfs aan het hof gaarne geziene miss G.R., de dochter van een der rijkste Engelsche kooplieden, was sinds eenige jaren verloofd met den deelgenoot haars vaders, een jongen, rijken Perser, die om harentwille tot de Anglicaansche Kerk overgegaan was. Men zegt, dat ondanks de bijkans aan waanzin grenzende liefde van den Indiër, de jonge dame slechts weinig genegenheid voor hem gevoelde, ja, dat zij hem met beleedigende koelheid behandelde en haar ophanden echtverbintenis met den grootsten, dikwijls openlijk uitgesproken tegenzin te gemoet zag. De booze tongen der ontelbare mannelijke en vrouwelijke vijanden, die zij zich door hare schoonheid en haren hoogmoed op den hals gehaald had, fluisterden weldra van eene ongeoorloofde tusschen haar en een ritmeester der keizerlijke garde heerschende vertrouwelijkheid.

‘Zooals gewoonlijk kwam dit gerucht eerst ter kennis van den meest daarbij belanghebbenden persoon, nadat het reeds lang in al de café's besproken was geworden. Onverwachts verscheen de verloofde in Parijs. Een zeer hevig tooneel vond plaats in het Bosch van Boulogne. De ritmeester ontving ten aanschouwe van honderden getuigen eene bloedige beleediging van den woedenden Indiër; eene uitdading volgde, die terstond aangenomen werd. Eergisteren had het tweegevecht in het bosch van Vincennes plaats. De ritmeester bracht zijne tegenpartij eene doodelijke wonde toe, terwijl hem zelven de arm verbrijzeld werd. De bruidegom der schoone miss R. gaf na weinige uren den geest. De jonge dame had Parijs reeds verlaten, en zich, naar men zegt, naar Rome begeven, waarheen de ritmeester haar, zoodra de staat zijner verwonding zulks veroorlooft, denkt te volgen.’........................

In de gelagkamer van eene kleine, walgelijk naar brandewijn en bier riekende herberg in Goodmansfield, Whitechapel, te Londen, waren de gewone bezoekers, eene mengeling van gemeene spitsboeven, vreemde en inlandsche raadselachtige figuren, alsmede havelooze bedelaars van beroep en kunstmatige of veeleer voorgewende gebrekkelijken verzameld.

De tafels zijn uit ruwe planken opgetimmerd, evenals de banken, die de klanten tot zitplaatsen dienen. Het nuttige, het duurzame is hier niet aan het sierlijke opgeofferd.

‘Een paar ferme kerels, jongens,’ riep een klein manneke met een sluw gezicht en een vuilen frak en een ongemeen morsigen hoed, die hem schuins op een oor stond, met de vuist, waarin hij een dagblad hield, op de tafel slaande.

‘Wat is er toch gaande, Benjamin?’ schreeuwde een lid van het achtenswaardige gezelschap; ‘voor den duivel, van wien spreekt gij toch?’

‘Van Jungblut en Müntz,’ antwoordde Benjamin. ‘Gij weet, hoe de arme drommels na de schoon uitgedochte wisselzwendelarij, die, helaas! te vroeg ontdekt werd en allen dwong, Londen voor eenigen tijd ter wille van onze gezondheid te verlaten, ten gevolge eener slecht uitgevoerde brandstichting te Brighton zich een strop om den hals legden.’

‘Dat is oud en lang vergeten,’ merkte een ander aan.

‘Men had ze naar Van Diemensland gezonden om zich van de doorgestane vermoeienissen te herstellen en hier nu lees ik in de “Sidney Herald,” dat zij tengevolgê van aanhoudende verveling, in vereeniging met eenige gelijkgezinde edele zielen, besloten zonder van hunne beschermers afscheid te nemen, te vertrekken, uit vrees dat deze hen anders nog eenigen tijd zouden willen houden. Doch genen kregen de lucht van de zaak, loerden op hen, er ontstond een gevecht, en eenige gevangenopzichters en soldaten beten in het gras. Müntz en Jungblut hadden zich lofwaardig door hun grooten ijver onderscheiden en gelijk de vijanden dezer lammeren beweerden, verscheidene rechtvaardigen hoogst eigenhandig gedood.’

‘En wat was het einde van deze geschiedenis?’ riepen zijne toehoorders met levendige belangstelling uit.

‘Och!’ zeide Benjamin langzaam en op het dagblad wijzende, ‘die kerels in de warme landen zijn verduiveld kort van stof en verstaan geen gekscheeren; zij waren belachelijk genoeg de zaak zeer ernstig op te nemen en op zekeren schoonen dag hebben zij onze dierbare vrienden met de grootste gemoedelijkheid opgeknoopt. Die arme kerels!’ liet hij er grijnzend op volgen. ‘Doch troosten wij ons met de gedachte, dat hoogst waarschijnlijk, terwijl zij zich behaaglijk in den maneschijn schommelden, de kanguro's uit eerbied een potsierlijk dansje rondom hen uitgevoerd hebben.’

Een schaterend gelach volgde op deze woorden.

‘Doch laten wij ons zelve zorgvuldig voor eene nadere kennismaking met den hennippen das in acht nemen,’ besloot Benjamin waarschuwend, terwijl hij een krachtigen slok bier nam en eene lange pijp aanstak.......................

‘Klaartje, Klaartje, grootvader heeft u geroepen, hij is in den hof,’ riep eene schoone jonge vrouw van omstreeks drie en twintig jaar, die voor een benedenraam van een der vele fraaie, door kleine Duitsche kooplieden bewoonde huizen in Islington zat, een allerliefst meisje van bijna drie jaren toe, dat in een hoek der kamer speelde. En terwijl zij dit zeide, zag zij door het raam verlangend de straat af.

Het kind gaf een kreet van blijdschap en liep op een ouden man toe, die juist de kamer binnentrad. Hij nam het meisje in de armen en zette zich met haar naast de jonge vrouw neder.

Plotseling vertoonde zich eene verheugde uitdrukking in hare donkere oogen. Zij stond op en verliet de kamer.

Een jonge man kwam op het tuinhek toe, opende het; stapte den net onderhouden voorhof door en liet den klopper klinken. De deur werd onmiddellijk geopend en de jonge vrouw werd er in zichtbaar.

IJlings had hij de deur gesloten en dan de jonge vrouw gekust. Daarop betraden beiden het vertrek, waar het kind, zich van grootvaders schoot latende glijden, op hem toeliep en hem met haar zilveren stemmetje: ‘goeden avond, papa!’ toeriep.

De jonkman drukte den heer Fernberg de hand en het kleine schepseltje omhoog heffende en voor zich uithoudende, beschouwde hij het met blijden trots. Nu zette hij het lachend weer neder.

‘Zij begint met den dag meer op u te gelijken, lieve Therèse,’ sprak hij, de jonge vrouw liefdevol aanziende.

‘Ik vind al zeer weinig, Hugo,’ schertste Therèse. ‘Zij heeft uw neus en uw mond.’

‘Dat is nog de vraag; ontegenzeggelijk heeft zij mijne oogen niet, want de uwe zijn even donker als de hare.’

‘Intusschen zijt gij hongerig en verlangt naar eten,’ merkte Therèse aan. ‘Gij ziet er vermoeid uit.’

[pagina 176]
[p. 176]

‘Hebt gij het vandaag buitengewoon druk gehad?’ vroeg zijn schoonvader.

‘Ik had in alle gevallen veel te doen en het verheugt mij te kunnen zeggen, dat mijne zaken zich langzaam maar steeds meer uitbreiden.’

En de beide mannen verdiepten zich in een gesprek over handelsaangelegenheden.

Na het eten, terwijl zij in een gezellig gemeubleerde huiskamer zaten, deelde Hugo aan zijne vrouw en zijn schoonvader mede, dat hij twee brieven van goede vrienden had ontvangen.

‘Inzonderheid de eerste heeft mij veel genoegen gedaan,’ zeide hij, een met een poststempel van Beieren voorzienen brief uit zijn borstzak halende, ‘en gij kunt u ook op eene zeldzame verrassing voorbereiden.’

‘Van Schaffner?’ vroeg Therèse.

‘Ja, en ik zal er u een gedeelte van voorlezen.’

‘Wat betreft de door Burger voorgestelde volledige verandering der statuten van de Club der Verlichten,’ las Hugo, ‘moet ik die in alle opzichten goedkeuren. Een onderhoud, dat de vermelding zelfs van het schoone geslacht volstrekt uitsluit, moet mettertijd alle aantrekkelijkheid verliezen; evenmin kon de uitsluiting van alle gehuwde mannen op den duur onmogelijk volgehouden worden.’

‘Aha! mijnheer de vrijgezel en vrouwenhater! welk eene bekentenis!’ lachte Therèse.

‘Wacht even en gij zult nog iets anders hooren,’ sprak Hugo vroolijk, en hij ging met lezen voort: ‘Want oprecht gesproken, Hugo, mijn beste jongen, men wordt de gedwongen eenzaamheid en het geeuwen mettertijd moede en verlangt ten slotte naar een eigen huishouding; doch hoe is het mogelijk, een wezenlijke huishouding zonder vrouw te bezitten? Daarbij hebt gij mij zooveel van uw huiselijk geluk gesproken, dat ik sinds jaren niet weinig lust gevoelde uw voorbeeld te volgen.

‘Het zal u dus weinig bevreemden, als ik u bij uw aangekondigd bezoek, waarop ik overigens bepaald reken, eene zekere dame zal voorstellen, die gij u nog herinneren zult en die tegenwoordig met genoegen den naam van ‘Schaffner’ draagt. Ik was reeds dikwijls voornemens u zulks mede te deelen, doch, verwonderlijk genoeg! is mij dit steeds ontgaan. Sinds twee jaar ben ik zeer gelukkig gehuwd en daar wij nu eenmaal op dat onderwerp zijn, wil ik u in het oor fluisteren, dat er een erfgenaam van den naam Schaffner bestaat, die reeds een ferme kleine kerel is en er alleraardigst uitziet.

‘Waarlijk! dat is allergrappigst!’ riep Hugo lachende uit, terwijl hij den brief samenvouwde.



illustratie



illustratie
na de kiezing.
Per dépêche. 4 ure.
Groote triomf! Onze vrienden winnen te V.... met 200 stemmen meerderheid.
Jandorie! dat gaat me.
Laatste dépêche. 4 ure.
Alles is verloren. Onze tegenstrevers zegepralen met eenige gekochte stemmen.
Ei! hoe spijtig.


‘En gij, mannen, ziet wel, hoe hulpeloos gij zonder ons zijt,’ merkte Therèse met een schalkschen lach aan. ‘Maar van wien is de andere brief?’

‘Van Edwin, die ons uitnoodigt aanstaanden Zondag naar Brighton te komen,’ antwoordde Hugo, onwillekeurig ernstig wordende.

‘En zullen wij gaan?’ vroeg Therèse.

‘Wel zeker, kind, als gij het goedvindt,’ antwoordde Hugo.

Zij hielden woord. En toen zij den volgenden Zondag Mr. en mistress Hawkins, die Therèse zeer lief gekregen hadden, bezochten, vernamen zij, dat Edwin voor een uur naar het kerkhof gegaan was, om Klara's graf met frissche kransen te beleggen.

‘Zij was hem zeer dierbaar,’ zeide mistress Hawkins bekommerd, ‘en hoewel hij zeer ieverig studeert en slechts zelden haar naam noemt, kan men het hem toch aanzien hoe diep hij in het geheim haar verlies betreurt.’

‘Men moet alles van den tijd hopen, die le smarten lenigt.’

al Kommervolle gedachten vervulde het jonge paar, terwijl het zich naar het kerkhof begaf. Toen zij nu, om Klara's graf te bereiken, de zorgvuldig onderhouden dreven volgden, ontmoetten zij Edwin.

‘Ik ben zoo even daar geweest,’ zeide hij, hun de hand reikende, ‘komt en ziet wat ik gedaan heb.’

Hij voerde hen naar de hun zoo welbekende plek, waar naast het graf van Bachmann dat van het blinde meisje was.

Hugo had boven de groeve zijns vaders een schoon gedenkteeken laten plaatsen, en plan gehad een dergelijk aan de nagedachtenis van Klara te wijden. Doch Edwin had daar niets van willen hooren.

‘Niemand, zelfs haar broeder niet,’ zeide hij, ‘mocht hem de voldoening ontrooven, haar na haren dood zijne liefde te kunnen bewijzen.’

En een prachtig gedenkteeken uit wit marmer prijkte boven haar graf dat met treurwilgen en bloemen beplant was. Heden, haar sterfdag, was het met kransen bedekt, waarbij Hugo en Therèse de hunne voegden.

De zon scheen op de bloemen en graven, als wilde zij de treurenden er aan herinneren, dat niets op aarde door God verlaten is.

Tranen schemerden in de oogen der jonge vrouw, toen zij aan het onschuldige zachtzinnige wezen dacht dat de rust, die haar op aarde ontzegd was, onder de koele graszoden gevonden had.

‘God is zeer genadig jegens ons geweest,’ sprak zij, deelnemend naar Edwin ziende, die, in zichzelven gekeerd, voor hen uitging, terwijl zij het kerkhof verlieten. ‘Hem hebben wij na al onze beproevingen het geluk te danken, dat wij thans met elkander smaken, terwijl anderen vreugdeloos hun leven moeten voortslepen.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken