Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De wees uit de Ardennen.

I.

Nello en Patrasche waren geheel alleen op de wereld achtergebleven. Zij waren innige vrienden.

Nello was een kleine knaap uit de Ardennen, Patrasche een groote Vlaamsche hond. Zij waren, naar de jaren gerekend, van denzelfden leeftijd, doch de eene was nog jong en de andere reeds oud. Beiden hadden het behoud huns levens aan dezelfde hand te danken.

Hun tehuis was eene hut, de laatste en armelijkste in een Vlaamsch dorpje. Dit ligt op eenige kilometers afstands van Antwerpen tusschen vlak weiland en korenvelden. Daar ziet men lange rijen van populieren en olmen, die zich in den wind zacht wiegelend naar het groote door het dorp loopende kanaal buigen, als hadden zij lust daarin een bad te nemen. Het dorpje bestond uit ongeveer twintig huizen en hutten, waarvan de vensterluiken lichtgroen of hemelsblauw geverfd, de daken met roode of zwarte pannen of met riet gedekt waren en de gekalkte muren sneeuwwit in het zonlicht schitterden. In het midden van het dorp stond een windmolen op een groenen heuvel; voor eene halve eeuw was hij rood geverfd geweest, ten tijde, als het meel voor Napoleons soldaten gemalen werd; thans echter was hij door weer en wind roodbruin geworden en scheen ook - door hoogen ouderdom - aanvallen van jicht en stijfheid in de ledematen te hebben, maar hij bediende nochtans de geheele nabuurschap. Vlak tegenover den molen stond de kleine, door ouderdom vergrijsde kerk met den kegelvormigen toren, wiens eenige klok 's morgens, 's middags en 's avonds met eene zekere doffe zwaarmoedigheid klepte.

In de armoedige hut aan het uiteinde van het dorpje woonde een zeer oude en arme man, Johan Daes, die in zijne jeugd soldaat geweest was, den het land verwoestenden oorlog had medegemaakt en uit zijn langdurigen diensttijd niets anders mede naar huis gebracht had dan een kreupel geschoten lichaam. De oude Daes had zijn tachtigste jaar bereikt, toen zijne kortelings weduwe geworden dochter bij Stavelot in de Ardennen stierf, hem tot erfenis haar tweejarig zoontje achterlatende. De oude man kon ternauwernood zich zelven onderhouden, maar hij nam den hem toegevallen last zonder klagen aan en kreeg den knaap weldra zeer lief. De kleine Nello - dit was eene liefdevolle verkorting voor Nicolaas - groeide goed op; de oude man en het kleine kind leefden tevreden in dezelfde hut.

Het was eene zeer kleine, lage hut van leem, maar zij was helder gewit en zindelijk en stond midden in een stukje hof, waarin boonen, groenten en meloenen met de grootste zorgvuldigheid geteeld werden. De bewoners dezer hut waren vreeselijk arm - zij hadden nooit genoeg te eten; maar de oude man was zeer zacht en goed jegens den knaap en de knaap was een schoon, onschuldig kind; zij voelden zich gelukkig bij eene korst brood en een krop salade en begeerden anders niets op de wereld dan dat Patrasche altijd bij hen zou blijven. Patrasche was hun kostwinner en dienaar en trouwste vriend; want Johan Daes was een oude invalide, Nello een kind.

Patrasche was een Vlaamsche hond met glad geel haar, sterke ledematen, dikken kop, kromme beenen en breede pooten, welker spierkrachtige ontwikkeling zijn ras in zwaren arbeid en dienstbaarheid bekomen heeft. Deze honden zijn in Vlaanderen eeuwenlang slaven aan den dissel geweest; zij hebben hunne spieren in het gareel der karren gestaald en zijn dikwerf op de spitse keisteenen onder hunnen last bezweken.

Patrasche was enkel op de wereld om te

[pagina 191]
[p. 191]

arbeiden. Reeds vóór hij nog zijn vollen wasdom bereikt had, spande men hem voor de kar. Eer hij dertien maanden oud was, werd hij het eigendom van een rondreizenden koopman in ijzerwaren. Deze verkocht den hond voor een geringen prijs omdat hij nog te jong was. Zijn kooper, een ruwe dronkaard uit Brabant, bereidde het arme dier een ondraaglijk leven. Hij belaadde zijne kar met potten, pannen, koper- en blikwerk, en liet het aan Patrasche over den zwaren last der koper-, tin- en ijzerwaren te trekken, terwijl hij zelf er op zijn doodegemak naast slenterde, zijne pijp rookte en in iedere herberg eene borrel nam.

Bij geluk of ongeluk was Patrasche zeer sterk; hij stamde af van een ras, dat sinds lang tot zulk een gruwzamen arbeid opgebracht werd; daarom bezweek hij niet, maar behield zijn ellendig leven onder de zware vracht, verduurde de vreeselijke slagen, den honger, den dorst, de schoppen, de vloeken en de vermoeienis. Dit is menigmaal het eenige loon, dat de Vlamingen den geduldigsten en arbeidzaamsten hunner viervoetige slachtoffers geven.

Na twee jaren van dit lijden liep Patrasche op zekeren dag als naar gewoonte met de zware kar op den rechten stoffigen steenweg van Antwerpen. Het was in Juli en zeer warm. Koper- en ijzerwaren lagen hoogopgestapeld op de kar. De eigenaar slenterde er naast en gaf het hijgende dier nu en dan een zweepslag. De Brabander was op zijn tocht elke herberg binnengegaan om bier te drinken; maar bij had zijn hond zelfs geen dronk uit het kanaal gegund. Zoo trok de arme hond in den vollen zonnegloed over den gloeiend heeten steenweg de zware kar voort; hij was hongerig en dorstig, door het stof verblind, door de slagen gewond, door den last uitgeput. Hij wankelde - viel neder - bleef liggen. Zijn meester gaf hem vloekende het eenige geneesmiddel, dat hij kende: stooten en slagen met den eiken knuppel. Maar Patrasche lag als dood in het witte stof. De Brabander nam hem vloekend het lederen gareel af en stiet hem met den voet in de sloot naast den weg; daarop duwde hij zelf van zweet druipende de kar verder en liet den dooden hond aan de mieren en de raven tot spijs.

Het was kermis in Leuven. De Brabander wilde de jaarmarkt daar bezoeken en hij was woedend, omdat hij het sterke, taaie dier verloren had en nu zelf zijne kar naar Leuven moest duwen. Het kwam hem niet in de gedachte nog eens naar Patrasche om te zien; daarentegen was hij vast voornemens den eersten grooten hond den besten te stelen, dien hij onbewaakt te zien zou krijgen.

Zoo lag dan Patrasche voor dood in het gras. De weg was dien dag druk begaan. Honderden menschen kwamen te voet of op ezels, in wagens of in karren voorbij - zij spoedden zich welgemoed naar Leuven. Eenigen zagen den hond, de meesten zagen hem niet. Na eene poos kwam een oude man, kreupel en gekromd er langs; hij droeg geen feestgewaad maar eene zeer schamele kleeding en trad langzaam tusschen de pleizierreizigers voort. Hij kreeg Patrasche in het oog, bleef staan en ging naar hem toe; daarop knielde hij in het hooge gras neder en bekeek hem medelijdend. Een blozende, blonde, donkeroogige knaap van vier jaren was bij hem. De kleine knielde naast den ouden man neder en staarde verwonderd op het arme, groote, rustige dier. De oude Johan Daes droeg het lijdende beest met veel inspanning in zijne kleine hut, die ongeveer een steenworp ver van den grooten weg stond; daar legden zij den hond in een koel hoekje en verpleegden hem zoo zorgvuldig, dat hij weldra weder vast op zijne vier gele pooten stond. Patrasche was een dankbare hond. De oude invalide kon om zijn levensonderhoud te verdienen niets anders doen dan met een melkwagen rijden; hij bracht de gevulde melkkannen zijner gelukkiger buren, die vee bezaten, naar de stad Antwerpen. De dagelijksche gang viel den drie-en-tachtigjarigen man zwaar, want Antwerpen lag een uur ver. Patrasche was getuige van het heengaan met de volle en het terugkeeren met de ledige melkkannen van den ouden man, terwijl hij den eersten dag nadat hij hersteld was en - getooid met een door Nello gemaakten halsband van paardebloemen - zich in de zon lag te koesteren. Den volgenden morgen liep de hond naar den melkwagen eer de oude man de kannen oplaadde en ging tusschen den disselboom staan.

Johan Daes, de oude man, behoorde tot de weinigen, die het inspannen van honden niet goedkeuren, dewijl de natuur ze in het geheel niet tot lastdieren bestemd heeft. Hij wilde Patrasche dus wegjagen; doch deze bleef hardnekkig staan. Ten laatste gaf Johan Daes toe en richtte zijne kar zoo in, dat Patrasche haar trekken kon. En dat deed de hond elken morgen van zijn leven. Toen de Winter kwam, dankte Johan Daes den goeden God voor den trouwen helper, want de oude invalide werd met den dag zwakker en had zijn melkwagen niet meer door den sneeuw en het slijk kunnen voortduwen. Patrasche echter draafde lustig voort en trok zonder moeite het groene wagentje met de blinkend blekken kannen, terwijl de oude man aan zijne zijde hem door eene liefkoozing of een vriendelijk woord beloonde. Overigens was het dagwerk van den hond om drie of vier uur 's namiddags afgeloopen en dan kon hij in de zon gaan liggen slapen of met den kleinen knaap spelen.

Tot geluk voor zijne rust was zijn vroegere meester bij een dronkemansvechtpartij op de kermis te Mechelen doorstoken geworden, daarom bleef hij ongestoord in zijn nieuw tehuis.

Eenige jaren later werd de oude Daes door de jicht zoodanig verlamd, dat het hem onmogelijk was nog langer naast zijne kar te loopen. De thans achtjarige Nello kende de stad zeer goed, dewijl hij zijn grootvader dikwijls daarheen vergezeld had en nam nu de plaats naast het wagentje in, verkocht de melk en bracht het geld te huis. Nello was een zeer schoone knaap met peinzende, donkerbruine oogen, rozige wangen en dikke blonde lokken, die zich om zijn hals krulden. Menige kunstenaar teekende de groep: het groene wagentje met de blekken kannen, den geelbruinen, stevigen hond in zijn gareel, welks klokjes vroolijk tingelden en den kleinen bevalligen knaap op klompen. Nello en Patrasche verrichtten welgemoed hun dagwerk en evengoed als Johan Daes zelf. Als de oude man zich in den Zomer weer beter gevoelde, behoefde hij niet meer naar de stad te gaan; hij kon voor de deur in de zon zitten en zijn kleinzoon door het hofpoortje zien heengaan. Dan sluimerde hij, droomde, bad en zag tegen drie uur verlangend de komst van de kar te gemoet. Na den terugkeer schudde Patrasche vroolijk blaffende het gareel af en gaf Nello verslag van zijne verrichtingen. Dan ging het aan den maaltijd, die uit roggebrood en melk of uit eene dikke breipap bestond. Later zaten alle drie voor de hut, aanschouwden, boe de schaduwen zich op de weiden verlengden en de schemering den schoonen toren der kathedraal omsluierde, en gingen vreedzaam ter ruste, nadat de oude man het avondgebed verricht had.

II.

In de Lente, den Zomer en den Herfst zag de hut van den ouden Daes er zeer aardig uit, begroeid en overdekt als zij was met de weelderige ranken van den wilden wingerd; maar in den Winter! Dan blies de wind door menig gat in de leemen wanden en was de wingerd dor en ontbladerd. Ja, de Winter was hard, nochtans maakte Nello onverdroten met den hond dag aan dag den gang naar Antwerpen, trots sneeuwjacht en vorst. Zoo verliepen jaren.

Toen Nello wat ouder geworden was, begaf hij zich dikwerf in het reusachtige steenen gevaarte dat zich in sombere majesteit boven de daken der nauwe straten van Antwerpen verheft. Hij trad de kathedraal binnen, terwijl Patrasche in de kar buiten op de straat wachten moest. Als dan Nello weer uit de kerk kwam - de hond had intusschen van verveling menigmaal gehuild - dan sloeg hij zijne armen om den hals van den hond en fluisterde hem altijd dezelfde woorden toe: ‘Mocht ik ze toch eens zien. Patrasche! Het is verschrikkelijk, ze niet te mogen zien, omdat ik zoo arm ben!’

Hij kon ze niet zien en Patrasche kon hem niet helpen, want het zilverstuk, hetwelk voor de bezichtiging der onvergelijkelijke meesterstukken van Rubens de opheffing aan het kruis, en de afneming van het kruis gevorderd werd, was even onbereikbaar als de spits van den hemelhoogen toren der kathedraal.

Eene verteerende liefde voor de kunst vervulde de gansche ziel van den armen boerenknaap. Terwijl hij van den vroegen morgen af door de oude stad van deur tot deur ging om zijne melk te verkoopen, leefde hij in een hemel van droomen. Rubens was zijn ideaal. Hij zag het wonderschoone gelaat der Allerheiligste Maagd Maria in de ‘Hemelvaart’; de gouden golven heurer haren lagen op hare schouders en het licht der eeuwige zon omstraalde haar voorhoofd. De in armoede opgevoede, door de fortuin misdeelde, ongeletterde en geringe Nello bezat den schat of den vloek, dien men genie noemt. Niemand wist het, hij zelf het allerminste. Alleen zijn gestadige metgezel Patrasche zag, dat hij alle dingen, die groeiden of ademden, met krijt op de steenen teekende.

‘Ik zou in vrede sterven, Nello, mocht ik slechts hopen dat gij, als gij een man zult zijn, deze hut bezitten en den kleinen hof bebouwen kondet en door de buren baas genoemd werdt,’ zuchtte de oude Johan menigmaal op zijn ziekbed.

Het bezit van een klein stukje gronds en de naam van Baas is de grootste eerzucht der Vlaamsche boeren. De oude soldaat, die in zijne jeugd in den vreemde rondgedoold had en arm tehuis gekomen was, meende dat hij zijnen lieveling geen schooner lot wenschen kon dan in de hut van het dorpje te leven tot aan zijn dood toe. Nello zegde geen woord. Hij dacht er niet aan het kleine plekje lands te bebouwen en door zijne buren als baas begroet te worden. De toren der kathedraal, op welken hij in de avondschemering en in den morgennevel blikte, sprak hem van andere dingen. Nello fluisterde zijne fantasieën in Patrasche's oor, als zij zamen aan hunnen arbeid gingen of aan den boord van het traag stroomende kanaal uitrustten. Want zulke droomen laten zich niet licht in woorden uitdrukken om de sympathie van onwetende menschen te winnen. De bedlegerige, oude grootvader ware over de droombeelden zijns kleinzoons zeer verwonderd en beangstigd geweest.

Buiten Patrasche was er nos een wezen, aan hetwelk Nello zijne luchtkasteelen toevertrouwde; het was de kleine Aloysia, het eenige kind van den bemiddeldsten man van het gansche dorp. Het was een aardig meisje met een rond, blozend gezichtje en de schoone donkere oogen, welke uit den tijd der Spaansche overheersching in menig Vlaamsch gezicht overbleven, gelijk de Spaansche kunst indrukwekkende paleizen, balcons en hoektorentjes met verguld beeldhouwwerk. geschiedenissen in wapenschilden, en gedichten in steen in het land achterliet. Aloysia verkeerde veel met Nello en Patrasche.

Op zekeren dag ontwaarde haar vader, baas Cogez - een goedhartige, maar eenigszins ruwe man - eene zonderlinge groep achter den molen op de groote weide, waar het gras daags te voren gemaaid was. Zijn dochtertje zat tusschen de hoopen hooi, Patrasche's groote, bruingele kop rustte op haren schoot en beide waren met guirlandes van klaprozen en korenbloemen omkranst en Nello teekende ze met een stuk je houtskool op een glad dennenplankje. De molenaar bekeek het portret met verwondering; de gelijkenis was sprekend. Hij beknorde Aloysia, dewijl zij hier ledig haren tijd verbeuzelde en hare moeder haar noodig had, en zij ging weenend naar huis; daarop keerde

[pagina 192]
[p. 192]

hij zich om en nam het plankje uit Nello's hand.

‘Maakt gij dikwijls zulke prullen?’ vroeg hij en zijne stem sidderde.

Nello boog beschaamd het hoofd.

‘Ik teeken alles, wat ik zie,’ lispelde hij.

De molenaar reikte hem een frank en zegde: ‘Het is onzin, zeg ik, en louter tijdverspilling; het lijkt echter op Aloysia en zal aan moeder pleizier doen. Neem dit geldstuk en geef mij het plankje.’

Het bloed week uit het aangezicht van den jongen Ardenner; hij richtte het hoofd op en legde de handen op den rug.

‘Behoud uw geld en het portret, baas Cogez,’ zegde hij eenvoudig; ‘gij hebt mij dikwijls goed gedaan.’

Hij riep Patrasche en ging over het veld naar huis.

‘Voor dien frank had ik de schilderijen kunnen zien,’ fluisterde hij Patrasche toe; ‘maar ik kon haar portret niet verkoopen.’

Baas Cogez ging in zijn molen. ‘Deze knaap mag niet meer zooveel met Aloysia omgaan,’ zegde hij des avonds tot zijne vrouw; ‘wij zouden daarvan later spijt hebben. Hij is thans vijftien jaar oud, zij is twaalf, en hij is een zeer knappe, goed ontwikkelde jongen.’

‘Hij is braaf en trouwhartig,’ sprak de vrouw, terwijl zij naar het dennenhouten paneeltje zag, dat aan den wand hing.

‘Dat ontken ik niet,’ antwoordde de molenaar, terwijl hij zijn tinnen kroes uitdronk.

‘Als gij dan denkt, dat zij elkander zullen liefhebben, wat zou het dan schaden?’ vroeg de vrouw weifelend. ‘Gij hebt geld genoeg voor beiden.’

‘Gij spreekt en oordeelt naar echte vrouwenmanier,’ sprak de molenaar verstoord. ‘De jongen is doodarm en met zijne schildersgrillen er erger aan toe dan een bedelaar. Draag zorg, dat zij voortaan niet meer bijeen komen, of ik zend het kind onder beter toezicht naar het klooster der zusters van het H. Hart.’

Verschrikt over de bedreiging van haren man, beloofde de vrouw zijn wil te zullen volbrengen. Zij scheidde Aloysia wel niet geheel en al van haren speelmakker, doch het verkeer werd geheel en al beperkt. Nello was fier, gevoelig en lichtgeraakt; hij ging niet meer met Patrasche in den molen. Hij wist niet wat hij misdreven had, maar hij vermoedde, dat hij baas Cogez geërgerd had door Aloysia op het hooiveld uit te teekenen. Bij den ouden, rooden molen placht hij anders op den heenen terugweg halt te maken; Aloysia's vlaskopje vertoonde zich boven de lage schutting en de knaap riep haar een blijden groet toe. Dan strekte zij hare handjes uit om Patrasche eene korst brood te geven. Thans blikte de hond vol verwachting op de gesloten deur, terwijl Nello haastig voorbijreed.

Op zekeren dag trof Aloysia hem toevallig alleen op het veld bij het kanaal aan; zij liep op hem toe en snikte, want den volgenden dag was het haar geboorte- en naamdag en hare ouders hadden hem voor den eersten keer niet tot het jaarlijksche feestmaal uitgenoodigd.



illustratie
in den sneeuwstorm.


Nello troostte haar met de woorden: ‘Het zal eenmaal anders zijn, Aloysia. Eenmaal zal mijn stukje dennenplank, dat uw vader bezit, tegen zilver opgewogen worden en zal hij zijne deur niet voor mij sluiten. Blijf mij steeds liefhebben, ik zal beroemd worden.’

‘En als ik u niet liefheb?’ vroeg zij met de aangeborene koketterie van haar geslacht, eenigszins pruilend.

Nello's blikken zweefden in de verte, waar zich in het avondrood de toren der kathedraal verhief. Er speelde zulk een pijnlijk weemoedige lach om zijne lippen, dat de kleine Aloysia er van verschrikte.

‘Ik zal toch beroemd worden,’ sprak hij nauw hoorbaar; ‘ik zal een kunstenaar worden of sterven, Aloysia.’

Hij glimlachte en ging zijns weegs.

Hij voelde zich zelfs gelukkig toen hij den volgenden namiddag met Patrasche eenzaam in zijne armoedige hut terugkeerde en roggebrood at, terwijl in het huis van den molenaar al de kinderen van het dorp zongen en jubelden en groote ronde mastellen en Brabantsche amandelpeperkoeken ontvingen en nog bij het sterrenlicht in de groote schuur op de muziek van de fluit en de vedel dansten.

‘Wees tevreden, Patrasche,’ zegde hij, terwijl hij zijn arm om den hals van den hond legde, die naast hem in de deur der hut zat, waar in de avondstilte het gejubel uit den molen tot hunne ooren doordrong: ‘wees tevreden. Later zal alles anders worden.’

Patrasche echter was een realist; hem schenen de droomen van melk en honig in het verschiet eene slechte schadeloosstelling voor het tegenwoordige verlies van het avondeten in den molen. Patrasche knorde, zoo dikwijls hij langs baas Cogez heenging.

‘Vandaag is het Aloysia's naamdag, niet waar?’ vroeg de oude Daes dien avond; hij lag als gewoonlijk in den hoek der hut op een stroozak. De knaap maakte eene toestemmende beweging met het hoofd - hij wenschte dat grootvaders geheugen iets minder trouw geweest ware.

‘En waarom zijt gij er niet heengegaan?’ vraagde zijn grootvader verder. ‘Gij zijt er vroegere jaren altijd geweest, Nello?’

‘Gij zijt te ziek om alleen te blijven,’ lispelde de knaap en boog zijn schoon hoofd over de legerstede.

‘Ach wat! Moeder Bulette zou bij mij gezeten hebben gelijk zij het zoo dikwijls doet. Wat is de oorzaak, Nello?’ vroeg de oude man halstarrig. ‘Gij hebt toch zeker met de kleine geen twist gehad?’

‘Neen, nooit, grootvader,’ antwoordde de knaap haastig, terwijl zijn afgewend gelaat vuurrood werd. ‘Om de waarheid te zeggen, baas Cogez heeft mij dit jaar niet uitgenoodigd; hij moet iets tegen mij hebben?’

‘Maar gij hebt toch niets kwaads bedreven?’

‘Voor zoover ik weet niet. Ik teekende Aloysia's portret op een stuk dennenplank; dat is alles.’

‘Aha!’

De oude man zweeg; hij vermoedde de waarheid.

‘Gij zijt zeer arm, mijn kind,’ zegde hij met bevende stem; ‘och! zoo arm! Het is hard voor u!’

‘Neen, ik ben rijk!’ mompelde Nello, en in zijne onervarenheid hield hij zich voor rijk aan onuitputtelijke kracht.

 

(Slot volgt.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken