Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Godlief Naumann.

I.
De smidsbaas.

‘Godlief, hebt gij kolen gehaald?’ riep zekeren morgen der oogstmaand van het jaar 1753, meester Fabri, de smid van Blessewitz nabij Dresden, tot een bleek en mager jongsken van omtrent acht jaar, dat op den dorpel der werkplaats oude nagels rechtsloeg en te gelijker tijd een liedje zong.

‘Ik zal dadelijk gaan, meester,’ antwoordde het kind, en ging voort met zingen.

‘Wilt gij wel op eene andere manier antwoorden, deugniet!’ hernam de smid met grofheid, ‘en u wat spoeden, of ik zal uwe lenden eens laten kennis maken met mijnen voorhamer.’

Verschrikt door deze bedreiging, want hij wist dat de smid in staat was uit te voeren wat hij zei, stond de kleine jongen op, en juist wilde hij eene mand opnemen om de kolen te gaan halen, toen eene ruwe hand zijnen arm vastgreep; hij keerde zich om en bevond zich tegenover de smidsvrouw.

‘Wat doet gij hier, luiaard?’ schreeuwde zij. ‘In plaats van boven den kleine te gaan wiegen, zit gij hier te spelen... O! die boerenkinders zijn voor niets goed... dan voor te zingen.’

‘Zijt ge nog niet weg met de mand? Neem u in acht, Godlief!’ tierde de smid.

‘Ha, gij zijt nog niet boven! ik sla!’ riep het wijf, en hare hand viel klinkend op de wang van den knaap, die tevergeefs den slag had trachten te vermijden.

‘Naar wien moet ik hier luisteren, mijn God?’ kreet de ongelukkige leerjongen.

‘Naar mij! - Naar mij!’ riepen man en vrouw te gelijk.

‘Waarom verstaat gij elkander niet? Ik kan toch niet te gelijker tijd boven en onder zijn!’ sprak Godlief, die nog altijd tusschen de klauwen zijner meesteres zat.

‘Ha! gij redeneert, lomp boerken!’ En zij gaf hem eene tweede oorveeg. ‘Gauw naar boven of ik begin opnieuw!’

‘Laat hem toch eerst kolen gaan halen, Griet,’ onderbrak de smid; ‘als hij terugkomt zal hij het kind wiegen.’

‘'t Is aan mij, dat zijne moeder hem toevertrouwd heeft; 't is dus ook aan mij, dat hij het eerst moet gehoorzamen.’

‘Zijn vader heeft hem bij mij in de leer gezet, hij zal mij gehoorzamen of ik sla hem den kop in!’

‘Dat zullen wij gaan zien!’ hernam de smidsvrouw, terwijl zij Godlief losliet en de handen in hare heupen zette. ‘Naar boven! en als het kind schreeuwt, krijgt ge t' avond geen eten.’

‘Loop de kolen halen, of.... Meer zeg ik u niet: gij moet weten wiens hand het zwaarste weegt, de mijne of die mijner vrouw,’ wedervoer de smidsbaas.

Godlief, die zeker meer dan eens kennis gemaakt had met de handen zijns meesters, dacht in zijn eigen, dat hij nog liever door de vrouw geslagen werd: hij greep dus de kolenmand en liep de straat op.

‘Wacht maar, manneken, tot straks, ik zal u wel krijgen!’ riep het booze wijf hem achterna.

‘Blijf niet lang weg of ik sla u de beenen af!’ bulderde de vergramde smid.

Alhoewel Godlief reeds ver was, hoorde hij niettemin de dubbele bedreiging en haastte zich nog meer. Doch eensklaps herinnerde hij zich, dat hij vergeten had geld te vragen om de kolen te betalen. Wat nu gedaan?.... De kolenbrander gaf niets zonder geld.... De kleine jongen bleef in 't midden van den weg staan, en begon te weenen.

‘O! mijn God! mijn God! heb toch medelijden met mij!’ en hij hief zijne betraande oogen naar den hemel.

Een bejaarde heer kwam op de baan aangestapt en hoorde de bede van het wanhopige kind. ‘Wat hebt gij, jongen?’ vroeg hij; en hij wilde een geldstuk in zijne hand steken.

‘Ik vraag geene aalmoes, mijnheer!’ antwoordde Godlief achteruittredende.

‘Daarom wilde ik u dat geld niet geven,’ hernam de vreemdeling; ‘gij weent, en ik dacht, dat het een middel zou zijn om u te troosten.’

‘Ja, ik ween,’ sprak de snikkende knaap.... ‘wat ik ook doe, ik word toch altijd geslagen....’

‘Is 't door uw vader of door uwe moeder?’

‘O! mijnheer,’ antwoordde het eenvoudige kind, ‘zijn er vaders of moeders, die hunne kinderen slaan?’

‘Wel, over wien klaagt gij dan?’ vroeg de man bewogen.

‘Over de meesters, mijnheer!’ sprak Godlief, die gelukkig was zijn leed eens te kunnen vertellen. ‘Meester Fabri, de smid, die op de Markt woont, is zoo boos!.... en zijne vrouw!.... O! zijne vrouw, mijnheer, is nog boozer.... geloof ik.’

‘En wat doet uw vader, mijn jonge vriend? Waar woont hij?’

‘Mijn vader is een landbouwer, die nog al ver van hier woont; want ik moet zeer lang gaan eer ik te huis ben. En om terug te komen moet ik nog langer gaan.’

‘En 't is nogtans dezelfde weg’ zei de vreemdeling glimlachend.

‘Dezelfde, mijnheer? dat is waar, en niettemin is hij langer als ik terugkom; want kijk.... 's Zaterdags 's avonds vertrek ik om vijf uur, en om zeven uur ben ik te huis.... Om terug te komen, vertrek ik 's Zondags om vijf uur, doch kom slechts om acht uur bij Fabri aan. Ziet gij nu, dat de weg in het terugkomen langer is?’

‘Ja, maar gij gaat misschien ook langzamer in het terugkomen.’

‘Dat geloof ik niet, mijnheer.’

‘Maar, waarom weendet gij dan zoo even?’

De knaap verhaalde met dezelfde eenvoudigheid de tegenstrijdige bevelen van den man en van de vrouw, zijne verlegenheid toen hij bemerkte, dat hij het geld voor de kolen vergeten had. ‘Mijn vader,’ ging hij voort, ‘heeft mij bij baas Fabri in de leer gedaan; in plaats van mij nu iets te wijzen, doet hij mij den ganschen dag rondloopen, de vrouw doet mij het kind wiegen; zoo leer ik niets... en dan word ik nog geslagen... dat is geen leeren, mijnheer!’

‘Gij hebt gelijk, vriendje. Maar dewijl gij goede ouders hebt, moet gij er terug henen gaan, en hun zeggen wat er van is.’

‘Mijn vader is niet rijk, en hij heeft nog zooveel kinderen, waar hij voor zorgen moet...’

‘Hoe heet uw vader!’

‘Jan Naumann, mijnheer, landbouwer op de Heihoeve.’

De vreemdeling dacht eene poos na, en sprak toen:

‘Ik woon te Dresden in het gesticht van het Heilig-Kruis; ga uwen vader de toelating vragen mij morgen te komen vinden. Ik ben meester Messenius.... zult ge dien naam onthouden?’

‘O! wees daar zeker van; want, na mijn vader en de pastoor, zijt gij de eerste man, die mij met goedheid aangesproken heeft.’

‘Zeer wel,’ sprak de leeraar, ‘en indien gij wat verstand hebt, zult gij kosteloos mogen leeren.’

‘Wat zijt ge goed, mijnheer,’ zeide Godlief, wiens gelaat glinsterde van vreugde... ‘Maar de mand van baas Fabri.., en de kolen waar hij op wacht... en zijne vrouw, die...?’

‘Geef mij de mand, ik belast mij met alles.’ En Messenius nam hem de mand uit de handen. ‘Tot morgen, te Dresden in de Heilig-Kruisschool.’

‘Onze pastoor heeft gelijk: als men u aanroept, o goede God, dan komt Gij ons altijd te hulp!’ sprak Godlief; en een blik rond zich werpend om te zien of hij door niemand opgemerkt werd, begon hij, door de velden heen, naar zijns vaders huis te loopen.

II.
Op school.

Het huisgezin van Jan Naumann was juist bij het middagmaal aan tafel vereenigd, toen Godlief in de keuken sprong. Iedereen was ongerust over zijne aankomst, doch toen hij verteld had, dat hij alle dagen geslagen werd door den smid omdat hij de boodschappen niet gauw genoeg deed, en door de vrouw omdat hij het kind niet goed wiegde, zeide vader Naumann:

‘Gij hebt wèl gedaan, jongen; maar gij hadt wat gauwer moeten terugkomen.’

Toen het kind van zijne ontmoeting sprak met meester Messenius, merkte de vader aan, dat Dresden zoo wijd was.

‘Och!’ antwoordde de moedige knaap, ‘met vroeg op te staan, zal ik gelijk de andere scholieren daar zijn.’

's Anderendaags was Godlief om vijf uur op; hij legde eenig voedsel in eene soort van reiszak, en zette zich met lichten tred en vroolijk hart op weg naar Dresden. Men deed juist de poort der school open, toen Godlief er zich met een groot getal andere kleine jongens aanbood.

‘Waar komt die vandaan, met zijn verbrand gezicht en zijne smidshanden?’ vroeg een van de kinderen, die bij hem stonden.

‘Half van de boerderij, half van de smidse,’ antwoordde Godlief lachend.

‘En wat komt ge hier doen?’

‘Wat gij er komt doen!’

‘Wel, wel! zou men niet zeggen!....’ hernam een scholier, die met eene zekere pracht gekleed was. ‘Meent gij, dat het onderwijs aan iedereen gegeven wordt?’

‘Waarom niet! de zon is het wel!’ wedervoer Godlief, en alle scholieren riepen bravo.

De knaap trad met de andere jongens het

[pagina 212]
[p. 212]

gebouw binnen. Tot nu toe ging alles goed, maar toen alle leerlingen zich voor hunnen lessenaar geplaatst hadden, was er geene enkele plaats meer open, en moest Godlief dus recht blijven staan. Meester Messenius, die hem nu bemerkte, ging op hem toe en sprak:

‘Goed, jongen, dat wil nog iets zeggen! kom, ik zal u eenen lessenaar doen geven.’

Een bediende bracht eene schrijfbank binnen, en Messenius overhandigde Godlief de boeken en schrijfboeken, die hij noodig had.



illustratie
drusus en de germaansche priesteres, naar h. merte.


Toen de les geëindigd was, liep Godlief met zijne nieuwe makkers de straat op. Nu werd de school eerst drie uren later weer geopend, en de jonge leerling wist niet wat aanvangen niet al dien tijd, toen hij aan 't einde der straat, op een plein, eene kerk bemerkte.

‘In het huis van den goeden God,’ zeide hij tot zich zelven, ‘kan ik mijnen tijd goed besteden,’ en hij stapte er op aan; doch alvorens binnen te treden, stond hij in het portaal stil, bij de gedachte, dat het niet passend was in eene kerk te eten. Hij zette zich dus in eenen hoek op de steenen kerktrappen

[pagina 213]
[p. 213]

neder en at er het meegenomene smakelijk op.

‘Gij zijt zoo vergenoegd?’ vroeg hem een knaap, die liever op de markt was blijven spelen, dan naar huis te gaan.

‘Wel, dat is omdat ik mij zoo gelukkig voel!’

‘Gij zijt dan niet aan veel gewoon,’ spotte de kleine Dresdenaar.



illustratie
eene leeuwin met hare jongen, naar f. specht.


‘Dat is mogelijk,’ hernam Godlief, ‘maar niettemin ben ik gelukkig, want ik heb eenen goeden vader, eene lieve moeder, broerkens en zusterkens, die mij liefhebben; en ik moet niet meer naar den smid gaan.... Nu mag ik hier in Dresden naar de school komen, waar ik al die schoone zaken zal leeren, schrijven, rekenen, lezen, teekenen, zingen.... en dan, wie weet?’

‘Ei! wacht maar eens, tot gij den eersten pensum krijgt, dan zult ge wel een ander liedje zingen.’

Dat vooruitzicht van straf ontmoedigde Godlief niet; hij dacht met reden, dat hij er geene krijgen zou, indien hij zich goed gedroeg. Inderdaad, gedurende de drie jaren, dat hij de school bezocht, kreeg hij geen enkel strafwerk.

[pagina 214]
[p. 214]

Op dat tijdstip was Godlief, alhoewel slechts twaalf jaar oud, een der beste leerlingen van het gesticht. ‘Waar hij het meest van hield, was van de toonkunst; daar besteedde hij al zijne vrije uren aan en deed er ook verbazende vorderingen in. Men weet, dat de Duitschers geborene toonkunstenaars zijn; men leert in hun land de kinderen zingen, gelijk men hun leert spreken. Alle Zondagen brengen de huisgezinnen den ganschen avond met zingen door.

Zekeren Zondag, tegen den avond, bleef een reiziger, die wellicht wat laat in Blessewitz gebleven was, verwonderd voor de deur der Keihoeve staan, waaruit hem een spel tegengalmde, dat op eenen schouwburg niet misplaatst zou geweest zijn. Een drietal stemmen zongen er een koor, dat op het klavier door eene meesterlijke hand begeleid werd.

De vreemdeling trad aanstonds binnen, en vroeg de toelating om te mogen luisteren.

‘Zet u neer, en doe naar uwe beliefte,’ sprak de meester des huizes, die hem te gelijker tijd eenen stoel aanbood.

De onbekende aanvaardde, en welk was zijne verbazing, toen hij zag dat de kunstenaar, die zoo meesterlijk speelde, slechts een kind was.

‘Hoe juist! hoe schoon! Uw zoon zal een groot kunstenaar worden,’ zeide de vreemdeling tot vader Naumann.

‘Och! mijnheer,’ antwoordde de landbouwer, ‘ik zal mij gelukkig achten indien hij hier schoolmeester worden kan; dan zullen de kinderen van ons dorp zoo ver niet meer moeten loopen om te leeren lezen.’

‘Een jongen gelijk hij, schoolmeester! gij spot er mee, mijn vriend!’ riep de reiziger uit; ‘in een dorp, zulk een perel begraven.... Maar wie is dan zijn zangmeester?’

‘De natuur, mijnheer.’

‘En wie heeft hem op het klavier leeren spelen?’

‘Ik een weinig, zijne moeder een weinig en de natuur veel, want hij kent er meer van dan ik en mijne vrouw te zamen.’

Godlief bezag beurtelings den vreemdeling, een jongman met welwillend gelaat, en zijne ouders, die vol vreugde den lof aanhoorden, welken de onbekende over hem sprak.

‘Deze jongeling mag geen schoolmeester worden, hij is kunstenaar geboren en gij moet er een toonkunstenaar van maken.’

‘Het middel, mijnheer?’ vroeg Naumann met ontmoedigend hoofdschudden.

‘Het middel?.... wel, ziehier....’ sprak de reiziger, na eene poos bedenkens. ‘Dewijl dit kind te Dresden naar de school gaat, moet gij Messenius kennen, een vriend mijns vaders, die mij heeft zien ter wereld komen; bevraag u bij hem naar mij.... hij zal u zeggen, dat ik deel maak van de koninklijke kapel te Stockholm, ik heet Alberghi, ben nog maar twee en twintig jaar oud en daar ik voel, dat ik nog een vermaarde vioolspeler worden kan, ga ik het beproeven. Ik ben op weg naar Italië, waar ik in Padua lessen ga nemen bij den beroemden Tartini, den meester der vermaarde school, welke hem den bijnaam van Maestro delle Nazione gold. Ziedaar wat mij betreft; luister nu naar hetgeen ik u aanbieden ga voor uwen zoon. Vertrouw hem mij toe....’

‘Wederom mijne familie verlaten?....’ onderbrak Godlief.

Zijne moeder trok hem tot zich, en riep verschrikt uit:

‘Mij van mijn kind scheiden!.... nooit!’

‘Wacht dan, vrouw,’ sprak Naumann, ‘en gij ook, Godlief, gij kunt immers later beslissen... Gij zeidet dan, mijnheer?’... voegde de landbouwer er bij, zich tot Alberghi wendend.

‘Dat indien gij mij uwen zoon toevertrouwen wilt, ik hem zal leeren zingen en op de viool spelen. Gij geeft mij een ongeslepen diamant, zonder glans, en om zoo te zeggen zonder waarde... Ik verbind mij hier plechtig, u binnen weinige jaren een kunstenaar terug te geven, waar Duitschland zich zal mogen over beroemen.... Wat zegt ge er van, mijn jonge vriend?...’

‘Ik zeg niets, mijnheer, 't is te schoon.’

‘Het talent leidt tot het fortuin,’ hernam de jonge Zweed; ‘en ik zie hier nog al broeders en zusters, zonder uwe ouders, wien een weinig welstand geen kwaad zou doen.’

‘O! indien gij een middel ziet om mij eens nuttig te doen worden aan mijne familie, wil ik u volgen, waar gij maar wilt.’

‘Ik zal mijn best doen; maar gij moet willen!’

‘Daar zal ik niet aan te kort blijven,’ antwoordde Godlief met warmte.

‘Maar ik zal niet toestemmen in het vertrek van mijnen zoon,’ sprak vrouw Naumann met onrust.

‘Och, moeder! ik wil fortuin voor u maken.’

‘Geld brengt geen geluk, lieve jongen!’

‘Vrouw, wees redelijk,’ sprak de landbouwer zacht beslissend... ‘Laat Godlief vertrekken, wijl deze heer, die vriend is van meester Messenius, zich met hem gelasten wil... Wij moeten onze kinderen liefhebben voor hen zelven en niet voor ons. Dat Godlief overigens spreke... het gaat hem aan!’

De jonge Naumann, die intusschen in tranen was losgebarsten, naderde den vreemdeling en sprak:

‘Mijnheer, wij zijn niet rijk, maar, gij ziet het, wij beminnen elkander. Reeds weent mijne moeder over mijn vertrek; mijn vader zwijgt, doch hij is droef, ik weet het; mijne broeders en zusters zullen ook tranen storten als ik vertrek.... Gij hebt daareven beloofd van mij een' man te maken... ik op mijne beurt, zweer u te beminnen, u te gehoorzamen gelijk ik mijnen vader gehoorzaam. Ziehier mijne hand, mijnheer.’

De vreemdeling greep glimlachend de aangebodene hand, drukte ze hartelijk en zeide:

‘'t Is wel, mijn jonge vriend! Gij zult in mij een tweeden vader vinden.’

Professor Messenius gaf over Alberghi de beste inlichtingen en roemde zijn talent als vioolspeler. De familie Naumann hield zich dus onverwijld bezig met de toebereidselen voor Godlief's vertrek.

Op den gestelden dag kwam Alberghi in zijne koets den jongen Naumann halen, en verliet Blessewitz, na de gansche familie nogmaals verzekerd te hebben, dat hij voor Godlief zou zorgen als voor eenen zoon.

 

(Slot volgt.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken