Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Naomi.
Naar het Engelsch van Wilkie Collins.
(Vervolg.)

Ambrose schoof op, om plaats te maken voor Naomi, die tusschen hem en zijn broeder ging zitten. Een vluchtige blos overtoog haar gelaat toen ze bij het plaats nemen Ambrose aanzag met eene soort van onderdrukte teederheid.

Het avondmaal was niet vroolijk. De eenige opwekkende gesprekken waren die, welke over de tafel heen gevoerd werden tusschen Naomi en mij.

Om de eene of andere onbegrijpelijke reden scheen John Jago niet op zijn gemak in tegenwoordigheid van zijne jonge landgenoote. Nu eens keek hij aarzelend naar Naomi op, dan weer sloeg hij de oogen neer, langzaam en met gefronsde wenkbrauwen. Richtte ik tot hem het woord, zijne antwoorden waren gedwongen. Zelfs in zijn spreken met den ouden heer was hij blijkbaar op zijne hoede tegen de twee zoons: althans dit meende ik te mogen opmaken uit de manier, waarop hij dan telkens die jongelieden aanzag. Ik had opgemerkt, dat de linkerhand van Silas met eene groote pleister bedekt was: en nu trof het verder mijne aandacht, dat de onrustige oogen van Jago soms met eene eigenaardig cynische beloering zich keerden naar de gedeerde hand van den jongen landbouwer.

Wat voor mij, als vreemdeling, dezen eersten avond op de hoeve nog meer verward maakte, was de omstandigheid, dat vader en zonen elkander slechts van terzijde toespraken, en wel door tusschenkomst van Jago of mij. Sprak de vader afkeurend tot zijn opzichter over de eene of andere fout, in de ontginning der hoeve gemaakt, zoo keerden zich zijne opgen naar zijne zonen, als wilde hij die voor de geïncrimineerde zaak verantwoordelijk stellen. Zei ik b.v. in het algemeen iets omtrent veeteelt, zoo grepen de zoons die gelegenheid aan tot stekelige aanmerkingen over slechte behandeling van schapen en runderen, en keken dan naar Jago, terwijl ze het woord richtten tot mij. Bij zulke gelegenheden - en die waren volstrekt niet zeldzaam - kwam telkens Naomi tusschenbeiden, en wist met bewonderenswaardigen takt het gesprek op onzijdig terrein te brengen. Telkens wanneer ze op die wijs met het beste gevolg de rol van vredestichter vervulde, keek de sombere dochter des huizes haar aan, met een blik, waarin norsche afkeuring van hare tusschenkomst te lezen stond. In mijn gansche leven had ik nog nooit met een zóó akelig gezelschap aangezeten. Nijd, haat, boosaardigheid, hardvochtigheid stuiten mij nimmer zóó tegen de borst, dan wanneer men ze wil bedekken onder een gehuichelden schijn van welvoeglijkheid. Gelukkig werd mijne belangstelling levendig gehouden door Naomi en de nauw merkbare liefdesverstandhouding, die tusschen haar en Ambrose scheen te bestaan. Zonder die heilzame afleiding ware er voor mij geen doorkomen geweest aan dat avondmaal, en zou ik stellig mijne kamer en mijn roman hebben opgezocht, zoo spoedig als het maar eenigszins mogelijk was.

Eindelijk was het avondmaal, dat met veel vertoon van kwistigheid werd voorgediend, afgeloopen. De dochter des huizes stond plechtig op, en sprak:

‘Wij gaan vroeg naar bed hier op de hoeve, mijnheer Lefrank! Ik wensch u goeden nacht.’

Ze sloeg hare beenige handen aan den rug van den rolstoel haars vaders, wachtte niet eens het einde af van zijn groet aan mij, en rolde hem naar zijn bed, alsof zij hem het huis uitrolde naar zijn graf.

‘Gaat gij al dadelijk naar uwe kamer, mijnheer? Zoo neen, mag ik u dan eene sigaar aanbieden. Ten minste wanneer deze heeren er niets tegen hebben?’

Zoo sprak John Jago, zijne woorden angstvallig uitkiezende, en met een spottenden zijblik op ‘deze heeren.’ Ik antwoordde met eene beleefde weigering van zijne sigaar. Met bestudeerde beleefdheid wenschte hij me daarop goeden nacht, en verliet de kamer.

Nauwelijks had de deur zich achter hem gesloten, of Ambrose en Silas naderden mij op gulle wijs en hielden me hunne open sigarenkokers voor. Ambrose zei:

‘Gij hadt groot gelijk, te weigeren. Gij moet altijd bedanken voor zijne sigaren: ze zouden u vergiftigen.’

‘En,’ voegde Silas er bij, ‘gij moet geen woord gelooven van 't geen John Jago zegt. Hij is de grootste leugenaar in Amerika.’

Naomi dreigde de broeders met den vinger, als had ze kinderen voor zich.

‘Wat moet mijnheer Lefrank wel denken,’ riep zij, ‘als hij u zóó hoort spreken over iemand, die de achting en het vertrouwen geniet van uw vader? Ik schaam mij over u.’

Silas droop af, zonder een woord te spreken. Ambrose bleef: blijkbaar stelde hij er hoogen prijs op, zich met haar te verzoenen, alvorens haar te verlaten.

Ziende, dat ik er te veel was, ging ik naar eene glazen deur, die toegang gaf tot den keurig onderhouden tuin, op dat oogenblik zich badende in het heerlijkste maanlicht. Ik wilde er het volle genot van hebben, en stapte den tuin binnen, waar ik mij neerzette op eene bank onder den olmboom. Onuitsprekelijk schoon en plechtig was die kalmte der Natuur,

[pagina 247]
[p. 247]

in tegenstelling van hetgeen ik binnenshuis had gezien en gehoord. Nu werd het me duidelijk, hoe het klooster een toevlucht kon worden voor hen, die wanhopen aan de menschheid. Als de meeste zieken, was ik min of meer menschenhater; en op dit oogenblik was ik het meer dan ooit. Daar voelde ik eene zachte aanraking op mijnen schouder, en ik was weer met het menschdom verzoend, want Naomi Colebrook stond voor mij.

Hoofdstuk III.
De ontmoeting in den maneschijn.

‘Ik wilde u spreken,’ begon Naomi. ‘Ik hoop maar, dat gij geene kwade gedachten van mij zult krijgen, omdat ik u hier opzoek. Wij, Amerikanen, zijn niet gewoon veel te geven om étiquette.’

‘Daarin hebben de Amerikanen groot gelijk. Neem plaats, als 't u belieft.’

Onbeschroomd ging zij naast mij zitten, en onbeschroomd zag ze me in 't gezicht, terwijl het maanlicht ons beiden bestraalde. Kalm hervatte zij:

‘Gij en ik zijn beiden verwant met de familie hier; en daarom geloof ik, dat ik u mag zeggen, wat ik niet zou mogen zeggen aan een vreemdeling. Ik kan u niet zeggen, hoe blij ik ben, dat ik u bij ons zie, mijnheer Lefrank! Ik geloof, dat gij goed kunt doen in dit huis van ellende. Liefde, vertrouwen en vrede ontbreken op Morwick Hoeve. Alleen Ambrose is zoo kwaad niet, maar hersenloos. Al de overigen hebben behoefte aan iemand, die hen kan beschaamd maken over hunne hardvochtigheid, hunne nijdige, valsche, onuitstaanbare manier van doen. In u, mijnheer Lefrank, zie ik een echten gentleman. Uwe verstandelijke meerderheid maakt, dat ze tegen u opzien. Ik bid u - wanneer de gelegenheid zich voordoet, streef er dan naar om vrede te stichten. Gij hebt het gehoord, hoe het aan tafel toegaat, en het walgde u. Ontken het maar niet! Ik heb opgelet en gezien, dat gij meermalen de wenkbrauwen fronstet, en ik weet, wat dat bij u, Engelschen, te beduiden heeft.’

Ik begreep dat ik oprecht moest zijn, en erkende den indruk van hetgeen ik aan tafel had gezien en gehoord, even onbewimpeld als ik dat in de voorgaande bladzijden heb te boek gesteld. Naomi knikte, om hare ingenomenheid uit te drukken met mijne oprechtheid.

‘Zóó mag ik het hooren!’ sprak ze. ‘Dat is nu eens oprecht gesproken! En toch is de werkelijkheid nog veel erger, mijnheer! Wat er tusschen die mannen heerscht is haat, - bittere, bittere haat.’

Ze balde hare kleine vuisten, en schudde ze hevig, als om kracht bij te zetten aan hare woorden. Plotseling dacht ze aan Ambrose. Ze opende de handen, en legde de eene op mijnen arm, terwijl zij voortging:

‘Ambrose uitgezonderd. Hem moet gij niet miskennen. De arme Ambrose heeft geen slecht hart.’

‘Zou ik,’ waagde ik te vragen, ‘wel ver van de waarheid zijn, als ik onderstelde dat Ambrose u niet onverschillig is?’

Een Engelsch meisje zou op zulk eene vraag niet zonder schroom of althans aarzeling - zij deze dan ook slechts voorgewend - hebben geantwoord. Naomi daarentegen antwoordde oogenblikkelijk met de meest mogelijke kalmte:

‘Gij hebt het geraden, mijnheer! Gaat alles goed, dan denk ik Ambrose te trouwen.’

‘Gaat alles goed,’ zegt gij. Wat is daarmee uwe bedoeling?’

‘Iets, waarvoor ik vrees, mijnheer Lefrank! Ik vrees voor eene geweldige botsing tusschen Silas en Jago. Hebt gij gelet op de hand van Silas? Welnu! dat heeft Jago gedaan, nadat hem de andere had geslagen.’

Deze onverholen blootlegging van den staat van zaken op Morwick Hoeve maakte op mij een geweldigen indruk. Slagen en messteken onder het achtenswaardige dak van Isaäc Meadowcroft! En niet onder de daglooners, maar onder de meesters! 't Klonk me ongeloofelijk.

‘Weet gij dat wel zeker?’ vroeg ik.

‘Ambrose heeft het mij verteld, en die zal mij nooit bedriegen. Hij weet er alles van.’

‘En mag ik er ook alles van weten?’

‘Ik wil u wel in 't geheim nemen, maar op ééne voorwaarde, en die is, dat gij ons niet verlaat, als gij alles weet. Geef me daar eerst de hand op! Kom, mijnheer Lefrank! geef me er de hand op!’

Hare bekoorlijke openhartigheid was onweerstaanbaar, en ik gaf haar den verlangden handdruk. Zonder omwegen begon ze toen onmiddellijk haar verhaal.

‘Als gij de hoeve hier bezichtigt, zult gij zien dat eigenlijk alles in tweeën is. Verreweg het grootste gedeelte dient voor veeteelt, de rest voor eigenlijken landbouw. Toen oom Meadowcroft te oud en te ziekelijk werd om persoonlijk op alles het oog te houden, verdeelden de jongens (ik meen Ambrose en Silas) die taak onder elkander. Ambrose zorgde voor den eigenlijken landbouw. Silas voor de veeteelt.

Van toen af gingen de zaken achteruit, - hoe, weet ik niet. Alleen ben ik overtuigd, dat Ambrose er geene schuld aan heeft. Oom werd hoe langer hoe meer ontevreden, vooral over zijne beesten, waar hij boven alles trotsch op is. Zonder een woord aan de jongens te zeggen, zag hij uit naar bijstand. Daar deed hij verkeerd aan: vindt gij dat ook niet? Ter kwader ure deed men hem John Jago aan de hand. Heeft die man op u niet een slechten indruk gemaakt?’

‘Geen al te besten.’

‘Zeer natuurlijk. En toch is 't best mogelijk, dat we hem onrecht doen. Er is eigenlijk niets tegen hem in te brengen, behalve zijne zonderlingheid. Men zegt, dat al dat vieze haar op zijne kaken het gevolg is van eene gelofte. Tusschen twee haakjes - baarden kan ik niet uitstaan. Maar wat zegt u wel van een man, die, om zijne droefheid te toonen over den dood van zijne vrouw, de gelofte doet, dat hij zich nooit meer zal scheren? Gelooft gij niet, dat het bij zoo iemand in de bovenkamers niet richtig is? Maar dat Jago het gedaan heeft, is misschien niet waar: er wordt hier zooveel gelogen. Maar wat zeker waar is (dat moeten zelfs de jongens bekennen) dat is: toen Jago hier kwam, had hij een zeer goeden naam, en wist hij oom, die anders lang niet gemakkelijk te voldoen is, te winnen. Over 't geheel hebben oom en zijne zoons een hekel aan Amerikanen. Ze zijn in merg en been Engelschen; en toch houdt oom van Jago, misschien alleen omdat hij zoo knap is. Ja! knap is hij, want sedert hij hier is gaat alles weer vooruit. Dat heeft me Ambrose zelf moeten toegeven. Maar, mijnheer Lefrank, 't is toch aan den anderen kant hard, zoo te worden op zij gezet door een vreemde. Vindt gij dat ook niet? De jongens doen hun werk; maar ze hebben niets meer in te brengen, sedert John Jago den ouden heer zoo geheel voor zich heeft gewonnen. Zoo stonden de zaken toen ik hier kwam; en van dat oogenblik af schijnt het hoe langer hoe erger te worden. Zelden gaat er een dag om zonder twist tusschen vader en zoons of tusschen de zoons en Jago. Och, mijnheer Lefrank! zie toch, dat gij hem bij gelegenheid daar iets van zegt! Ik geloof stellig, dat hij het is, die voornamelijk die vechtpartij op zijn geweten heeft, die gisteren is gebeurd tusschen Silas en Jago. Maar de twee vechters hebben ook schuld. 't Was heel leelijk van Silas, Jago, die kleiner en zwakker is, te slaan; en 't was nog leelijker van Jago, den ander met zijn mes op het lijf te vallen. Ja, mijnheer! had Silas hem het mes niet ontrukt - en ik verzeker u dat hij daar zijne hand vreeselijk mee bezeerd heeft, ik heb zelf de wond verbonden - had Silas dat niet gedaan, 't zou naar alle gedachten zijn uitgeloopen op moord.’

Nauwelijks was dit vreeslijk woord over hare lippen gekomen, of ze zag om en ontstelde hevig. Ik gaf mijne oogen dezelfde richting. Eene menschelijke gedaante stond in de schaduw van den olmboom ons te beloeren. Onmiddellijk stond ik op en wilde op de gedaante afgaan; maar Naomi hield me terug. Ze had hare tegenwoordigheid van geest herkregen, en wendde zich nu levendig tot de gedaante, met de vraag:

‘Wie zijt ge? Wat doet ge hier?’

De gedaante bewoog zich naar ons toe; en toen het volle maanlicht haar bestraalde, bleek het niemand anders te zijn dan John Jago.

‘Ik hoop dat ik u niet stoor,’ zei hij, met een strakken blik op mij.

‘Wat is uw verlangen?’ riep Naomi.

‘Ik wensch u en dezen heer niet te storen; maar zoodra het Miss Naomi gelegen komt, zou ik me zeer vereerd achten, als ik u even onder vier oogen mocht spreken.’

Hij sprak zoo beleefd mogelijk, maar vergeefs trachtte hij eene sterke gejaagdheid te verbergen, die zich van hem had meester gemaakt. Wild flikkerden zijne oogen in den maneschijn; en die oogen waren met eene zonderlinge mengeling van smeekend verlangen en van wanhoop op de gelaatstrekken van Naomi gericht. Zijne bevende vingers poogden gedurig zich te krommen tot eene vuist. Hoe weinig sympathie ik ook voor hem mocht hebben, op dat oogenblik was ik met hem begaan.

‘Is het,’ vroeg Naomi met onverholen verbazing; ‘is het uwe bedoeling me nog dezen avond te spreken?’

‘Om u te dienen, miss Naomi! Zoodra het u en mijnheer Lefrank belieft.’

‘Kan 't niet tot morgen wachten?’ vroeg ze na eenige aarzeling.

‘Morgen zal ik den ganschen dag voor zaken afwezig zijn. Ik hoop dus, dat u me van avond een paar minuten zult willen toestaan.’

Hij trad vlak voor haar, en met zachte, van aandoening trillende stem ging hij voort:

‘Waarlijk, miss Naomi! ik heb u iets van groot belang te zeggen. Gij zoudt me een dienst, - een grooten, zeer grooten dienst bewijzen, als ik u nog dezen avond even mocht spreken.’

Ik stond op om heen te gaan; maar nogmaals werd ik door Naomi teruggehouden.

‘Neen!’ riep ze, ‘wat ik u bidden mag - blijf hier!’ Toen wendde ze zich schoorvoetend tot Jago, zeggende:

‘Als het van zooveel belang is, dat ik u spreek volgens uw verlangen, dan moet het in vredesnaam maar geschieden, hoewel ik niet begrijp wat gij mij kunt te zeggen hebben, dat geen derde hooren, mag. Doch het moet dan maar! Gij weet, dat ik de klok in de zaal iederen avond om tien uur opwind. Welnu! kom dan maar in schijn mij een handje helpen, en naar alle gedachten zullen we daar het rijk alleen hebben.’

‘O neen! niet in de zaal, als 't u belieft; en ik hoop, dat gij 't mij niet kwalijk nemen zult, als ik zeg: ‘in 't heele huis niet!’

‘Mag ik weten, waarom niet?’ vroeg ze, met een zweem van bitsheid.

‘Ik bid u, miss Naomi, heb geduld met mij. Ik geloof, dat ik u kan doen begrijpen, wat ik meen. Er zijn hier in huis oogen, die loeren, en ooren, die hooren; en er zijn voetstappen zóó zacht, dat niemand ze hooren kan.’

Naomi had hem begrepen, en sprak gelaten:

‘Het zij zoo! Waar zal het dan gebeuren? Hier in den tuin?’

‘Hartelijk dank voor uwe goedheid! Deze plek hier,’ hij wees op een open gedeelte van den tuin, ‘wenschte ik u voor te stellen. Daar kunnen we alles om ons heen zien, en kan geene luistervink ons hooren. Om tien uur dan!’

Hij boog en verwijderde zich. Weldra verkondigde ons het nauw hoorbaar dichttrekken van eene deur, dat John Jago het huis weer was binnengetreden. Nu eerst, nu ze zeker was, dat hij haar niet hooren kon, verbrak Naomi het stilzwijgen, en zei op hoog ernstigen toon:

‘Ik hoop toch niet, dat gij mij in staat acht tot geheime verstandhouding met hem. Ik kan evenmin als gij begrijpen, wat hij van me verlangt. Zoudt gij me raden om maar weg te blijven?’

‘Nu eenmaal de afspraak is gemaakt, geloof ik, dat het uw plicht is, hem niet te bedriegen. Als gij in het minst bang zijt, zeg

[pagina 248]
[p. 248]

het dan gerust: dan zal ik in een ander gedeelte van den tuin in hinderlaag staan en op uw geroep dadelijk te hulp schieten.’

Met een glimlach van medelijden met mijne onwetendheid antwoordde ze:

‘Gij zijt een vreemdeling, mijnheer Lefrank! Anders zoudt gij zoo niet spreken. In Amerika weten de vrouwen zich zonder mannen te helpen. Gij hebt gelijk, dat het mijn plicht is, tegenover hem woord te houden, en zoo zal ik doen.’

Na eene korte poos ging ze, als tot zichzelve sprekende, fluisterende voort:

‘Dat die Jago zoo achter de sluipwegen van die gluipende nicht is gekomen!’

Ik stond versteld. Het was dus de zwaarmoedige miss Meadowcroft, waar Jago op gedoeld had! Wat al verrassingen binnen weinige uren! Op mijne vraag, of ik het goed had begrepen, antwoordde ze:

‘Wel zeker. Die valsche kat heeft de helft van het kwaad, dat hier gebeurt, op haar geweten. Ik ben overtuigd, dat ze onophoudelijk haar vader opstookt tegen hare broeders. Al is ze oud en leelijk, toch schijnt ze eene flauwe hoop te hebben om John Jago's tweede vrouw te worden. En wilt gij wel gelooven, dat ze er in 't minst geen bezwaar in zou zien, als de jongens werden onterfd, en zij alles kreeg! 't Is niet voor niets, dat ik haar heb bespied! O! mijnheer Lefrank! ik zou u dingen kunnen vertellen..... Maar daar heb ik nu geen tijd voor; want het zal gauw tien uur zijn. Ik ben zeer blij, dat ik u in 't geheim heb genomen; en nu het tijd is om te scheiden, herhaal ik mijne dringende bede: doe, wat in uw vermogen zal zijn, om althans de mannen in dit goddelooze huis te verzachten, en te maken dat ze zich schamen over zich zelven. Morgen, als gij de hoeve bezichtigt, zullen we nader spreken. Nu moeten we scheiden, want daar slaat het tien uur. En zie, daar komt Jago al het huis uitgeslopen. Goeden nacht, beste vriend! Slaap wel en droom pleizierig.’

Terwijl ze met de eene hand de mijne hartelijk drukte, gaf ze mij met de andere een ongegeneerd duwtje in de richting van het huis. Wat een betooverend meisje! Bepaald onweerstaanbaar! Ik kan u zeggen, dat ik op dat oogenblik bijna even sterken afkeer had van John Jago, als de ‘jongens.’

Aan de glazen deur gekomen, zag ik om naar de bewuste open plaats in den tuin. Ik zag twee menschengedaanten te zamen op en neer wandelen in den maneschijn - de vrouwelijke een weinig voor de andere uit. Wat zou hij haar zeggen? Waarom was hij zoo bang, dat er ook maar een enkel woord van zou worden afgeluisterd? Somtijds, ofschoon zelden, is het voorgevoel de waarachtige profeet van de toekomst. Een onbestemd, maar onweerstaanbaar gevoel van wantrouwen ten opzichte van die ontmoeting in den maneschijn maakte zich van lieverlede meester van mijn gemoed. ‘Zal er kwaad van komen?’ vroeg ik mijzelven af, toen ik de glazen deur achter me dichttrok. Ja! er is kwaad van gekomen, en ge zult spoedig hooren, hoe.

Hoofdstuk IV.
De beukenhouten stok.

Wanneer menschen van een zeer gevoelig of zenuwachtig gestel voor het eerst in een vreemd huis te bed zijn gegaan, moeten ze er maar op rekenen, dat ze lang niet den ganschen nacht zullen slapen. Mijn eerste nacht op Morwick Hoeve was geene uitzondering op dien regel. Het weinigje slaap, dat ik genoot, werd door benauwende droomen gestoord. Omstreeks zes uur in den morgen werd mijn bed me ondraaglijk. De zon scheen vroolijk door mijn venster, en ik besloot te beproeven, of eene kleine wandeling in de frissche morgenlucht niet een opbeurenden invloed op mijn geest zou teweegbrengen.

Nauwelijks was ik uit mijn bed gestapt, of ik hoorde voetstappen en stemmen. De voetstappen hielden op onder mijn venster, en de stemmen werden duidelijk hoorbaar. Daar ik den nacht met open venster had doorgebracht, kon ik ongemerkt zien en hooren, wat daar omging.



illustratie
de zangles, naar edmund blume.


De personen onder mijn venster waren Silas, Jago en drie onbekenden, wier uiterlijk hen deed kennen als daglooners. Silas zwaaide een beukenhouten stok, dien men wel een knuppel noemen mocht, en sprak tot Jago op grove, beleedigende manier over zijne ontmoeting met Naomi in den maneschijn.

‘Als ge weer eene vrijagie in 't geniept hebt met eene jonge dame, zorg dan eerst, dat de maan niet schijnt. Gij zijt betrapt, zeg ik u, in den tuin, en ik zou u maar raden, dat ge er geene doekjes om wondt. Zeg nu maar ronduit - was ze nog al toegeeflijk. Of zei ze neen?’

Jago verloor zijne zelfbeheersching niet. Kalm en vastberaden antwoordde hij:

‘Als gij, mijnheer Silas, met alle geweld eene grap wilt hebben, wees dan zoo goed een ander onderwerp te kiezen. Wat er tusschen miss Naomi en mij is voorgevallen, is van gansch anderen aard als waar gij op doelt.’

Silas keerde zich met een spottend gezicht van hem af, en sprak tot de daglooners:

‘Ge hoor het, jongens! 't Was hem niet te doen om te vrijen. Wel neen! Dat zou ook al te gek zijn. Zijne eerste vrouw heeft hem den lust doen vergaan om ooit weer eene tweede te nemen.’

Tot mijne groote verwondering gaf Jago hierop ernstig en bedaard ten antwoord:

‘Ge hebt in zóover gelijk, dat ik nooit eene tweede vrouw denk te nemen. Wat ik miss Naomi te zeggen had, doet hier niets ter zake. Genoeg! het was iets, dat in de verste verte niet in verband stond met liefde. Eens voor al, mijnheer Silas, verklaar ik u plechtig, dat zelfs niet de gedachte om op miss Naomi te verlieven ooit in mijn geest is opgekomen. Ik heb veel eerbied voor haar; ik bewonder hare uitmuntende hoedanigheden; maar al was ze de eenige vrouw in de wereld, en al was ik veel jonger dan ik ben, toch zou ik er nooit aan denken, haar ten huwelijk te vragen.’

Dat was alles goed en gepast; maar nu barstte hij op eens uit in een akelig schellen lach, en ging voort:

‘Neen, mijnheer Silas! mijn smaak is ze niet, - waarachtig niet!’

In die woorden, op die wijs geuit, lag iets dat Silas verbitterde. 't Was uit met zijne plompe ironie, en met woeste verachting sprak hij tot Jago:

‘Niet uw smaak? Wat meent gij met niet uw smaak? Gij, brutale schooier! weet ge wel, dat Naomi Colebrook geen brokje voor u is, maar wel voor uw meester?’

John Jago begon zijn geduld te verliezen Op uitdagende wijs deed hij een paar schreden, om vlak voor Silas post te vatten, en op niet zeer liefelijken toon te vragen:

‘Wie is hier mijn meester?’

‘Ga naar Ambrose, die zal u antwoorden. Naomi is mijne liefste niet, maar de zijne. Kom hem maar niet in den weg, als ge prijs stelt op eene ongeschonden huid.’

John Jago wierp een spottenden blik op de gewonde hand van zijn beleediger, en sprak:

‘Als ge van mijne huid spreekt, mijnheer Silas, moogt ge wel denken aan uwe eigene huid. Eens heb ik op u mijn merk gezet, en als ge me niet rustig aan mijn werk laat gaan, zou ik u wel eens voor de tweede maal kunnen merken.’

Silas lichtte zijn knuppel op. De daglooners, begrijpende dat de twist gevaarlijk werd, drongen tusschen Silas en Jago in, en scheidden hen. Intusschen had ik me haastig aangekleed; en nu ijlde ik den trap af, om te beproeven wat mijn invloed zou vermogen, om den vrede te herstellen, of althans eene geweldige uitbarsting te voorkomen.

Toen ik de tuindeur opende, hoorde ik Silas woedend uitroepen:

‘Weg, laffe hond! Weg! Naar de stad! En pas op, dat Ambrose u niet in den weg komt!’

‘Pas gij maar op,’ schreeuwde Jago - ‘dat ik u nog eens de scherpte van mijn mes laat voelen!’

Silas worstelde met alle macht, om los te komen van de daglooners, die hem nog altijd vasthielden. Het gelukte hem zijn rechterarm vrij te krijgen en, zijn geduchten stok oplichtende, schreeuwde hij:

‘Laatst voeldet gij alleen mijne vuist, maar nu zult ge hem voelen!’

Hij was op het punt om zijn knuppel op het hoofd van zijn tegenstander te doen neerkomen, toen hem plotseling dat wapen werd uit de hand gerukt. In de hitte van den strijd had niemand mijne nadering opgemerkt, zoodat de verbazing algemeen was, toen ze zagen, wie zich van den stok had meester gemaakt.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken