Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De plantenwereld.

Het leven wordt op aarde niet alleen vertegenwoordigd door de bezielde wezens, die op de schors onzer planeet rondwandelen, in het luchtruim vliegen, of in den schoot der wateren zwemmen. Met elkaar een geheel uitmakend, zijn de dieren onderling verbonden door dezelfde karaktertrekken: de beweging, de ademhaling, de voeding, de verrichtingen van het dierlijk leven, het instinct en zelfs de gedachte voor een groot aantal onder hen; zij zijn met den mensch onderworpen aan de algemeene wetten der bewerktuiging, en wij gevoelen dat zij met ons tot hetzelfde levenssysteem behooren. Maar er is op aarde een ander leven, dat zeer veel van het vorige verschilt, hoewel het hiervan de oorspronkelijke basis, het grondbeginsel is, een ander leven, onderscheiden van het onze, dat naast het dierlijk leven voortbestaat en zich midden in de wereld tot eene soort van afzondering doemt. Het is het leven der planten, die geheimzinnige wezens, die ons in deze schepping zijn voorafgegaan, en langen tijd als souvereinen hebben geregeerd over den bodem, waar wij daarna onze heerschappij hebben gevestigd; van ons eigen bestaan zijn zij inderdaad de wortels, waarmede wij de voedende stoffen uit den grond opnemen; de telkens nieuwe bronnen van het leven, dat afstraalt van het gelaat der natuur; de scheppingen, die den overgang vormen tusschen het dieren- en het delfstoffenrijk en waarvan wij zoo min de waarde als de wezenlijke schoonheid kunnen schatten.

Met het schouwspel dier geheimzinnige en afgezonderde plantenwereld wenschen wij eene reeks wetenschappelijke beschouwingen te beginnen. Terwijl zij ons oog bekoren, zullen wij veel van haar leeren, en zullen zij in hare maagdelijke schoonheid, ons den tempel der natuur binnenleiden, een tempel, die zeer veel verschilt van de gewrochten der menschelijke bouwkunst, die onveranderlijk is, en waar wij voor onze ziel steeds een weldadigen vrede vinden en eene grootere liefde tot den Schepper.

‘Geboren worden, groeien, tot hunne volle kracht, bevalligheid en schoonheid komen, daarop zich naar den grond buigen, verwelken en sterven, nadat zij hun geslacht vereeuwigd hebben door het voortbrengen van nieuwe kiemen, dat is de zichtbare wet, waaraan alle soorten van planten en dieren gehoorzamen, zonder dat de vruchtbaarheid der natuur wordt uitgeput door dat aanhoudend voortbrengen. Schijnen de dieren, van den olifant af, tot het kleinste afgietseldiertje toe, ons reeds ontelbaar, hoeveel te meer nog de planten, van den reusachtigen ceder- tot het kleinste mosblaadje! Van de grens des eeuwigen sneeuws, die de toppen der Alpen bedekt, tot het strand door de golven der zee besproeid; van de rotsspleet, waarheen de wind een kiemend zaadkorreltje heeft vervoerd, tot in de rivieren, in de beken, in de bronnen, wier kristalhelder water aan het groen nog grooter glans verleent; tot in de stilstaande wateren, in den regendroppel, die langzamerhand eene groef maakt in het graniet der Pyreneën, tot op den bodem van den oceaan, waar de alg naast den zoöphyt (plantdier) ontstaat; tot in de schors der boomen, waar het woekerleven op het eigenlijke leven een bestaan vindt, tot aan de uiterste grenzen, waar beide rijken zich met elkaar schijnen te vereenigen: - heerscht de plant als over een gebied, dat zij zich het eerst had toegeëigend, en, waarop zij inderdaad het dier is voorafgegaan, dat zonder haar niet kon bestaan. Nederig, eerst nauwelijks zichtbaar op de dorre rotsen, door de brandende zonnestralen verweerd, bedekt zij die weldra met eene dunne laag mos, en neemt in omvang toe, naarmate de middenstof, waarin zij leeft, haar gunstiger wordt; hier laat zij een spoor achter, waarvan het bestaan slechts kan bemerkt worden door middel van den microscoop; daar vertoonen zich planten van een zeer samengestelden bouw of reusachtige soorten, die in de maagdelijke wouden der nieuwe wereld, reeds de eerste eeuwen van het bestaan onzer aarde schijnen beleefd te hebben en die, even als de schijnbaar onvergankelijke rots, den tijd, als 't ware, trotseeren.

Dat zijn de gedachten, die zich op het eerste gezicht vormen in den geest van hem, die de natuur beschouwt. In de tweede plaats vertoont zich de belangrijke wet van eenheid en verscheidenheid, die de steeds verjongde opeenvolging der aardsche jaargetijden bestuurt. Als de lauwe adem van de lente het halfrond van zijn' zwaren ijsmantel heeft bevrijd en de zon de dompige nevelen heeft verdreven, waarmede de dampkring was bezwaard, komen eenige teedere bloempjes hunne kroontjes blootstellen aan den laatsten ademtocht van den noordenwind en verkondigen het ontwaken der natuur.

Die bevallige voorgangsters van een nieuw tijdperk in de ontwikkeling der planten verdwijnen, zoodra zij hunne rol hebben vervuld, en de zomer is daar met zijn' rijken bloemenschat. De aarde tooit zich met bloemen, de lucht is met duizenderlei balsemgeuren vervuld; ieder wezen, met een hart snel kloppende onder het bruiloftskleed, bereidt zich voor op de geheimzinnige taak der voortplanting. Dan komt de meer ernstige herfst de vruchten rijpen, waaraan de zon het aanzijn heeft geschonken. Alvorens weder te keeren tot de stilte van het graf of van de rust, wil de natuur voor het laatst nog schitteren met de rijkste verscheidenheid van tinten, en zoolang de koude het watervlak nog niet heeft doen verstijven, ziet men eene reeks van bloemen elkaar opvolgen, als eene laatste poging van het leven tegen de ijzige koude van den dood.

Het plantenleven is veel inniger dan eenig ander verbonden met den toestand van den aardbol, en de gestalten, die het doorloopt van de eene gedaanteverwisseling tot de andere, zijn de zichtbare openbaring van het krachtig vermogen onzer planeet.

Dat komt, omdat er in de wet, waardoor God het leven, den dood en de wederopstanding der planten heeft beheerscht, eene grootheid, eene voorzorg en eene liefde zijn op te merken, die het menschelijk verstand gevoelt zonder ze te kunnen vatten; omdat er in die geheimzinnige wezens, die wij planten noemen, een verborgen leven aanwezig is, dat den onderzoekenden geest verrast en met verbazing vervult.

Maar te gelijker tijd is er tusschen dat leven en het onze zulk een afstand, zulk eene schijnbare afscheiding, dat wij vreemdelingen meenen te zijn in de boomen- en bloemenwereld, en dat wij niet terstond de belangrijkheid inzien, die er ligt in de studie van hun leven. In hunne rechtstreeksche betrekking tot ons, zien wij eerder een verband tusschen die wereld en de onze.

Als wij uit onze kinderdagen ons eene oude lindenlaan herinneren, of een' eerwaardigen boomstronk, aan wiens voet wij gewoon waren te spelen, of eenig landschap, waarop ons oog in onze eerste levensjaren heeft gerust; als wij die schoone morgenstonden eener bloeiende lente in ons geheugen terugroepen, of die warme dagen van den oogst, van den herfst, waarin het rijpe ooft werd geplukt of die vroolijke en luidruchtige feesten van den wijnoogst; als wij de genoegelijke uren herdenken, die wij hebben doorgebracht in de bosschen, ofwel op de helling der heuvelen, door de ondergaande zon in goud gehuld, dan gevoelen wij sympathie voor de bloemen, de tuinen en de bosschen, die getuigen zijn geweest van onze vreugde of zelfs van ons verdriet; wij zien den purperen avondgloed weer en de schaduwbeelden der oude muren, wij hooren weer het mijmerende en welluidende gezang van den nachtegaal, en wij denken aan onze kinderlijke vrees voor eene vleermuis, die met haar somber gefladder de avondvertellingen kwam storen. Maar die herinneringen hechten zich meer aan ons dan aan de voorwerpen zelven; ook hier verraadt zich ons egoïsme. Van die soort van sympathie wil ik thans niet spreken. Integendeel, daar het onbekende ons altijd meer aantrekt dan het bekende, wil ik u eenigermate het belang doen zien, dat de planten verdienen ons in te boezemen, afgescheiden van het maatschappelijk verband, waarin zij overigens tot ons kunnen staan, en zelfs buiten het plantenrijk op zich zelf beschouwd.

Een Duitsch dichter heeft gezegd: de planten en dieren zijn de droomen der natuur, en hun ontwaken is de mensch. Die diepzinnige gedachte zal weerklank vinden in onze ziel,

[pagina 252]
[p. 252]

zoo wij er in bewilligen om voor een oogenblik af te dalen van het menschelijk en zelfs van het dierlijk leven, ter waarneming van het leven der planten.



illustratie
het leggen des eersten steens van den dom te keulen.


Aan de uiterste grenzen van het leven, op den laagsten trap van het bestaan, ontdekken wij wezens, die schijnen te sluimeren op de onzekere grenslijn tusschen beide rijken. Die stomme schepselen, welke in het water zweven, als de Zee-Anemonen, de Medusen, de Madreporen, de Fucus, de Conferven. de Algen, al die protophyten, die zoösporeën, die zoöphyten, - namen, die zoowel het geheimzinnige van het leven dier wezens aantoonen als de onzekerheid van den natuuronderzoeker, - wat zijn dat? tot welk rijk behooren die? Zij zijn de oudste vertegenwoordigers van het leven op aarde. Vóór de mensch op deze wereld verscheen, sluimerden die levende raadsels onbewust voort op de grenzen der onbewerktuigde en der bewerktuigde wereld. Thans vinden wij ze nog, en

[pagina 253]
[p. 253]

toonen zij ons de wankelende schrede van de kracht, die, zich onophoudelijk volmakend, moest voortgaan tusschen delfstof, plant en dier; en, weifelend tusschen deze drie, schijnen zij een onschuldigen spot te drijven met onze onbescheidene nasporingen.



illustratie
aardvarkens, naar a. mützel.


Maar laat ons de plantenreeks nagaan in hare hoogere vorming, en laat ons trachten uit haar verrassend uiterlijk de levenswet te raden, waardoor die zonderlinge individualiteiten worden beheerscht, - wier zeden, neigingen luimen, zorgen, wier taal zelfs zoo geheel en al van de onze verschillen.

De plant is een wezen, dat onder een bijzondere type het leven voorstelt, de algemeene en tevens bijzondere kracht, waarmede God de geheele schepping bezield heeft, zoowel de ontoegankelijke bollen, die rustig hun zacht licht in de ruimte uitzenden, als de schitterende zon, wier ochtendstralen de aarde vruchtbaar maken; het veldbloempje, dat zijn kelk over

[pagina 254]
[p. 254]

het murmelend beekje heendringt, als het klimop en de struiken, die van ouderdom insluimeren op de bouwvallen van een kasteel. En die type van leven, hoe verschillend hij zij van de menschelijke type, is daarom niet minder volmaakt en zeer belangrijk op zich zelf.

De plant ademt, de plant eet, de plant drinkt, de plant sluimert. Zij ademt, als wij, de dampkringslucht in, die de aarde als een azuur dons omgeeft, maar hare ademhaling heeft plaats in tegenovergestelden zin van de onze: zij neemt het koolzuur, voor ons een doodelijk element, tot zich, en het is hare taak om onophoudelijk het evenwicht te herstellen tusschen de bestanddeelen der lucht.

Zij eet en drinkt, haar voedsel is water, koolzuur, amoniak, zwavel. De wonderbare bewerktuiging van hare wortels en bladeren maakt het haar mogelijk de voedende stoffen uit de lucht en den grond op te nemen en zelfs op te zoeken, zoover hare armen kunnen reiken. - Zij sluimert: de meesten volgen gewillig de natuur en slapen van zonsondergang; maar anderen, vadsige schoonen, waken laat, durven nauwelijks voor den middag ontwaken, en openen zich in 't geheel niet, als er regen dreigt.

Er bestaat een geheim verband tusschen de plant en het licht; het uur van haar ontwaken en ontluiken wisselt af met de familiën; eenigen volgen de jaargetijden en de wisselingen der temperatuur, anderen schijnen, als meer volgzame dochteren, zich te richten naar den schijnbaren loop van de zon en hebben regelmatige gewoonten. Naar deze heeft Linnaeus zijn uurwerk van Flora vervaardigd.

Het is niet tegen te spreken, dat de plant het vermogen heeft om te kiezen. Zij weet te bepalen welk voedsel voor haar geschikt is. Het is een wezen nogtans, dat daadwerkelijk van het dier verschilt. De plant heeft wapens om zich te verdedigen, maar niet om aan te vallen. De roos heeft doornen, de bloem verdoovende vergiften. Hebben die scherpe doornen niet ten doel de kapel te weêrhouden en hare vermetele dieverijen tegen te gaan? Hebben die giftige uitvloeisels niet ten doel de vraatzuchtige insecten te verdooven, die, als heiren van West-Gothen, alles met verwoesting bedreigen?

En meen niet, dat zij blindelings, als een levenloos voorwerp, aan de levensvoorwaarden voldoet, die haar zijn opgelegd. Neen: zij kiest, zij weigert, zij zoekt, zij werkt. De heer Grimard maakt in zijn fraai werk over ‘de Plant’ de juiste opmerking, dat zij een instinct bezit, dat zich tot een wezenlijken hartstocht verheft: het is de begeerte naar welzijn, de gebiedende behoefte om voorspoedig te leven, de zucht naar zelfbehoud in één woord, in al hare onverwinnelijke hardnekkigheid. Zij wendt zich af van de hinderpalen, die hare ontwikkeling kunnen belemmeren en van de omgeving, die haar kan schaden; begeerig zoekt zij de lucht, den vruchtbaren grond, het water; dat zij zelfs op een' afstand bemerkt, en werwaarts zij met eene onbegrijpelijke scherpzinnigheid hare wortels heenzendt.

Hoort b.v. eens de volgende geschiedenis: Op de bouwvallen van New-Abbey, in het graafschap Galloway, groeide een lorkeboom op een ouden muur. Daar, ver boven den grond, boven welken een steenhoop zich eenige voeten verhief, verkwijnde de arme lork van den honger, den Tantalus-honger, terwijl aan den voet van den muur de grond goed en voedzaam was.

Wie zal ze noemen? die hopelooze pogingen van de plant, die met den dood worstelt, hare stille folteringen, als zij van begeerlijkheid verteert?

Wie zal in bijzonderheden verhalen, wat er omging in het organisme van onze arme martelares, hoe zeer de vermogens verscherpt werden, welke gebiedende wenken zich openbaarden, welke krachten er werden geschapen?.... Toch is het zoo, dat onze lork, een krachtige, vermetele lork als hij was, tot elken prijs wilde leven, en daar hij de aarde niet naar zich kon trekken, ging hij, de onbewegelijke, de geboeide, naar dat verwijderde plekje gronds, het voorwerp van zijne vurige begeerten.

Hij ging? neen; hij rekte zich uit, verlengde zich, strekte wanhopig een arm uit. Een wortel, voor deze gelegenheid gevormd, werd de open lucht in en op verkenning uitgezonden, naar den grond gericht, dien hij bereikte.... Dronken van vreugde drong hij daarin. De boom was voor goed gered. Door den nieuwen wortel gevoed, verplaatste hij zich, liet de oude wortels afsterven, die toch tevergeefs levenskracht trachtten te putten uit het puin; daarna herstelde hij langzamerhand, verliet den ouden muur en leefde door den wortel, die hem aan den dood had ontrukt en die weldra een stam werd.

Wat dunkt u van die volharding? Vindt ge niet, dat zulk een instinct zeer veel gelijkt op het dierlijk instinct, en zelfs, laat ons het bekennen, op den menschelijken wil?

Een beroemd kruidkundige uit de achttiende eeuw, Duhamel, verhaalt, dat hij eens eene sloot heeft laten graven tusschen eene laan olmen en een vruchtbaren akker om den wortels den doortocht te beletten en den akker voor hen te vrijwaren. Welk besluit namen die edele planten, wien men zoo den toevoer van levensmiddelen afsneed? Zij lieten de onafgesneden wortels een' omweg maken; deze gingen langs de glooiing en onder de sloot door en vingen zoo weer hun gewonen maaltijd aan.

Dit geschiedde zoowel om het gewone voedsel weêr te vinden als om het licht te ontwijken; want (en deze opmerking is de belangstelling van den wijsgeer ten volle waard) er zijn aan de planten twee zeer onderscheiden deelen: het eene, aardsch, dat het licht schuwt, het andere, in de lucht thuis behoorende, dat het opzoekt, het eischt en het door al zijne poriën opneemt.

De dichters hebben dikwijls de bloemen met de vrouwen vergeleken. Ik zou liever de planten in 't algemeen voor die vergelijking kiezen. Is zij niet het beeld der vrouw, der vrouw, die door hare zedelijke kracht en hare wezenlijke waarde, de wortels van het huisgezin in de uitgekozen plek gronds moet bevestigen, en die, terwijl zij zich zelve als een welriekende stengel tot de schoonheid en het licht verheft, in dat streven naar het ideaal den man en het kind moet medevoeren?

Licht! licht! riep Goethe uit op het oogenblik, dat hij den laatsten snik zou geven. Die kreet der ziel, die aspiratie eener verheven symboliek, die op het gelaat van alle menschen moest schitteren; die dorst naar licht, zij is het onophoudelijk smeeken van de plant, die in de lucht leeft, van den stengel met zijne groene bladeren, van de bloem met hare welriekende kroon.

Als wij een Oost-Indische-kersplantje in eene kamer brengen, die slechts door één raam is verlicht, zullen wij weldra zien, dat alle blaadjes zich met hunne bovenzijde naar het venster hebben gekeerd.

Een groot aantal onderzoekers hebben het groote feit van de richting der planten naar het licht aangetoond. Men heeft zaadkorreltjes gestrooid op een stukje watte en dit in eene kom met water laten drijven; daarop heeft men deze kom op verschillende punten in eene kamer geplaatst, die alleen door een bovenzijraam verlicht was: de worteltjes richtten zich naar het donkere gedeelte van de kamer en de uitspruitsels bogen zich naar het venster om den reinen kus van het licht te ontvangen.

Die wezens in hun' oorspronkelijken staat, onbewust en half in den dommel verzonken, doen mij denken aan het kind in zijn wiegje, dat nauwelijks de kleuren en de voorwerpen onderscheidt, maar voortdurend zijn hoofdje naar het licht keert, en zijne zwakke armpjes naar de zonnestralen uitstrekt, als vermoedde het eene glansrijke bestemming, nog door een droom omsluierd.

Wat hebben zij het licht lief, die planten met hunne onbekende gewaarwordingen, hoe verheffen zij zich steeds om het te bereiken! Het is eene zonderlinge tegenstelling, de nederigheid dier wezens en de grootschheid hunner begeerten. Hebt ge wel eens in een' donkeren, vochtigen kelder, die ellendig kwijnende, kleurlooze plant, den aardappel gezien? Bleeke, uitgerekte stengels spruiten er uit, die opgroeien langs den muur en door volharding eindelijk het kelderraam bereiken, waar het licht ze aantrok.

Men heeft gezien dat een klein plantje, welks naam, Clandestina (een woekerplant van de familie der Orobancheën) reeds zijne geringheid aanduidt, en dat zich gewoonlijk slechts eenige centimeters boven den grond verheft, de verbazende hoogte van veertig meters bereikte, om den afstand af te leggen, die het van een luchtgat in eene mijn bij Mansfeld scheidde.

Een ander onderzoeker had eene jasmijn, die tot acht malen door eene met gaten voorziene plank heendrong, die haar voor het licht verborg, en die men na elke beweging van de plant omkeerde om te zien of zij dit eindelijk niet moede zou worden.

Al dat instinctmatig streven, al die pogingen, al die daden verrassen ons zonder ons rechtstreeks te treffen, omdat er eene leemte bestaat tusschen ons leven en dat der planten.

Wij vragen ons af, welke geheime sympathie eenige planten dringt de zon aan te staren, terwijl andere het noorden schijnen te verkiezen. Maar hoe zeer trekt het onze aandacht, als we bij de vorige beschouwingen eenige andere voegen, die nog krachtiger getuigen van de persoonlijkheid dier wezens; als wij herinneren aan de bloem der Nepenthes, die beurtelings haren sierlijken beker opent en sluit, welke met helder water is gevuld, dat zij in de warme landen voor den dorstigen reiziger bewaart; - als wij de Desmodia Oscillans beschouwen, die hare blaadjes als een secondenslinger doet bewegen, en inderdaad, men heeft in Indië opgemerkt, dat zij zestig slingeringen per minuut doen; als wij de Rossolis zien, of de Vliegenvangende Dionea, wier bijna cirkelrond blad (dat uit twee als op een scharnier draaiende helften bestaat, aan de randen voorzien van lange, stijve haren, en die honig bevatten, waardoor de insecten worden aangelokt) door het over elkaâr slaan der haren, de onvoorzichtige vlieg, die zich laat verleiden, gevangen neemt en verstikt, en zich niet weer opent voor het insect is gedood. Wat moet men bovendien denken van het Kruidje-roer-me-niet, dat bij de minste aanraking als door gevoelloosheid getroffen in eene soort van slaapziekte vervalt?

Onophoudelijk verontrust ten gevolge van de teederheid harer organen en hare buitengewone gevoeligheid, ducht de Mimosae de geringste aanraking. Zij wordt bevreesd als eene wolk haar voor een oogenblik van het zonlicht berooft. Bij den geringsten wind siddert zij en verbergt zij zich uit vrees voor den storm. Met het vallen van den avond sluit zij hare oogleden, en door een rustigen slaap verkwikt, ontwaakt zij weer bij het aanbreken van den dageraad. Zoo draait de magneetnaald onophoudelijk op hare spil, maar richt zich na al hare schommelingen naar hare lievelingspool.

Welk een teeder gevoel hebben die planten! In de tropische gewesten ziet men geheele velden met Mimosae (Kruidje-roer-me-niet). Het verwijderd gedruisch van de hoefslagen van een paard doet ze in elkaâr krimpen, alsof zij er door verschrikt waren. Zij buigen zich snel naar den grond, wanneer iemand ze nadert, en men heeft opgemerkt, dat een lichte schok die gevoelige planten over de geheele oppervlakte door de leden voer, als waarschuwden zij elkander voor gevaar, wanneer een lastig indringer hen verontrustte. De schaduw van eene wolk is voldoende om ze allen in beweging te brengen. 't Is bijna zenuwachtig te noemen, het Kruidje-roer-me-niet. Volgens Pouchet wordt zijne gevoeligheid evenzeer als de onze door verdoovende middelen verzwakt. Met opium besproeid wordt het ongevoelig en slaapt in. Door eene electrische ontlading wordt het gedood. En toch, wat verwonderlijk is, men kan het temmen. Desfontaines had er een in zijn rijtuig geplaatst;

[pagina 255]
[p. 255]

door het stooten verschrikt, kroop het eerst vreesachtig in elkaar, daarop begon het er zich langzamerhand aan te gewennen en 't werd rustig. Maar wanneer het rijtuig stilhield, scheen het op nieuw te schrikken, werd bang en trok zich samen.

Er zijn in het leven der planten dagen van geluk en van voorspoed, dagen van lijden en van verdriet, waarvan wij de teekenen niet zien in de rimpels van hun gelaat, maar in de gelijkmiddelpuntige cirkels, nu eens vol en gelijkvormig, dan mager en verarmd, die het aantal levensjaren van den boom op de horizontale doorsnede van zijn stam aanwijzen.

Onder al die openbaringen van een onbekend leven kan de wijsgeer niet nalaten in de plantenwereld een algemeen koorgezang te erkennen. Er is eene levende werkelijkheid, veel treffender dan men zou meenen, in dat plantenrijk, dat zoo harmonisch, zoo zoet, en zoo mijmerend op den trap onder het dier staat. Buitensporig waren echter de leerstelsels eener school der oudheid, die op gezag van Empedocles niet aarzelde den planten buitengewone vermogens toe te kennen, die er menschen en zelfs godinnen van maakte.

Eenigen beschouwde zij als slecht, boos en wraakzuchtig, getuige de wonderlijke Mandragora, die men niet dorst uitrukken dan na met de punt van een' degen drie cirkels er omheen getrokken te hebben, onder het uitspreken van onkiesche woorden. Neen; de planten zijn door een onmetelijken afstand van ons gescheiden: maar haar leven weten wij niet te waardeeren. Niet alleen spelen zij de voornaamste rol in de harmonie der natuur op aarde, maar ook op zichzelve is de plant een werkzaam wezen, dat in hare droomen toch krachtig werkt. Zij beschrijft een der hoofdstukken der groote synthesis: het streven van de wereld naar het ideaal. Zij is zoowel de geschiedenis als de poëzie der natuur; de spijs, de geur en de tooi dezer aarde. Zij leeft voor allen en voor zich zelve zonder twijfel, want wacht ook zij niet met den blik naar boven, de verwezenlijking van eene onbepaalde begeerte? In 't eind, zij leeft en wij zouden zeer verwonderd zijn, als wij voor een oogenblik in de geheimen der plantenwereld mochten dringen, om te hooren wat de kleine bloempjes en de groote boomen in hunne taal kunnen zeggen.

(Vrij naar Flammarion.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken