Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Over het verstand der dieren.

Laat ons thans van de lagere rangen der dieren de oogen opslaan en ons in betrekking stellen met de hoogere openbaringen van het aardsche leven.

De geheele natuur is gebouwd naar een zelfde plan, en vertoont overal en altijd de uitdrukking van hetzelfde denkbeeld. De groote wet van eenheid en samenhang openbaart zich niet alleen in den lichamelijken vorm der wezens, maar ook in de kracht, die hen bezielt, van het plantje af tot den verhevensten mensch toe. In de planten worden de cellen naar den aard van iedere soort door eene organische kracht gegroepeerd, en naderen zij daarbij steeds meer tot het ideale type van het plantenrijk. De ceder op den top van den Libanon, de wilg aan den oever der rivieren, de boomen in de dichte bosschen en de bloemen in onze tuinen, zij allen sluimeren droomend voort op de onafgebakende grenzen van het leven. Bij een groot aantal planten heeft men eene willekeurige beweging en andere verschijnselen waargenomen, waardoor het begin van een zenuwstelsel wordt aangetoond. De lagere rangen van het dierenrijk, die den oceaan bewonen, de zoöphyten, schijnen in eenige opzichten tot de plantenwereld te behooren. Naarmate men hooger komt op de ladder des levens, verkrijgt de geest langzamerhand eene meer bepaalde persoonlijkheid; en bereikt hij zijne hoogste ontwikkeling in den mensch, de laatste schakel der onmetelijke keten op aarde.

‘De overgang der onbezielde wezens tot de dieren,’ zegt Aristoteles, ‘geschiedt langzamerhand: eene onafgebrokene, opklimmende reeks bedekt de grenzen, waardoor beide klassen van wezens van elkaar zijn gescheiden en onttrekt het verdeelingspunt aan ons oog. Bij de meeste dieren’, zoo gaat hij voort, ‘vindt men sporen van die zielsaandoeningen, die zich sterker uitgedrukt bij den mensch vertoonen. Men onderscheidt bij hen een volgzaam of een woest karakter: zachtzinnigheid, edelmoedigheid, wreedheid, laaghartigheid, schroomvalligheid, vertrouwelijkheid, drift en kwaadwilligheid.’ Als hij verder het onderscheid in het licht stelt, waardoor de individu's van eene zelfde soort zich kenmerken, voegt de scherpzinnige natuuronderzoeker er bij: ‘Het karakter van het wijfje is zachter; het is spoediger te temmen, het is meer vatbaar voor liefkoozingen en gemakkelijker te vormen. Die karaktertrekken zijn sprekender bij den mensch, want zijne natuur is meer volkomen. Zoo is de vrouw medelijdender dan de man, eerder tot tranen toe bewogen, ook ijverzuchtiger en spoediger geneigd om er over te klagen, dat men haar minacht. Zij houdt meer van kwaad spreken, zij is eerder ontmoedigd en wanhopend. De vrouwen zijn gemakkelijker te bedriegen, maar zij vergeten moeielijker. Zij zijn wakkerder, hoewel zij trager zijn,’ enz.

Men ziet dat Aristoteles niet slecht had waargenomen. Om op het verstand der dieren terug te komen, willen wij nog een oogenblik bij onze goede voorvaderen, de ouden, stilstaan, en Plutarchus eens hooren. Zelden is er eene belangwekkender critiek geleverd dan zijne samenspraak tusschen Circe, Ulysses en Gryllus. Circe had, zooals bekend is, de gave om de menschen in dieren te veranderen (dat bijwijlen niet zeer moeielijk was). Ulysses vraagt van haar als eene gunst om de Grieken, die zij van gedaante had doen veranderen, in het menschelijk leven terug te roepen. Circe antwoordt hem, dat hij de belangen zijner landgenooten slecht behartigt, daar zij veel gelukkiger in hun nieuwen toestand zijn dan in den eersten. Voor het overige staat zij hem toe, opdat hij zelf over het verschil kunne oordeelen, om een oogenblik te praten met Gryllus (een zwijn), de nieuwe gedaante van een ouden Griek. Zwijg toch, Ulysses, antwoordt deze, spreek er niet meer over. Wij koesteren allen eene diepe verachting voor u. Ik ken beide leefwijzen bij ondervinding en heb goede redenen om aan de laatste de voorkeur te geven. De ziel der dieren is volmaakter, meer geneigd tot deugd, en dat natuurlijk, zonder onderwijs, zonder vreemden invloed. - Maar welke deugden zijn dat dan, mijn waarde Gryllus, die deugden, waarmede de dieren begaafd zijn? - Vraag liever, of er eene enkele is, die zij niet in eene hoogere mate bezitten dan de wijste aller menschen! Voor u, veroveraars, bestaat de moed in niets anders dan in list en trouweloosheid, leugen en bedrog. De dieren strijden openlijk, alleen vertrouwende op hunne krachten; en als zij elkaar aanvallen, geschiedt dat niet uit vrees voor straf, als zij hunnen post verlaten, maar uit waren moed. Zij verdedigen zich tot het uiterste en sterven als helden. Men ziet ze geene genade vragen. De wijfjes evenaren het mannetje in kracht, terwijl uwe Penelope, als gij krijg voert, stilletjes thuis blijft zitten in het hoekje van den haard. Bovendien, de poëten zelven vinden niets, waarbij zij uwen moed kunnen vergelijken, dan den onzen. - Gryllus, gij zijt zeker een groot redenaar geweest, daar gij thans met uwen varkenssnuit nog zoo fijntjes redetwist. Ik zou u wel eens willen hooren over de matigheid. - De matigheid bestaat daarin, dat men zijne begeerten beperkt, dat men die onderdrukt, welke overbodig en aan de natuur vreemd zijn, en in het beheerschen van die, welke noodzakelijk zijn. Ook zijn wij niet verzot op goud, zilver, ivoor of eenigen tooi. Door ijverzucht worden wij niet gekweld. Onze reukorganen vergasten zich kosteloos aan allerlei lekkere geuren, waaraan wij bovendien ons voedsel kunnen herkennen. Wij ademen de geuren der schepping in, en niet die van uwe specerijen, welke gij zoo duur betaalt. Zij, die wij liefhebben, verbergen hunne begeerten niet achter eene gemaakte weigering en verkoopen hunne gunsten niet. Wij voldoen aan den eisch der natuur, en de hartstochtelijke wellust heeft voor ons geene waarde. Onder ons bemerkt men niets van uwe schandelijke liefdesgeschiedenissen. De onmatigheid brengt u tot de verst verwijderde uitersten. Wij zijn tevreden met ons gewone voedsel. Gij zoekt altijd naar nieuwe overdaad voor uwe onverzadelijke gulzigheid. Wij hebben geene nuttelooze kunsten. Ieder onzer is zijn eigen geneesheer. Merk eens op welk eene menigte dingen men aan honden en andere dieren kan leeren, buiten de vermogens, die zij van nature bezitten.’

Zoo spreekt de Griek, die niet in het menschelijk leven wenscht terug te keeren en Ulysses bijna overtuigt van de voortreffelijkheid der dieren boven den mensch. Wij zullen die vernuftige paradox niet verder volgen. Montaigne, de Fransche Plutarchus, vergelijkt de dieren met den mensch op dezelfde wijze: ‘Als ik met mijne kat speel,’ zegt hij, ‘wie weet dan of zij haren tijd niet meer met mij doorbrengt dan ik met haar? Wij onderhouden elkaâr met wederkeerige aperijen; heb ik mijn tijd van beginnen en eindigen, zij heeft ook den haren.’

Zoo spraken eertijds Aristoteles, Plutarchus en Montaigne. Thans komen wij tot ons praktisch onderwerp, en zullen wij het verstand der dieren aantoonen door eene keur te verzamelen van beteekenisvolle feiten, die met ernst zijn waargenomen.

Van alle dieren is de hond ontegenzeggelijk het verstandigste. Bij hem vinden wij in de hoogste mate standvastige genegenheid, grenzelooze zelfopoffering, beproefde trouw, onwankelbare plichtsbetrachting. Wanneer men bij die hoedanigheden nog den moed voegt, waarmede die dieren den persoon of het eigendom hunner meesters verdedigen, hunne edelmoedige gezindheid, en hun beminnelijk en gemakkelijk karakter, is het niet te verwonderen, dat de meeste menschen van eenige beteekenis veel van honden houden, en dat eenigen, die, als Byron, ondervinding van de wereld hebben en daarin niets hebben gevonden dan leugen, ijdelheid en teleurstelling, de menschelijke natuur uit een droevig oogpunt beschouwen en de deugd van den hond vergrooten ten koste van die der menschen. Burns zag in den hond niet alleen een leermeester der menschelijke zedeleer, maar ook een leermeester der godsdienstige zedeleer, die het dier door zijn voorbeeld verkondigt.

‘De mensch,’ zegt gij, ‘is de god van den hond. Het dier kent geen anderen en kan zich geen anderen denken. Zie eens welken eeredienst hij hem bewijst, hoe hij aan zijne voeten kruipt, hoe hij hem liefkoost, hoe nederig hij hem aanziet, met welk eene vreugde hij zich haast hem te gehoorzamen! Zijne geheele ziel trekt zich als in één punt in zijn god zanten. Van alle krachten, van alle vermogens zijner natuur maakt hij gebruik om hem te dienen.’

De heer Jesse, de schrijver van een belangrijk werk over de honden van Groot-Brittanje, belijdt ten opzichte van zijne helden een dergelijk gevoelen. ‘Neem eens,’ zegt hij, ‘den hond in collectieven zin, vergelijk eens zijne zedelijke eigenschappen met de uwen, b.v. het geduld, de trouw, de belangloosheid (dat gewis zeer groote deugden zijn), en zie dan eens hoeveel het dier boven ons verheven is!’

Deze schrijver verhaalt dat een groote bullterrier van een rentenier te Pembairy zich had aangewend om de hazen te vangen, die, door de honden der jagers vervolgd, voorbijsnelden. Hij bracht zijne prooi aan zijn meester; maar als de jagers voorbijkwamen, bleef de meester nooit in gebreke hun die aan te bieden. De hond zag die hoffelijke daad telkens met een kwaad oog aan. Om het in 't vervolg te voorkomen, nam hij eens een zeer verstandig be-

[pagina 275]
[p. 275]

sluit. Op het oogenblik, dat de honden zich op den berg lieten hooren, liep hij stilletjes naar buiten. De vrouw des huizes, die aan het venster zat, zag hem daarop kwispelstaartend en springend naar haar toekomen, terwijl hij, zonder eenig geluid te geven, haar noodde om hem te volgen. De dame besluit naar buiten te gaan. Hij brengt haar in stilte naar een dicht laurierboschje en blijft daar stilstaan en met gestrekten hals op ééne plek staren. Daar lag de doode haas. De hond wachtte zich wel hem aan te raken, maar zijne blijdschap kende geene grenzen meer, toen hij zag, dat zijne meesteres hem opraapte en medenam. Dezen keer behield men den haas. En toen de honden op de plek kwamen en niets meer vonden, liep onze held in zegepralende houding heen en weer, thans luid blaffende, als wilde hij hun zeggen: ‘Gij zijt van 't spoor, waarde heeren; zoekt maar goed!’

Een kleine Schotsche terrier, die aan een officier van het leger te Bombay toebehoorde, had eene even zonderlinge als vernuftige manier uitgedacht om de slangen te dooden. Hij greep het dier bij den staart en liep, zoo hard als hij kon, er mede over de steenen; door het snelle loopen belette hij het dier zich om te keeren, en verpletterde het den kop tegen de keien.

De schranderheid van den hond openbaart zich vooral, wanneer het dier een voorgevoel heeft van eenig gevaar, dat het niet bij ondervinding kan kennen. Dit blijkt b.v. uit het volgende feit. Iemand, die pas van eene ziekte hersteld was, viel eens op een wandelrit uit den zadel en bleef met zijn voet in den stijgbeugel hangen. Er was niemand binnen het bereik van zijne stem; het paard draafde voort en zou den ruiter verminkt hebben, wanneer diens arme oude hond niet naar den teugel gesprongen ware, en dien had vastgehouden, tot zijn meester zijn voet had losgemaakt.

Iets dergelijks wordt door Walter Scott verhaald van een hond, welke eene dienstmaagd voor verbranden behoedde. Terwijl het meisje bij het vuur lag te slapen, had haar kleed vuur gevat en smeulde langzamerhand voort. De hond des huizes, die zijne nachtelijke ronde door het huis deed, bemerkte wat er in de keuken voorviel. Hij ging twee verdiepingen hoog om zijn meester te wekken en bracht hem naar de keuken.

Merkwaardig is ook de redding van den heer Procter van Lydd. Deze worstelde, ver van den oever, tegen de woedende golven, en was reeds tweemaal ondergeraakt. Zijn hond blafte om hulp, maar toen er niemand verscheen, sprong hij onbeschroomd te water en trachtte den drenkeling bij den kraag te vatten. Ongelukkig gleden de tanden op den mantel van caoutchouc uit. De Hr. Procter was op het punt van te zinken, toen hij eene stem meende te hooren, die hem toeriep: ‘Grijp den hond bij zijn staart!’ Op goed geluk gehoorzaamde hij. Dadelijk zwom de redder uit alle macht naar den oever met zijn bijna ontzielden meester op sleeptouw. De hond verliet hem geen minuut gedurende zijne ziekte, en in 't vervolg als zijn meester weer een water over moest, ging hij vooruit om de diepte te onderzoeken.

De geschiedenis van den hond geeft ons zooveel voorbeelden van zijn oordeel, dat het onmogelijk is niet aan te nemen, dat er in der daad in zijne hersenen evenzeer eene verstandelijke werking plaats heeft als in de onze.

Te Airth in Stirlingshire, zag men het wijfje van een hazewindhond uit een naburig dorp eene voedster halen, omdat haar kroost voor haar alleen te talrijk was.

Hoe vele voorbeelden van genegenheid vinden wij niet ten gunste van dat zelfde dier? Men herinnert zich dat Napoleon de eerste diep getroffen was, toen hij op het slagveld van Bassano een hond zag, die het lijk van zijn meester bewaakte. Hetzelfde voorval heeft men te Talavera waargenomen. De Amerikaansche dagbladen hebben bericht, dat in den oorlog over de slavenkwestie, de hond van luitenant Pfuff, uit Illinois, diens weduwe naar den grafkuil van haar echtgenoot voerde. De hond was bij zijn dooden meester gebleven, had diens wonden gelekt, den kuil twaalf dagen lang bewaakt en dien alleen verlaten, om zijn honger te stillen en zijne meesteres te halen. Walter Scott en Wordsworth hebben den hond van een tourist vereeuwigd, welke drie maanden de wacht hield bij het onbegraven lijk. Een hazewindhond bewaakte zeven jaren het graf van zijn meester en verliet dat eindelijk om de justitie te halen en haar den moordenaar aan te wijzen, evenals de beroemde hond van Montargis.

Wat zullen wij zeggen van de herdershonden, bij welke de genegenheid voor hunnen meester in een diep gevoel van plicht overgaat. Meyrick verhaalt dat hij in de Schotsche Hooglanden een hond heeft gezien, die alleen eene kudde schapen hoedde, wier bewegingen hij van eene hoogte gadesloeg. De minste poging tot ongeregeldheid werd onmiddellijk onderdrukt. Den geheelen dag bleef hij op zijn post, en 's avonds bracht hij, op het fluiten van zijn meester, die bijna twee kilometers van daar woonde, de kudde naar de boerderij terug.

Uit welk oogpunt men de verstandelijke vermogens van het hondengeslacht ook beschouwe, men moet erkennen, dat zij die van den mensch zeer nabij komen en dat in verscheidene gevallen sommige honden zich door genegenheid, oprechtheid, moed, vereering der nagedachtenis van iemand beter kenmerken dan sommige menschen.

Als moest het hondengeslacht het onze tot in zijne zonderlingste afwijkingen evenaren, heeft men honden gezien, die zich met voordacht van het leven beroofden. Voor eenige jaren hebben vele bladen den zelfmoord van een hond gemeld, die zich vrijwillig doodde tengevolge der slechte behandeling, die hij onrechtvaardig had ondergaan. Eenigen tijd geleden behelsde het tijdschrift ‘le Droit’ het treurige einde van een hond, die bij zijn meester in ongenade was gevallen, en die zich in het kanaal Saint-Martin te Parijs wierp. Montaigne verhaalt twee voorbeelden van dezelfde soort: de honden van koning Lysimachus en van zekeren Pyrrhus, die zich op den brandstapel hunner meesters lieten verbranden. Men kent ook den hond van Mac Dowall, die zijn meester gedurende diens lange ziekte bewaakte en hem als een bediende ter zijde stond, die bij diens dood der wanhoop ten prooi was en zwijgend aan het voeteneinde van het bed ging liggen om er den volgenden dag te sterven.

Franklin heeft te recht gezegd dat de mensch drie trouwe vrienden heeft: een ouden hond, eene oude vrouw en contant geld.

Die trouwe, zelfopofferende vriend is somtijds echter het slachtoffer van eene harde en barbaarsche behandeling. Sommigen zijn wraakzuchtig evenals de menschen; anderen zijn beter. In het fraaie werk, dat Blatin aan den roem der nuttige dieren gewijd heeft, verhaalt hij een trek van afschuwelijke wreedheid en van verheven vergevingsgezindheid: ‘Een man neemt zijn hond mede naar den oever van de vaart, bindt hem een steen om den hals, tilt hem op en werpt hem te water. Het dier worstelt, maakt den steen los, en bereikt zwemmende den oever. De man strekt zijne hand naar hem en als de hond binnen zijn bereik is, brengt hij hem met een scheepshaak een slag toe. Half dood zinkt de hond. Maar al slaande is de man in de vaart gevallen; hij roept om hulp; hij zinkt; hij loopt gevaar van om te komen. Daar daagt een redder, die hem vastgrijpt, hem bovenbrengt en hem naar den oever sleept: het is zijn bloedende hond.’

Hoeveel uitgezochte voorbeelden zouden er tot stichting van den mensch zelfs niet aangehaald kunnen worden uit de werken over het instinct of het verstand der dieren!

Welke wonderlijke bewijzen heeft men b.v. niet van de beproefde genegenheid, de goedheid, de wijsheid en de schranderheid der vogels voor hunne jongen.

Merkwaardig is het, dat Maury den hond doet deelen in de eer der opperheerschappij van den mensch op aarde. ‘Den mensch alleen,’ zegt hij, ‘den mensch alleen en den hond, zijn getrouwen metgezel, heeft de natuur geene grenzen gesteld, maar hun de aarde van de eene pool tot de andere opengesteld. Gezamenlijk bereizen zij haar en gezamenlijk gaan zij, werwaarts zij willen. Als de grond hun de middelen van bestaan weigert, paren zij verstand aan instinct om ze te vinden in de lucht, in het water en overal, waarheen hunne naspeuringen zich kunnen uitstrekken. De hond, die ware vriend, is door de natuur zoo zeer begaafd, niet alleen om ons nuttig te zijn, maar ook om ons genoegens te schenken. Daar zijn b.v. de wacht- en de jachthond. Het bijzonder instinct dier twee rassen wordt door die dieren noch om aan te vallen, noch ter verdediging, noch voor de behoeften des levens gebruikt; maar de mensch heeft er een verwonderlijk goed gebruik van gemaakt om de jacht meer te doen opleveren en dat bedwelmende vermaak nog eene aantrekkelijkheid te meer te verschaffen.’

Een laatste woord nog over den reuk van den hond, waarover ik mijne lezers uitnoodig een oogenblik na te denken.

De reuk heeft de opperheerschappij in de bewerktuiging van den hond en stelt alle andere zintuigen in de schaduw. Bij den mensch bekleedt het gezicht den eersten rang. Het meerendeel onzer wetenschappen steunen op waarneming door het gezicht, onze meeste hartstochten ontstaan eveneens door het gezicht.

Als de hond zijne wetenschap rangschikte, zou de reuk er voortdurend eene rol in vervullen; hetgeen voor ons zeker zeer vreemd zou zijn. Zonder twijfel zou hij noch de sterrekunde, noch de werktuigkunde bezitten, maar de meteorologie, de geneeskundige physiologie, de kennis van planten en van dieren zouden enkel op den reuk steunen. Een hond herkent zijn meester, zijn vriend, zijn vijand niet op het gezicht, evenmin oordeelt hij daarnaar over de verborgen hoedanigheden eener schoone van zijn ras, maar hij ruikt ze.

Welk eene wereld van gewaarwordingen, en hoe zeer verschillen die van de onzen!

Het is niet te betwisten dat de hond vermogens bezit, wier aard wij niet kennen.

De dieren in het algemeen, en de hond in het bijzonder, hebben in allerlei gevallen bewijzen gegeven van hun verstand, zoowel als van hun instinct, zooals nog duidelijker blijken zal door de anekdoten uit de dierenwereld, die wij in de volgende nummers opnemen zullen.

 

(Vrij naar C. Flammarion.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken