Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Een Slachtoffer van den Laster.
Naar het Engelsch.

I.

De man van ijzer en bloed, de groote Puritein en dictator had zijne aardsche loopbaan afgelegd: Olivier Cromwell was dood. Zijn zoon Richard, die van den vader enkel den naam, niet den geest en de wilskracht geërfd had, was onbekwaam de teugels van het bewind te voeren.

De aanhangers van het koningdom, ofschoon herhaalde malen ten onder gebracht, roerden zich opnieuw en Engeland, het puriteinsche juk moede, begon zijne verbannen vorsten met meer welwillendheid en verschooning te beoordeelen. Reeds meer dan een opstand was er ten gunste van het koningschap beproefd; maar gelijk dit in onrustige tijden steeds het geval is - de laagste, schandelijkste hartstochten streden onder de schoone vaan der ridderlijkheid, lage, persoonlijke en bijzondere drijfveren verborgen zich onder den dekmantel van het recht en de gerechtigheid. Groote scharen van allerlei gespuis doorkruisten het land in alle richtingen, om door list en geweld hunne zakken te vullen - niemand dienende, dan alleen hunne eigene lusten, hunne eigene bandeloosheid.

Op het oogenblik dat onze geschiedenis een aanvang neemt, was een aantal dergelijke avonturiers in een oud bouwvallig huis, aan het uiterste einde van het dorp Leyton, in het graafschap Derbyshire verzameld. Wij treden een laag vertrek binnen. Tabaksrook en de kwalijkriekende walm van eene oude olielamp verpesten er de lucht. Elk lid van het hier verzamelde achtenswaardig gezelschap voert een groot zwaard op zijde, draagt hooge lederen laarzen en het haar hangt hem in lange lokken over de schouders. Klaarblijkelijk moet dat alles aan die brave lieden een krijgshaftig voorkomen bijzetten en zij geven zich zelven dan ook den titel van: 's Konings lijfscharen.’

‘Voor den duivel!’ riep een uit het gezelschap, met name Largepanse, terwijl hij een droefgeestigen blik op de ledige bierkan voor zich wierp. ‘Als maar eerst onze goede koning terug is, dan zullen wij onze zakken met goud vullen en onze kelen met cherry spoelen; ik wil een schurk zijn, als er dan nog ooit een druppel van dezen bedelaarsdrank over mijne lippen komt.’

‘'t Is om razend te worden,’ merkte een ander aan; ‘sinds vier weken hebben onze vrienden in Londen niets meer van zich laten hooren.’

‘Vrienden! dat is schoone vriendschap, die!’ hernam Largepanse verdrietig. ‘Onlangs heb ik Tom om eenige guinjes gevraagd - de kerel lachte mij in het gezicht uit en vroeg mij of ik waanzinnig geworden was? Een glas brandewijn wilde hij voor mij betalen, ik kon daarmede tevreden zijn en zou het mij nog als eene groote eer aanrekenen. Ik was geheel verbluft door deze laaghartigheid. Mij, den verdienstelijken patriot, een glas brandewijn - mij, een man van eer, die voor de zaak van onzen goeden koning zulke groote offers gebracht heb!’

‘Bah! gij, offers!... ik zou wel eens willen weten...’

‘Ja,’ antwoordde Largepanse met waardigheid, ‘ik heb groote offers gebracht, mij zelven, mijn beter ik, mijn geheelen persoon heb ik opgeofferd. Wie uwer, deugnieten, heeft mij in mijne jeugd gekend? - Ik was de deugdzaamste, braafste jongeling in mijns vaders dorp - bescheiden, matig en vroom als eene teergevoelige miss, die romances dicht en in den maneschijn zucht - zoo was ik en daarbij zoo tenger, zoo slank, zoo.... en thans, almachtige hemel, wat ben ik thans? - een echt gemest zwijn, eene echte bierton!’

Een schaterend gelach volgde op deze zalvende lofrede van den achtenswaardigen kameraad Largepanse, doch zijn tegenstander was nog niet tevreden.

‘Ik zie nog altijd niet goed in, mijn vriend, wat de zaak van onzen koning te maken heeft met de gedaanteverwisseling van uw persoon.’

‘Arm, zwak schepsel, ik geloof, dat gij met het bier ook uw verstand en uw beetje denkvermogen doorgeslokt hebt. Heb ik niet in alle kroegen en spelonken van het land het woord voor de Stuarts opgevat? Kan ik spreken zonder dorst te krijgen? Kan ik dorst lijden zonder te drinken? Kan ik drinken zonder daaraan gaarne, zeer gaarne gewend te worden? En kan ik deze gewoonte van alle brave lieden en patriotten behouden zonder er de gevolgen van te ondervinden? O Heer! hij weet niet wat hij zegt, verlicht zijn verstand - mijne wijsheid is ten einde.’

‘Bravo, bravo! hij heeft gelijk!’ klonk het van alle kanten. Op dit oogenblik ging de deur open, een grijsaard met een uitgeteerd gelaat en gelapte kleeding verscheen op den dorpel; in de hand hield hij een stoop bier.

‘Dat is de laatste kruik, die mijn meester u geven wil, als gij uwe vertering niet dadelijk betaalt,’ zeide hij.

‘Uw meester is even hardvochtig als een uitgedroogde bokking. Staat op, kameraden, vult de glazen en laat ons een liedje zingen ter eere van onzen goeden koning!’

Pas had Largepanse een koningsgezind lied aangeheven, toen er geweldig op de buitendeur gebonst werd, hetgeen onze held plotseling in zijn gezang deed verstommen.

De deur ging open en een man met kort afgesneden haren, met den ernstigen blik en het voorkomen van den Puritein, kwam met haastige schreden binnen. Midden in de groep bleef hij staan, ieder in het bijzonder met een scherpen, strengen blik monsterende.

Er was eene plotselinge stilte ingetreden.

‘Broeders in den Heere!’ begon de vreemdeling, ‘hoe kunt gij uwe stemmen, die slechts den Allerhoogste prijzen moeten, tot zulk een wereldsch, ongewijd gezang verlagen? Ha!’ ging hij voort, toen hij bemerkte dat de drinkers naar den achtergrond weken, ‘reeds de enkele verschijning van een uitverkorene jaagt uw met schuld beladen geweten schrik aan.’

‘Hoe! gij zoudt ons schrik aanjagen?’ riep Largepanse met een blik van verachting en de edelste verontwaardiging uit, ‘een geheel leger van zulke heiligen als gij zijt, kan ons, eerlijke lieden, geene vrees aanjagen.’ Deze woorden deed hij vergezeld gaan van een gebaar, dat juist niet van eene zeer beschaafde opvoeding getuigde.

Onze onbekende kon zijnen lachlust daarover niet langer bedwingen; hij wierp zijn hoed af, liet het puriteinsche voorkomen varen en stak den spreker de hand toe: ‘Sla toe oude broeder, herkent gij mij niet?’

‘Robert Hummall, Robert Hummall!’ riepen allen wild dooreen, terwijl zij op hem toesnelden.

‘Ja, ik ben het, ik, Robert Hummall, uw oude vriend en kameraad. Goede tijdingen, kameraden - blijde boodschap - doch eerst een teug wijn om mijne tong wat los te maken - den ganschen dag heb ik gevast!’

‘Ruben,’ riep Largepanse, ‘terstond een gallon wijn!’

‘Mijn meester geeft niets meer zonder contante betaling,’ antwoordde de grijsaard.

‘Mijn geldbuidel is sinds lang weduwnaar,’ lachte Largepanse; ‘maar gijlieden zult toch niet zulke gierigaards zijn en onzen vriend van dorst laten versmachten.’

Eenige geldstukken vlogen na dit beroep op de grootmoedigheid der gasten rammelend op de tafel.

‘Welk eene liefelijke muziek, reeds in langen tijd niet meer gehoord! Heila! Ruben, oude kameel.... vlieg nu en breng ons van den allerbesten!’ juichte Largepanse.

‘Wie is die oude?’ vraagde Hummall; ‘nooit van mijn leven zag ik zulk een afzichtelijk geraamte van een mensch!’

‘Het is Ruben Studley, de vroegere hofmeester van den overste Leyton, denzelfden, die zich in den slag van Raseby zoo roemrijk gedragen heeft.’

‘Leyton, Leyton.... ja, ik herinner het mij.... hij woonde op het groote kasteel hier in het dorp. Als hij in het veld was, begon zijne vrouw zich alleen te vervelen. Mevrouw wilde verstrooiing hebben. Ik heb van de zaak hooren spreken; het zal al wel reeds vijftien jaren geleden zijn.’

‘Ja, zoo lang zal het wel zijn. Leyton verliet het land met zijne dochter, een driejarig kind; waarschijnlijk is hij in den vreemde gestorven, want nooit heeft men meer van hem gehoord. Het kasteel bleef sinds onbewoond; eerst onlangs heeft een lord Maybourne, een oude blinde man, het gekocht. Hij zit echter op zware geldzakken en moet geheele kisten en koffers vol edelgesteenten en dubloenen uit Spanje medegebracht hebben. Het is, helaas! moeielijk om binnen het kasteel te komen en ik zou razend kunnen worden als ik bedenk, dat van al deze schatten onze goede koning, wien God bescherme! geen penny krijgt!’

‘En gij evenmin, niet waar, dat bedroeft u wel het meeste?’ antwoordde Hummall spottend lachende, hoewel bij de vermelding der rijkdommen van den lord zijne oogen onheilspellend geflikkerd hadden.

Ruben had intusschen den bestelden wijn op de tafel gezet; daarna zette de oude man zich in een hoek der kamer en luisterde aan-

[pagina 392]
[p. 392]

dachtig naar het gesprek der vagebonden.

‘En wat is er van de schoone lady Leyton geworden?’ vroeg Hummall, nadat hij een langen teug uit zijn glas genomen had.

‘Bah! het oude liedje! Zij werd deugdzaam, toen hare schoonheid verwelkte. Thans woont zij met haren neef Walter hier in de nabijheid op een klein landgoed, La Grange genaamd, en leidt een bespiegelend leven.’

‘Is hare voormalige kamenier Tabitha nog bij haar?’

‘Wel, broedertje, wat beteekent die vraag? Hebt gij die ook wel eens nageloopen? - Ja, ja, het was een frisch, aardig meisje, die Tabitha - nu, stel u gerust, zij is nog altijd te krijgen; zij heeft tot dusverre alle minnaars afgewezen en hare meesteres niet verlaten.’

‘Komaan! sla maar door! Komt gij niet op het gedacht te vragen, waarom ik eigenlijk hier ben? Of denkt gij dat ik enkel gekomen ben om uwe oude-vrouwenpraatjes aan te hooren en mijne keel door uw slechten wijn stuk te laten bijten? Neen, ik heb eene hoogere zending, ik beraam een plan, een grootsch plan, dat ons allen weder op de beenen helpt. Ik heb van de schatten van den ouden lord hooren mompelen - het ware jammer, als zij aan de handen der getrouwste handlangers van Karel Stuart ontgingen. Doch voor heden genoeg daarover - gij zult mij begrepen hebben. Morgen bij het vallen van den avond zult gij mij vinden onder in het dal der Dova bij de groote rots, die in de rivier uitloopt - dan het verdere. Begrepen?’

‘Ik ken de plek, heb daar als jongen menigen visch uit het water gehaald,’ antwoordde een hunner, die Cocktail heette.

‘Welaan dan, tot morgen avond.’

Met deze woorden stond Robert Hummall op.

Onmiddellijk daarop verliet een man, wiens houding en statige gang reeds van verre den Puritein verrieden, in stilte het huis. De anderen bleven drinken en verdiepten zich in de heerlijkste droomen over hunne toekomst. Zij zagen zich reeds als vorsten, graven en baronnen, als rijksgrooten, dicht om den troon, door den koning onderscheiden en voor hunne verdiensten als goede patriotten beloond.

Robert Humwall, vroeger soldaat in het koninklijke leger, had zich tijdens den burgeroorlog op een uiterst winstgevend handwerk toegelegd. Hij diende aan de partij der Stuarts tot spion, vandaar zijne vermomming als puritein. Dank zij de vrijgevigheid dergenen, die zijne diensten kochten, was zijne geldbeurs altijd goed gevuld. Doch zijne begeerte naar goud werd daardoor steeds meer geprikkeld en liet hem mettertijd de grenzen tusschen mijn en dijn als kleingeestig en onnut beschouwen. De kleine schrede tusschen eerlooze en misdadiger was spoedig gezet.

Humwall wist, dat het oude kasteel een geheimen, slechts aan de bewoners daarvan bekenden ingang had, gelijk alle kasteelen van dien tijd.

Maar hoe dezen ingang te vinden?

Hij dacht aan Tabitha, aan het eenvoudige kamermeisje van lady Leyton. Vroeger had hij haar zeer goed gekend, haar menige aardigheid gezegd. - Robert Humwall placht snel te overleggen, zijn plan was gemaakt.

II.

Het was een zoele Aprildag. Tallooze bloempjes bedekten de weiden. De boomen verheugden zich in de liefelijke bloesempracht, waarmede de ontluikende natuur hun beschonken had. Levendige vogeltjes kweelden vroolijk in de zoete voorjaarslucht - de gansche natuur vierde het ontwaken uit den verstijvenden winterslaap.

Slechts een enkel klein huis, dat grauwe met eiloof begroeide muren had, zag er naargeestig en somber uit en vormde eene scherpe tegenstelling met den prachtigen lentedag.

Eene bleeke, statige vrouw, wier gelaat duidelijke sporen droeg van diepen kommer, wandelde met langzame schreden in eene dreef van den hof achter het huis. Van tijd tot tijd bleef zij staan en wierp een ongerusten blik op het huis, zij scheen iemand te wachten.

Dan zette zij hare eenzame wandeling weder voort, zich aan hare droevige gedachten overgevende.

Eindelijk klonk binnen in het huis eene welluidende mannenstem en voor het geopende venster vertoonde zich een schoon, rank jonkman.

‘Tabitha, neem mijn vischhengel en korfje eens aan.’

‘Hoe, jonge heer, komt gij met ledige handen? Reeds gisteren en eergisteren was uwe vangst niet gelukkiger!’

‘Om dezen tijd van het jaar gaat het visschen met vele moeielijkheden gepaard.’

‘Dat kan wel zijn; als de visscher zich zelf maar niet in een net gevangen heeft, dat hij zeer ongaarne weder verscheuren zou.’

Een levendig rood verfde de wangen des jonkmans. ‘Waar is tante?’ vroeg hij haastig, om zijne verlegenheid te verbergen.



illustratie
geschenk van keizer wilhelm aan z.h. paus leo xiii.


‘In den hof, master Walter; zij verwacht u reeds lang en het verwondert haar sterk, dat gij sinds een paar dagen steeds het etensuur vergeet. Maar ik zeide tegen de lady, dat er beneden in het dal reeds de schoonste viooltjes bloeien, en gij gewis lust gevoeld had er een ruikertje van te plukken, zoodat het hierdoor mogelijk wat later zou geworden zijn.’

Walter zag de kamenier bij deze woorden vragend aan; maar de schalksche Tabitha verdroeg zijn blik met het onschuldigste voorkomen van de wereld.

‘Ach!’ dacht Walter, ‘had ik slechts den moed mijne goede tante het geheim toe te vertrouwen, dat mijn hart te gelijker tijd met zoo veel geluk en zoo veel wee vervult. Maar als ik haar van het oude kasteel spreek, vrees ik de diepe wonden weder open te rijten, die nog niet geheel en al gesloten zijn.’

Onder deze overwegingen was de jonge man de steenen trappen van den stoep afgegaan, die in den hof voerde.

‘Eindelijk terug, gij, jonge landlooper,’ riep lady Leyton hem tegen, terwijl zich vluchtig een blijde trek op haar gelaat vertoonde.

‘Vergeef mij, lieve tante! door het visschen heb ik geheel en al het etensuur vergeten.’

‘En hoeveel visschen hebt gij medegebracht?’

‘Geen enkelen, tante lief. Maar ik schaamde mij over mijn onhandigheid en wilde met geene leege handen te huis komen.’

‘Gij hebt mij waarlijk ongerust gemaakt, beste Walter; doch nu is alles weder goed, daar u niets overkomen is. Rust nu wat uit, mijn jongen; gij moet haastig geloopen hebben, want gij schijnt zeer verhit.’

Walter kuste zijne tante de hand en ging in huis terug, hartelijk blijde aan eene verdere ondervraging ontkomen te zijn.

‘Wat Walter toch zou schelen?’ vroeg zich lady Leyton af; ‘in de laatste dagen komt hij mij minder opgeruimd en zorgeloos voor - de arme jongen.’

De zon had zich achter eenige wolken verscholen; er was een koel windje opgekomen. Tabitha kende de zwakke, teedere gezondheid harer meesteres en haastte zich haar een warmen mantel te brengen. ‘Ik dank u, Tabitha, ik ga in huis,’ zeide lady Leyton. Langzaam keerde zij terug en wilde juist de steenen trappen opgaan, toen een oud man, langs de openstaande tuindeur binnensnellende, haar in den weg trad. Het was de oude Ruben uit de spelonk der bandieten.

‘Heb medelijden met een ongelukkige!’ riep hij, voor de lady op de knieën vallende.

‘Sta op! wie zijt gij?’ vroeg deze, met een onbestemd gevoel van afgrijzen.

‘Een ellendeling, die om erbarming smeekt, die zwaar voor zijne misdaden boet.’

‘Verklaar u,’ sprak lady Leyton, terwijl een bang voorgevoel haar overmeesterde.

‘Mijne geschiedenis is kort, mylady,’ begon Ruben. ‘Een rijk edelman had mijn haat opgewekt; om mij te wreken, vergiftigde ik zijn leven. Door logens en valsche bewijzen bracht ik hem tot de overtuiging dat zijne vrouw ontrouw, plichtvergeten....’

‘Ruben Studley!’ riep de lady doodelijk verschrikt uit; zij wankelde en moest op Tabitha steunen.

‘Ruben Studley!’ kreunde de grijsaard met wanhopig opgeheven handen, ‘Ruben Studley, die ellendeling, die al de folteringen der hel lijdt. O! ter wille van Gods barmhartigheid, mylady, vergeef mij, vloek mij niet!’

‘Weg van hier, rampzalige, anders kon ik vergeten, dat ik eene christin ben. Weg! uit mijne oogen! - ziet gij niet dat uw aanblik mij doodt!’

Ruben bleef onbeweeglijk. Slechts zijn smeekende blik was op de lady gericht, die zich zelve niet meer meester scheen. Woest, ver wilderd fonkelden hare oogen. De zachte uitdrukking was uit haar gelaat geweken. De herinnering aan haar nameloos leed had haar geheel overweldigd bij den aanblik van den ellendeling, die zich aan hare voeten kromde.

‘Eerlooze leugenaar.’ begon zij eindelijk met trillende lippen; ‘gij kunt u over uw werk verheugen: gij hebt de gade uit de armen van den echtgenoot, het kind uit de armen der moeder gescheurd. Het geluk eener geheele familie hebt gij vernietigd, haat en tweedracht gezaaid, waar anders slechts liefde en eendracht gewoond zouden hebben. Doch dit is u nog niet genoeg - gij komt nog hierheen en wilt u verlustigen in den aanblik van uw slachtoffer.... Ellendeling, mijn vloek....’

Zij zonk uitgeput in de armen van Tabitha, die hare ongelukkige meesteres ondersteunde en in huis voerde. Tranen van vertwijfeling ontsprongen aan de oogen van den ouden man.

‘Zij zal mij niet vergeven!’ riep hij. ‘O mijn God! wees Gij barmhartig, vergeef Gij mij! laat mij weder goed maken, wat ik misdaan heb!’

 

(Wordt vervolgd.)

[pagina *2]
[p. *2]


illustratie
EENE RUSSISCHE BRUILOFT
naar konstantijn makoffski


Premie van de nieuwe belgische illustratie 2de jaargang.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken