Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1885-1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (60.12 MB)

Scans (1363.93 MB)

ebook (52.94 MB)

XML (2.92 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Een Slachtoffer van den Laster.
Naar het Engelsch.
(Vervolg.)

V.

Lady Leyton maakte zich zeer ongerust over Walter's lang uitblijven. Wel meende Tabitha, dat het moeielijk ging om weg te loopen, als twee schoone oogen tot blijven uitnoodigden, doch de lady kon niet gelooven, dat Walter een geheim voor haar verborg; zij kende hem als open en rondborstig en had zijn hart eene keuze gedaan dan kon deze slechts edel zijn. Waartoe dus deze achterhoudendheid tegenover zijne tante, die met moederlijke liefde en teederheid aan hem verkleefd was.

Het was een zware dag geweest voor de arme lady; eerst de schokkende ontmoeting van Ruben, die al dien jammer en dat leed over haar gebracht had en thans de angstige bekommering om Walter, haren eenigen steun en vreugde in het ongeluk. Zij zat in eenen leunstoel, had het gelaat met de handen bedekt en bad. Eensklaps was het haar als hoorde zij den zwaren, gelijkmatigen pas van een troep naderende soldaten.

‘Open, open spoedig, ik ben het!’ liet nu Walter's welbekende stem zich hooren.

Een oogenblik later trad de jonkman in lady Leytons kamer. ‘Vergeef mij, lieve tante,’ dus sprak hij, ‘zoo ik u ongerustheid veroorzaakt heb. Ik ben weder bij u, en, Goddank, ongedeerd. Doch ik kom niet alleen; wees niet boos, lieve tante, ik breng een gewonden, armen grijsaard mede, wien ik mijne redding van den dood te danken heb. Doch later zal ik u alles verhalen; de stervende behoeft thans mijne hulp. Tabitha, ga en breng spoedig de groene kamer in gereedheid; wij zullen den gekwetste daar nederleggen.’

‘Gij hebt gelijk, lieve Walter; breng mij bij dien man - ik wil hem zien, wil hem danken, dat hij u voor mij behouden heeft.’ De lady was opgestaan en deed eenige schreden naar de deur; maar zij wankelde en moest zich aan eenen stoel vasthouden.

‘Het is niets, het gaat voorbij,’ zeide zij tot Walter, die haar ras ter hulp snelde. ‘Ga alleen naar den armen man.... ik ben te zwak, ik blijf hier.’

Walter spoedde zich naar de kamer, waar de gekwetste reeds te bed lag. Op den drempel kwam Tabitha hem ontsteld te gemoet. ‘Weet gij wel, jonker, wien gij hier in huis gebracht hebt?’ vroeg zij. ‘Het is Ruben Studley, de eerlooze lasteraar, die het gansche ongeluk over uwe tante gebracht heeft.... Groote God, hoe zal dat eindigen, als zij verneemt, dat haar doodvijand onder haar dak verwijlt!’

‘Het is niet mogelijk, het kan niet zijn; de man, die zoo grootmoedig zijn leven voor mij opgeofferd heeft, is een andere dan die ellendige Ruben Studley.’

‘Welaan.... ik mag mij vergist hebben; maar voer morgen uwe tante aan het bed van dezen man, opdat hij haar geheel en al doode, wier geheele leven bij buitendien in een langzamen doodstrijd veranderd heeft.’

Ontstemd trad Walter aan het bed van den stervende. Lang staarde hij hem in het volle aangezicht. Wat had zulke diepe voren in dit gelaat gegraven? Waren het de jaren, of was het kommer, of de ondeugd of gewetenswroeging?

Sinds het oogenblik, dat hij door Hummall's pistoolkogel doodelijk getroffen nederzonk, lag Ruben bewusteloos. De geroepen geneesheer verklaarde, dat de gekwtste den nacht niet overleven kon. Walter bleef aan het bed van den stervende. Even na middernacht slaakte Ruben een zwakken zucht, opende langzaam de oogen en vroeg met matte stem: ‘Waar ben ik?’

‘Bij vrienden,’ sprak Walter, ‘in de woning van dengene, wien gij het leven gered hebt.’

[pagina 407]
[p. 407]

‘Walter Gray!.... O mijn God! ik dank U, Gij hebt mij verhoord.... zoo kan ik nog vóór ik sterf mijn geweten van een vreeselijken last ontheffen.’

Na eene kleine poos, wendde hij zich tot Walter.

‘Zet u dicht bij mij neder, jonker, ik heb u eene treurige bekentenis te doen. Het is nu dertig jaren geleden, ik was nog jong en beminde hartstochtelijk een jong meisje - onze ouders stemden in onze verbintenis toe - de dag van ons huwelijk werd vastgesteld. Doch hoe meer deze zoo vurig door mij gewenschte dag naderde, hoe droeviger en ongeruster mijne verloofde werd. Ik vernam weldra de oorzaak van haren kommer.... Lord Leyton had haar verleid en dan verlaten. Op zekeren dag bekende zij mij onder tranen hare schande.... ik stiet haar van mij af.... het ongelukkige schepsel, aan de vertwijfeling prijsgegeven, zocht den dood.’

Uitgeput hield de grijsaard een oogenblik op. Een bloedstroom golfde over zijne lippen; eene doodelijke bleekheid overdekte zijn gelaat. Walter meende de noodlottige stonde reeds gekomen; doch met de uiterste inspanning verzamelde de stervende nogmaals zijne krachten en verhaalde verder:

‘Bij het lijk der ongelukkige legde ik den vreeselijken eed af, mijn geheele leven slechts aan de wraak te wijden. Ik werd de dienaar van mijn vijand, om steeds bij hem te zijn, om mijn dorst naar wraak voortdurend te voeden, om langzaam, maar des te zekerder, den kuil te graven, waarin ik hem wilde nederstorten. Zes volle jaren heb ik er aan gearbeid om zijn vertrouwen te winnen. Eindelijk huwde hij. Zijne vrouw was schoon, jong en beminnelijk. Hij beminde haar zoo vurig als ik het slechts wenschen kon.... en met woeste, duivelachtige vreugde zeide ik tot mij zelven, dat het verlies van hare liefde zijn hart evenzeer verbrijzelen moest als hij het mijne vermorzeld had. Lady Leyton was deugdzaam en te trotsch, om te denken, dat argwaan en verdenking haar ooit zouden kunnen treffen. De jonge lieden, die op het kasteel op bezoek kwamen, bewezen haar allen veel hulde. Deze omstandigheid maakte ik mij ten nutte om voorzichtig en droppelsgewijze het gif der ijverzucht in het gemoed van mijn meester uit te storten.

Walter wendde zich met ontzetting af. Doch de grijsaard, die zijne krachten voelde verminderen en wel wist, dat elke volgende minuut zijne laatste kon zijn, ging met gebrokene, matte stem voort. ‘Onder de jonge heeren, die rond de lady zwermden, was er voornamelijk een, op wien ik mijn plan steunde. Hij was rijk, schoon en innemend, doch in zijn hart diep verdorven. Ik begunstigde en voedde zijn hartstocht voor de lady, gaf hem hoop, nam brieven van hem aan, die ik aan de lady beloofde ter hand te stellen - doch behield ze voor mij. Zij zouden mij later van dienst moeten zijn. Eindelijk waagde de nietswaardige het met een plan tot ontvoering voor den dag te komen; en eenige dagen daarna - de hemel of beter gezegd de duivel zelf scheen mijne wraak te begunstigen - ontving de lady van hare zuster, uwe moeder, een brief, die haar uitnoodigde, plotseling, heimelijk en alleen af te reizen. Ook van deze omstandigheid wist ik partij te trekken. Niets is scherpzinniger dan de liefde en de haat. In de veronderstelling dat de lady wellicht den brief vernietigen zou, fluisterde ik de oude dienstmeid iets van de voorgewende ontrouw harer meesteres in het oor en nadat op die wijze hare nieuwsgierigheid opgewekt was, bewoog ik haar gemakkelijk hare meesteres te bespieden. De oude loerde dan ook heimelijk af hoe lady Leyton 's morgens vroeg, nog in nachtgewaad en in treurige gedachten verdiept voor den haard zat en eindelijk aarzelend den brief harer zuster in het vuur wierp.’

Een nieuwe aanval deed den ouden man afbreken. Toen hij voortging, was zijne stem zoo zwak, dat Walter hem nog slechts met moeite verstaan kon.

‘Onverwachts kwam lord Eduard Leyton terug van den oorlog; ik toonde hem de brieven van den verleider, toonde hem de ledige kamer zijner vrouw, de oude meid verklaarde dat zij met eigen oogen de lady een brief, waarschijnlijk een minnebrief had zien verbranden - ik was gewroken, gewroken door eene misdaad, eene logen!’

Geheel uitgeput zonk Ruben op zijn kussen terug. Zijne trekken waren geheel door den naderenden dood verwrongen. Nog eenige malen bewogen zich zijne lippen, eindelijk stamelde hij ‘Mijn God, erbarm U....’

Ruben Studley was dood.

Den volgenden morgen trad Walter in de kamer zijner tante, om haar de onthullingen, die de stervende hem gedaan had, mede te deelen. Tabitha kwam hem in tranen smeltende tegemoet. Zij verhaalde, dat zij dien nacht bij de lady had willen blijven, doch deze had hier niets van willen weten; zij hoopte te kunnen slapen en des ochtends weder van hare ontroering bekomen te zijn. Vroegtijdig was zij, Tabitha, in de slaapkamer harer meesteres gekomen, doch ontsteld weder teruggedeinsd. De lady zat aangekleed op een stoel.... bleek, met starenden blik, van tijd tot tijd onverstaanbare klanken, onsamenhangende woorden uitstootende.

De maat van het lijden dezer arme, zwaar beproefde vrouw had zich gevuld - Lady Leyton was waanzinnig.

Het was een stille, roerende waanzin. Urenlang zat zij voor het venster, staarde naar buiten in het groene landschap, terwijl een kalme lach om haren mond speelde, - nu eens ontsprongen er weldoende tranen aan hare oogen - dan weder verbeeldde zij zich, dat haar kind haar ontrukt werd, zij wilde naar buiten en zich tegen de mannen verweren, die haar kind wilden rooven - op zulke aanvallen volgde spoedig volkomen ontspanning en kalmte.

Zoo verstreken de dagen dezer ongelukkige.

Walter week niet van hare zijde. Met de grootste zorgvuldigheid verpleegde hij haar en nam in stomme berusting het verloop van hare ziekte waar. Zijn eenige troost was het medaillon van Alice. Op zekeren dag, dat hij in de beschouwing hiervan verzonken was, bemerkte hij niet, dat Tabitha binnentrad. De nieuwsgierige kamenier sloop achter hem en wierp heimelijk een oogslag op het medaillon.

‘Groote God!’ riep zij uit, ‘sprekend mijne meesteres als zij trouwde. Zoo moet miss Alice er thans uitzien.’

‘Wie spreekt er van Alice! - Waar is Alice?’ vroeg lady Leyton, eensklaps uit hare verdooving ontwakende.

‘Hier,’ antwoordde Tabitha verheugd, dat de zieke haar gewone stilzwijgen verbrak, ‘hier; zie eens, mylady, gelijkt dit portret niet sprekend op u in uwe jeugd?’

Nauwelijks had mylady een oogslag op het medaillon geworpen of zij gaf een gil en drukte hare sidderende handen tegen haar voorhoofd. Daarop haalde zij uit haren boezem een dergelijk medaillon, - de beeltenis vaneen driejarig meisje voorstellende - te voorschijn en vergeleek met koortsachtige opmerkzaamheid beide portretten - de wezenlooze blik van den waanzin was uit hare oogen verdwenen.

Walter en Tabitha stonden ter zijde, in sprakelooze ontroering al hare bewegingen volgende.

‘Vanwaar komt dit portret? Vanwaar, Walter, hebt gij dit medaillon - er valt niet aan te twijfelen, het zijn de trekken mijner dochter: de liefde eener moeder kan niet bedriegen - ja, dit zijn de lieve oogen, die mij in mijne droomen zoo dikwijls toegelachen, dit zijn de lippen, die mij woorden van liefde en genegenheid toegefluisterd hebben - o! konden deze lippen zich openen, zij zouden mij begroeten met den zoeten, heiligen naam van moeder!’

Zenuwachtige snikken verstikten hare stem. Deze crisis had het verstand der zieke gered, doch haar leven in gevaar gebracht. Wekenlang twijfelde de geneesheer aan hare redding. Eindelijk herstelde zij weder dank de liefdevolle verpleging van Walter en dank den Hemel, die het hart der ongelukkige met nieuwe hoop vervulde.

Walter had haar zijne liefde voor Alice beleden - lady Leyton erkende de hand der Voorzienigheid, die deze beide harten vereenigde; zij twijfelde er geen oogenblik meer aan of die lord Maybourne was haar echtgenoot Eduard Leyton. De gedachte, hare heilige rechten als gade en moeder te hernemen, zich zelve van de onwaardige, smadelijke beschuldiging schoon te wasschen, de hoop na bittere jaren van lijden en ongeluk eindelijk den dag der verlossing nabij te zien, schonk haar nieuwe kracht, nieuwen moed. Maar hoe dezen omkeer te bewerkstelligen? Hoe zich te rechtvaardigen? Walter deelde haar de onthullingen mede, die Ruben hem voor zijnen dood gedaan had. Hij verhaalde haar, hoe de ongelukkige, door wraakzucht gedreven, den argwaan in het hart zijns meesters poogde op te wekken, hoe hij zich met duivelachtige kunst van de brieven eens wellustelings bediende, hoe en met welk een uitslag hij de geheimzinnige afreize van lady Leyton in de oogen haars echtgenoots als eene geheime vlucht, als eene ontvoering wist voor te stellen.

‘Beste Walter,’ begon lady Leyton, ‘om uwentwille en ter wille van mijne arme zuster moest ik destijds het kasteel verlaten. Benden zegevierende Puriteinen doorkruisten het land. Uw vader, in den slag bij Naseby doodelijk gewond, werd in den nacht en heimelijk in zijn kasteel gebracht. Uwe moeder, hoewel nog jong en reeds lang ziekelijk, zou dit verlies niet overleven - eene hartziekte had zich bij haar geopenbaard en reeds den volgenden morgen voelde zij zich den dood nabij. Zij zond mij een geheimen bode en riep mij aan haar sterfbed. Ik mocht niet eens mijn echtgenoot hiervan verwittigen - want de geringste onvoorzichtigheid kon tot de ontdekking uws vaders voeren, die als koningsgezinde van zijne tegenstanders geene verschooning te hopen had.

‘Toen ik op het kasteel Gray aankwam, lag uwe moeder reeds te zieltogen. Zij deed mij zweren, u tot moeder te verstrekken, daar God u op eens van uwe natuurlijke beschermers beroofde, die uwe teedere kindsheid hadden moeten leiden. Ik heb mijnen eed gehouden, gij zijt inderdaad mijn kind, mijn Walter - het kind mijner smarten, want deze plaats van moeder heb ik gekocht met mijne eigene naamlooze ellende.’

‘O moeder, innig geliefde moeder,’ snikte Walter, ‘dus ben ik, ongelukkige, de oorzaak van al uw lijden?’

‘Stel u gerust, mijn kind, door u wordt mij ook weder troost ten deel, door u zal ik echtgenoot en kind wedervinden. Ik wil Eduard opzoeken, mij aan zijne voeten werpen, hem van mijne onschuld overtuigen. Doch waarom zijt gij zoo treurig, Walter? Vreest gij dat de stem der waarheid niet tot zijn hart zal doordringen?’

‘Het is te laat!’ kreunde Walter; ‘lord Maybourne is vertrokken.’

‘Vertrokken!.... zonder mij te hooren..... zonder mij te zien.... en hij wist, dat ik in zijne nabijheid....’

De droefheid belette haar te voleindigen; zij sloeg den blik ten hemel, heete tranen van het bitterste leedgevoel, van wreed teleurgestelde hoop stroomden langs hare wangen - zij had reeds veel, zeer veel geweend in haar leven, doch de bron der tranen is onuitputtelijk.

‘Men moet op het kasteel toch weten waarheen hij zich begeven heeft,’ begon zij na eene poos, ‘en al ware het aan het einde der wereld.... ik moet hem vinden.’

‘Ik ben reeds op het kasteel geweest, heb onderzoek gedaan, de bedienden uitgevraagd, niemand gaf mij antwoord,’ zeide Walter.

‘Mij zullen zij antwoorden.... Kom, Walter, laat ons terstond gaan; ik voel mij sterk genoeg, de onzekerheid zou mij dooden.’

Het was een heerlijke, zonnige meidag, lady Leyton had sedert hare ziekte het huis niet meer verlaten; het was haar eerste uitgang, dien zij, op Walters arm steunende, heden ondernam. Den weg naar het kasteel Leyton kende zij maar al te goed, zij had hem eenmaal als gelukkige bruid betreden, toenmaals ademde haar hart slechts geluk en liefde.

[pagina 408]
[p. 408]

Weldra stonden de wandelaars aan den ingang van het slotpark. Daar in dat huis had de jonge vrouw de moedervreugde leeren kennen; hier in deze dreef, onder dat venster had de kleine Alice voor het eerst beproefd te loopen, hier was zij angstig van den schoot harer moeder gegleden om zich in de handen haars vaders te gaan werpen, die haar op korten afstand wenkte. Het gansche verleden stond helder voor de oogen der lady, heete tranen rolden over hare wangen.... O! welk eene herinnering!

Een oude invalide, die onder Leyton gediend, en menig litteeken uit de veldslagen had medegebracht, kwam op de lady toe. Zij vroeg naar den heer van het kasteel. ‘Ik zou het u zeggen als ik het wist,’ antwoordde de oude krijger; ‘lord Maybourne is afgereisd, niemand weet waarheen.’

Lady Leyton kon zich met dit antwoord niet laten afschepen; met beden, tranen en beloften drong zij bij den ouden man aan. Deze werd onrustig, geroerd; eindelijk borst hij los:

‘In Godsnaam dan.... gij maakt mij het hart week; ik zal het u dan maar bekennen: lord Maybourne bevindt zich met zijne dochter in Londen. Waar hij woont weet ik niet; hij zal het zelf nog niet geweten hebben als hij van hier ging... want hij vertrok hals over hoofd....’

Getroffen dankte lady Leyton den ouden soldaat en keerde nadenkend aan Walter's arm naar huis terug.

‘Lieve tante,’ begon Walter aarzelend, ‘Londen moet groot, zeer groot zijn... hoe zal het ons gelukken lord Maybourne daar te vinden!’

‘Gij twijfelt, mijn kind! Ik hoop, ik vertrouw op God.’

VI.

Karel Stuart was in Dover geland en met hem de hertogen van Kent en Glocester. De troepen hadden hem opnieuw den eed van trouw gezworen, het gansche volk juichte weder zijnen koning toe.

Leyton, met lijf en ziel aan de zaak des konings verknocht, vond in de eindelijke zegepraal van het koningschap eenige leniging voor zijn persoonlijk ongeluk. Hij bewoonde in Londen een eigen huis in een der aanzienlijkste wijken. Nochtans kon hij er niet toe besluiten zijne dochter in de hoogere kringen in te voeren, die hem, den ouden edelman en trouwen dienaar van het koningschap, met open armen zouden ontvangen hebben. Hij had wel is waar zijn waren naam weder aangenomen, maar hij vreesde dat de schande zijner vrouw ook op het reine voorhoofd zijner dochter een brandmerk zou drukken.



illustratie
ruth en boóz, naar otto rethel.


Alice was in korten tijd sterk veranderd. De glans harer oogen was verdoofd, de kleur uit hare wangen geweken; kommer en lijden knaagden aan haar hart. Leyton ontging deze verandering niet, de blinde grijsaard onderkende met het oog der ouderliefde den kommer, die dit achttienjarig hart drukte. De zachte, treurige klank harer stem sprak roerender tot zijn hart dan de tranen, die hij niet kon zien vloeien. Hij voelde zich zeer ongelukkig en verwenschte het besluit, dat hem uit Spanje weder in zijn vaderland teruggevoerd had.

Op zekeren dag deelde hij Alice mede, dat hij van plan was Engeland weder te verlaten en naar Spanje terug te keeren. Onder een vloed van tranen smeekte hem Alice in het vaderland te blijven. Zij sidderde reeds bij de gedachte voor altijd een land te verlaten, in hetwelk zij hare moeder en Walter achterlaten moest. Want sinds het oogenblik, dat zij ervaren had, dat hare moeder nog leefde, had zij zich heilig voorgenomen, niet eerder te rusten voor zij dezer onschuld bewezen had, waarvan zij innerlijk toch zoo vast overtuigd was.... zij wilde de band zijn, die de ongelukkige ouders weder vereenigde.

Gelukkigerwijze werd lord Leyton de buurman van eenen zijner vroegere speelmakkers, sir Ralph Newberry, overste in het koninklijke leger. Zij waren met elkander opgegroeid, hadden menige jongensstreek met elkander uitgevoerd, als mannen onder een vaandel gestreden - daarna hadden omstandigheden hen gescheiden. Als nu de overste den speelmakker zijner jeugd terugzag - ongelukkig en blind, als hij Alice's bleek, droefgeestig gelaat opmerkte, begreep hij, dat eene diepe, nog steeds bloedende wonde het leven dezer lieden moest hebben getroffen. Hij had reeds vroeger van het huiselijk ongeluk van lord Leyton gehoord en was kiesch genoeg, om in zijne gesprekken alles te vermijden, wat hierop betrekking zou kunnen hebben.

Leyton vond veel smaak in den omgang met den overste: zij verhaalden elkander van hunne jonge jaren, hunne veldtochten, reizen en avonturen. Zoo werd de band der vriendschap tusschen de beide heeren met den dag inniger en Alice bouwde daarop hare hoop, dat haar vader zijn plan om Engeland te verlaten zou opgeven.

Overste Newberry was gehuwd; lady Newberry bezat een voortreffelijk, fijngevoelig hart. Zij leerde Alice kennen en voelde zich levendig tot het meisje aangetrokken. Zij las het geheime hartzeer in hare oogen en zocht dit te lenigen.

Van haren kant was Alice zeer gevoelig voorde vriendschap der lady en stond weldra met haar op zulk een vertrouwelijken voet, dat zij op zekeren dag, haar gevoel niet langer meester, zich in de armen harer moederlijke vriendin wierp en deze weenende het treurig geheim harer familie openbaarde; zij schilderde haar het lijden haars vaders, de vertwijfeling harer moeder, de martelingen van haar eigen hart. De edele dochter hield zich zoo ten volle overtuigd van de onschuld harer moeder en deze hare overtuiging gaf aan hare woorden zoodanig den stempel der zuiverste waarheid, dat lady Newberry zich onwederstaanbaar door de rede der dochter, die zoo warm hare moeder verdedigde, voelde medesleepen en diepbewogen uitriep: ‘Ja, de moeder van zulk een kind moet onschuldig zijn.’

 

(Slot volgt.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken