Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1886-1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.23 MB)

Scans (1387.69 MB)

ebook (66.59 MB)

XML (2.80 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Hoe ik wielrijden leerde.

Het wielrijden is tegenwoordig iets zoo alledaagsch, dat geen mensch er meer aan denkt welke waaghalzerij het eigenlijk heeten mag, op zulk een voertuig daarheen te suisen. Was de man, die het eerst eene oester binnenzwolg, dapper, de persoon, die het eerst de duizelingwekkende hoogte van een tweewieler besteeg, was nog veel dapperder. De aristocratische tweewieler mag echter niet met de plebejische velocipède verwisseld worden; de laatste is gemakkelijk te hanteeren, maar de eerste biedt den berijder zulke menigvuldige gelegenheden om op den grond te smakken, als niet licht eenig ander door menschen uitgevonden voertuig. Eene velocipède kan u niet hals over kop vooruit doen vliegen, maar een tweewieler kan dat en wel met eene lichtheid en bevalligheid, die door niemand, behalve de afgeworpene, bestreden zal worden. Een val van de hoogte eens tweewielers verwekt even genoegelijke gewaarwordingen als de val uit het raam eener tweede verdieping.

Ik had in de stad mijner inwoning toevallig kennis gemaakt met verscheidene jongelieden, die door bicyclomanie aangetast waren en zij verzekerden mij dat het leven zonder een tweewieler geen leven kon heeten. Bicykelrijden, meenden zij, stond bijna gelijk met vliegen. Ik heb sedert ondervonden dat het inderdaad dikwerf genoeg het geval is. In de stadsmanege werd ook in het wielrijden les gegeven. Eene groote zaal was door zuilenrijen afgedeeld om de rijlustigen eene zekere afwisseling te verschaffen. De zaal lag op de eerste verdieping en de ramen daarvan waren met ijzeren traliën voorzien als in eene gevangenis; want het gevierde voertuig heeft soms grooten lust iemand hals over kop op een ongelukkigen voetganger naar beneden te slingeren; zulke grappen zijn echter niet denkbaar als men achter de traliën gezet wordt. In eenen hoek der zaal stonden een twaalftal van de elegantste stalen trapwielen met gummiband, welker beweging zoo snel en onhoorbaar is. De onderwijzer noemt den prijs voor den cursus, doch maakt daarbij het uitdrukkelijk beding, dat daaronder geene geneeskundige behandeling begrepen is.

De onderwijzer toonde mij eene oogenschijnlijk onschuldige machine, waarvan de trapbeugels afgesleten waren. Ik trok mijn jas uit en verklaarde mij bereid eene proef te wagen.

‘Plaats den tweewieler zóó voor u,’ begon de onderwijzer, ‘neem een handvatsel in elke hand, zet den linkervoet achter op deze kleine trede en schuif met den rechtervoet het geheel vooruit; dan staat gij op den linkervoet en laat de machine loopen tot zij stil staat.’

‘Dus moet ik niet met het zadelrijden aanvangen?’

‘Hoe hoog is u bij de verzekering-maatschappij tegen ongevallen ingeschreven.’

‘Ik ben in het geheel niet ingeschreven.’

‘Nu, dan zou ik niet met het zadelrijden aanvangen, maar mij langzamerhand daarop voorbereiden.’

Ik greep het handvatsel op de aangegeven manier, zette mijn linkervoet op het treedje, duwde mij met den rechter voorzichtig doch krachtig vooruit en lichtte dien nu ijlings op. Van hetgeen er nu met mij gebeurde heb ik slechts eene herinnering, dat de talrijke vensters der zaal een snellen fakkeldans rondom mij uitvoerden - en boem! daar lag ik.

‘Dat ging uitstekend voor een begin!’ prees de onderwijzer en hief den tweewieler op, terwijl ik mij afstofte.

‘Zoo! was dat een goede aanloop?’ vroeg ik.

‘Wel zeker, gij bleeft er op. Vele rijders laten het machien op zich vallen. Hebt gij lust in eene tweede proef?’

‘Nog niet. Er zijn een paar knoppen van mijne gilet gesprongen, daar wil ik eerst even naar zoeken. Zoudt gij niet zoo goed willen zijn mij een toer op den tweewieler voor te doen?’

De onderwijzer gaf er een duw aan, stond op een voet en gleed met luchtheid en zwier de zaal rond; het was prachtig om aan te zien.

‘Het kost niet de minste moeite,’ merkte hij aan, als hij weder naast mij stond. ‘Zoodra gij voelt, dat gij valt, geeft gij den wieler een draai in de met gevaar dreigende richting en alles gaat goed. Vestig den blik op een of ander voorwerp voor u!’

Ik duwde de machine vooruit en hield mijne oogen op een venster gericht. Ik voelde dat ik tegen den muur zou rollen en gaf den wieler een draai. Ik had het ding te hard in beweging gebracht: gelijk een adelaar nederschoot, vloog mijn tweewielige demon tegen een ijzeren pilaar.

‘Wend den wieler!’ schreeuwde de onderwijzer: maar het zelfbehoud is de eerste wet der natuur: ik sprong van den wieler en omhelsde onstuimig den ijzeren pilaar, als was hij een lang verloren geloofde broeder; de wieler waggelde en viel rinkelend op den grond.

‘Zeer goed!’ sprak de onderwijzer en wreef zich vergenoegd de handen, terwijl hij den tweewieler te hulp kwam.

‘Was dat ook goed gelukt?’ vroeg ik.

‘O ja, gij reedt minstens twintig voet ver in eene rechte linie voort. Maar gij zijt te eergierig; in uwe plaats zou ik nog niet om en om de pilaren willen rijden.’

‘Dat wilde ik ook in het geheel niet. Wilt gij zoo goed zijn om te zien of ik den pilaar

[pagina 3]
[p. 3]

ook soms beschadigd heb. Ik ben te zenuwachtig en te verward om het zelf te doen.’

‘Och! de pilaar is aan zulke omhelzingen gewoon,’ lachte hij, terwijl ik naar het andere einde der zaal ging om mijn jas aan te trekken en mijn hoed op te zetten.

Wederom duwde ik de machine voort en keek rechtuit. Wij vlogen voort alsof wij voor elkander geschapen waren, tot wij de helft van de lange zaal hadden afgelegd; toen sprong ik er af en bracht den wieler tot staan.

‘Wel!’ riep de onderwijzer, ‘waarom rijdt gij niet verder? Gij kent het reeds uitstekend!’

‘Tamelijk goed, niet waar?’

‘Gewis.’

‘Welnu! ik dacht, men kan ook het goede overdrijven. De wieler scheen regelrecht op den laatsten pilaar toe te schieten, en ik wilde liever een al te plotselingen stilstand voorkomen.’

Zoo eindigde mijne eerste les in het wielrijden.

Den ganschen volgenden dag had ik een gevoel alsof ik gevochten had en door mijne tegenpartij overwonnen was geworden. Eerst na verloop eener week klouterde ik weer den trap van het manege-gebouw op.

‘Aha!’ zeide de onderwijzer, als ik binnentrad, ‘ik dacht reeds dat gij den moed hadt laten zinken. Sinds gij den laatsten keer hier waart, kwam een uwer kennissen, de lange Simons hier, en zoudt gij het gelooven, dat hij den tweewieler in een half uur meester was? Werkelijk, mijnheer!’

‘Dan heeft hij mij den loef afgestoken. Hij behoeft zijne lange beenen maar te laten afhangen, dan kan hij zich door den grootsten tweewieler laten rijden.’

‘Ja, ik begrijp u. Overigens behoeft u niet afgunstig op hem te zijn, hij maakte eene even prachtige buiteling als gij!’

‘Als ik? En gij zeidet laatst, dat ik zoo goed gereden had.’

‘Ja ja, zeer goed; natuurlijk voor een beginnende.’

‘Breng het paard voor.’

‘Ja, mijnheer; uw lange vriend viel tweemaal hals over hoofd van den grootsten tweewieler, dien wij hebben. Bij den tweeden val kwam hij in volle vaart tegen de deur terecht. Gelijk gij ziet hebben wij eene nieuwe glazen deur. Maar hij reed rondom de pilaren der zaal eer hij wegging.’

Een nieuwe tweewieler stond nu voor mij; de vroeger gebezigde was intusschen onbruikbaar geworden.

‘Beproef het weder met den eenen voet.’

Ik beproefde het en toen hij den tweewieler opnam, die op mij gevallen was, erkende ik, hoeveel men in ééne week vergeten kan.

‘Gij hadt den wieler de richting moeten geven, in welke gij dreigdet te vallen,’ merkte hij op den toon van zacht verwijt aan.

‘Wat doet gij als gij weet dat gij in drie verschillende richtingen zult vallen?’ vroeg ik geërgerd.

Zoodra ik eenmaal in staat was den tweewieler in de zaal rond te sturen en op eenen voet te staan, was het eerstvolgende heldenfeit in den zadel te komen. Een gevoel van volslagene hopeloosheid overstelpt den koensten man, die zich voor de eerste maal op dezen gevaarlijken zetel ziet. Het geheim der veiligheid zit daarin, dat gij het wendt naar de richting, waarin gij vallen zoudt, en langzamerhand op den tweewieler de zaal rondrijden, op de trede stappen en op den zadel springen, terwijl de machine oogenschijnlijk als van zelve in de zaal rondloopt.

Eene andere ergerlijke omstandigheid is de komst van een kleinen jongen. Juist als gij u in het zweet gewerkt hebt en met gebersten bretels, afgesprongen knoppen en verkrookten col bij den tweewieler staat, komt een langbeenige jongen binnen, neemt een anderen tweewieler, springt er op als een vogel op zijn stokje, suist door de zaal en ziet het medelijdend aan, hoe gij u aftobt en zwoegt. Dan rijdt hij zigzagsgewijze tusschen de pilaren door, gelijk een volleerde schaatsenrijder, of hij staat in den zadel, of wel hij legt zijne voeten in gelijke hoogte met zijn hoofd en het handvat der machine, die zich intusschen voortdurend beweegt, als bestond er geene zwaartewet meer. Wat ergerde mij die vlugge kleine bengel!

‘Beproef het eens in den zadel,’ sprak de onderwijzer, terwijl hij zijn hoogsten wieler te voorschijn haalde, ‘ik zal den tweewieler vasthouden.’

Ik had het rondweg afgeslagen, ware die verwenschte jongen er niet bij geweest.

‘Zet uwe voeten vast op de tredbeugels en rijd als of gij op een weg waart. Ik zal zorg dragen, dat de wieler niet omvalt.’

‘Laat hem niet los, hoor!’

‘O neen, ik zal hem niet loslaten.’

Zoo reden wij langzaam de zaal rond; ik pompte voorzichtig met mijne voeten, terwijl hij snel naast mij voortliep, het ongetemde paard leidde en het overeind hield.

‘Gij kunt nu zeer goed alleen rijden, als gij slechts een weinig zeltvertrouwen bezit,’ verklaarde hij bij de vijfde ronde.

‘Ik vertrouw het mij zelven niet toe!’ riep ik. ‘Houd den wieler vast of ik draai u den hals om, als ik er heelhuids afkom!’

‘Ik laat stellig niet los voor gij het zelf verlangt;’ en op die wijze gerustgesteld reed ik achtmaal met hem prachtig de zaal rond terwijl de kleine bengel steeds in het geheim giggelde.

Eene ontzettende gedachte verlamde mij bijkans; zou mijn leermeester eensklaps ter zijde gaan en mij aan mijn lot prijsgeven?

‘Nu wil ik afstappen!’ zeide ik sidderend.

‘Nog eens,’ moedigde mijn leermeester mij eindelijk aan; en als wij halfweg waren, verwezenlijkten zich mijne stoutste verwachtingen.

‘Gij rijdt uitstekend, ga voort!’ sprak de onderwijzer, terwijl hij koelbloedig op eene bank ging zitten en mij op den mekanieken Belzebub liet.

‘Help, help!’ schreeuwde ik. ‘Houd den wieler vast.

Maar de kleine jongen hield zijn buik vast van het lachen en mijn leermeester antwoordde kalm: ‘Rijd maar verder!’

Ik trok mijne voeten in de hoogte en klemde mij krampachtig aan het handvat, terwijl mijn haar te berge rees. De machine bleef langzaam staan en neigde naar achteren; ik hing zes voet boven den grond en terwijl ik tevergeefs om hulp riep, stortten ros en ruiter neder met een gedreun als vielen er honderd krijgers in den veldslag.

‘Afschuwelijke booswicht!’ riep ik, terwijl ik mijne gilet uitwierp, die op den rug geheel doorgescheurd was; ‘ik zal u toonen....’

‘Maar waarom bleeft gij dan niet....’

‘Waarom ik niet bleef? Waarom hebt gij losgelaten?’

‘Waarom bleeft gij niet op....?’

‘Hoe kan iemand op een vallenden wieler blijven zitten?’

‘Op de tredbeugels, bedoel ik; het was alleen uw gebrek aan zelfvertrouwen.’

‘Het was mijn roekeloos vertrouwen op u.... waarom liet gij los?’

‘Mijn lieve, driftige mijnheer, gedurende de zeven laatste toeren heeft toch mijne hand den wieler in het geheel niet aangeraakt. Vraag het aan mijn jongen. Gij kunt zeer goed rijden, maar gij hadt een aanval van angst.... Gelijk gij ziet, was het slechts uw gebrek aan zelfvertrouwen.’

En zoo was het werkelijk. Thans rijd ik koelbloedig op den gevierden tweewieler uren ver, zonder zelfs aan de mogelijkheid van vallen te denken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken