Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1886-1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.23 MB)

Scans (1387.69 MB)

ebook (66.59 MB)

XML (2.80 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 9]
[p. 9]

[Nummer 2]

Onze gravures.

Aan het veer.



illustratie
aan het veer, naar a. askevold.


Lucht, water, groen en dieren zijn de gewone elementen van een landschap; en toch, hoeveel verschillende tafereelen worden met die telkens terugkeerende oorstoffen gemaald; want de landschapschilder vindt zijne patronen in oneindige verscheidenheid door moeder Natuur voor hem klaar geweven. Hij heeft slechts een gezicht te kiezen en dan zijn model getrouw te volgen. Maar daarin zit het hem juist: valt de keuze gemakkelijk, om de rijke verscheidenheid, waarmede onze aardsche woon getooid is, de nabootsing is geen zoo licht werk; want duizenderlei zijn de grillige vormen en gedurig afwisselend de kleurschakeeringen van het prachtige kleed der Natuur.

De schilder, naar wiens tafereel wij in dit nummer eene gravure opnemen, heeft als onderwerp een gelukkigen keus gedaan, en is het ons niet mogelijk op een zwarten afdruk de waarde en waarheid van het koloriet te beoordeelen, teekening en samenstelling toch blijven daarin behouden. En in Askevold's vreedzame berglandschap doen zij zich als eene trouwe kopij der natuur voor.

Aan het veer wacht een landman met knecht en meid, met paard, hond en vee de pont af, om zich over het meer te laten voeren. Aller houding verraadt dat zij dien overtocht gewoon zijn te doen. Het paard staat reeds met de voorpooten in het water, gereed om onmiddellijk het vaartuig in te stappen, zoodra dit aangeland zal zijn; de hond ziet de nadering der pont verlangend te gemoet; terwijl de ossen en koeien, naar hunnen aard minder ongeduldig, bedaard het gewone watertochtje afwachten.

Met dezelfde rustigheid toeven ook meester en dienstboden op den overzetboot, en men kan het hun aanzien dat zij na eene wel volbrachte dagtaak met vredig gemoed huiswaarts keeren.

Niet waar, er is natuur en ook natuurlijkheid in dit schoone landschapstuk?

[pagina 10]
[p. 10]

Rebekka's afscheid.

De schilder van dit bevallig tafereel verplaatst ons in het zonnig Oosten, in het land der Aartsvaders van het Oude Testament en laat ons getuige zijn van het afscheid der schoone Rebekka, als zij het huis harer ouders verlaat om Abraham's dienstknecht Eliëzer te volgen naar het land Kanaän, waar Izaäk haar als zijne bruid wachtte.

De grijze Abraham had, alvorens te sterven, het geluk van zijn zoon willen verzekeren door hem eene deugdzame echtgenoote te verschaffen; en daarom had hij zijn trouwsten dienaar afgezonden naar het land, van waar hij geboortig was en waar zijne bloedverwanten leefden, ten einde van daar eene brave huisvrouw voor Izaäk te halen.

Met vele knechten, tien kameelen en met rijke geschenken beladen, was Eliëzer, als afgezant van een rijk herdervorst, op reis getogen en was eindelijk aangekomen te Haran in Mesopotamië, waar Abrahams broeder, Nachor gewoond had. Alvorens de stad binnen te gaan, liet hij zijn kameelen rusten bij een waterput, waar de vrouwen en meisjes der stad water kwamen putten; onder haar, meende hij, moest de gezochte bruid zich bevinden, en doordrongen van al het gewicht zijner zending, bad hij in stilte:

‘Heer, God van mijnen heer Abraham, sta mij heden bij en doe barmhartigheid met mijnen heer Abraham. Zie, ik sta bij den waterput en de dochters uit de stad zullen komen om water te putten. Laat nu de maagd die, als ik haar te drinken vraag, zeggen zal: drink, en ook uwe kameelen zal ik te drinken geven; laat zij degene wezen, die Gij voor uwen dienaar Izaäk bestemd hebt, en laat mij op deze wijze weten, dat Gij barmhartigheid gedaan hebt met mijnen heer.’

Nauwelijks had hij dit gebed uitgesproken, of daar naderde een meisje, die met de waterkruik op den schouder tot den put afdaalde. Eliëzer verzocht haar te drinken, en zie, met minzame vriendelijkheid voldeed zij niet alleen aan zijn verzoek, maar bood ook aan, zijne kameelen te drinken te geven: ‘Ook voor uwe kameelen zal ik water putten, totdat zij allen gedronken hebben.’ Dat was alzoo de maagd, door God zelven aangewezen om Izaäks echtgenoote te worden, en Eliëzer vernam van haar dat zij Rebekka was, de dochter van Nachor's zoon Bathuel. Zij voegde er bij dat er in het huis haars vaders ruimte en voeder in overvloed was, om hem en zijne kameelen te herbergen, en Eliëzer, haar met gouden oorringen en armbanden uit de meegebrachte schatten beschenkende, riep in dankbare opgetogenheid uit: ‘Gezegend zij de Heer, de God van mijnen heer Abraham, die zijne trouwe barmhartigheid mijnen heer niet onthouden heeft, en die mij langs den rechten weg heeft geleid in het huis van den broeder mijns heeren.’

Met gulle hartelijkheid werd Abrahams gezant daar ontvangen; Rebekka was er hem reeds voor geweest om hare moeder te verhalen wat er gebeurd was en haar de kostbaarheden te toonen, die zij van Eliëzer ontvangen had. Haar broeder Laban ging dezen, die nog aan den waterput wachtte, tegemoet met de woorden: ‘Kom binnen, gezegende des Heeren! wat staat gij buiten? Ik heb het huis en de plaats voor de kameelen in gereedheid gebracht.’ Men geleidde Eliëzer binnen, ontlaadde en verzorgde zijne kameelen, gaf hem en zijn gevolg water om hunne voeten te wasschen en richtte een maaltijd aan. Doch Eliëzer zeide. ‘Ik zal niet eten eer ik mijnen last heb uitgesproken. Ik ben de dienstknecht van Abraham,’ ging hij voort. ‘De Heer heeft mijnen heer zeer gezegend en groot gemaakt; Hij heeft hem gegeven schapen en runderen, zilver en goud, slaven en slavinnen, kameelen en ezels. En Sara, de huisvrouw mijns heeren, heeft mijnen heer een zoon geschonken in haren ouderdom, en dezen heeft hij al wat hij bezit gegeven. En mijn heer heeft mij bezworen: gij zult voor mijnen zoon geene echtgenoote nemen uit de dochteren der Kanaänieten, in wier land ik woon, maar gij zult gaan naar het huis mijns vaders, en uit mijne maagschap zult gij eene vrouw nemen voor mijnen zoon.’ Nu verhaalde hij, hoe de Heer zijne schreden had geleid op den langen tocht, wat hij aan den waterput gebeden had en hoe hij zich vleide dat zijn gebed bij God verhooring had gevonden. Allen hadden aandachtig naar zijn verhaal geluisterd en ten slotte kreeg hij ten antwoord:

‘Van den Heer is dit uitgegaan; wij kunnen tegen Zijn welbehagen niets anders tot u zeggen. Zie, Rebekka staat voor u; neem haar en vertrek, opdat zij de echtgenoote zij van den zoon uws heeren, gelijk de Heer gesproken heeft.’ Eliëzer had dus het doel van zijn tocht bereikt; hij dankte God, die hem zoo zichtbaar geleid had, schonk Rebekka, haren ouders en broeders gouden en zilveren vaten en kostbare kleederen, nam deel aan den maaltijd en wilde reeds den volgenden dag vertrekken. Daar kwamen echter de moeder en de broeders der bruid tegen op, die haar nog minstens tien dagen bij zich wilden houden; doch de trouwe dienaar stond er op, zijnen heer ten spoedigste den uitslag zijner reis mede te deelen, en toen eindelijk aan Rebekka zelve de beslissing werd overgelaten, antwoordde zij zonder bedenken, dat zij bereid was reeds den volgenden morgen te vertrekken.

En zoo geschiedde het: des anderendaags nam Rebekka afscheid van hare moeder, die haar voor het laatst omhelsde, van haar vader, die haar zijn zegen meegaf, en van hare broeders, die haar den heilwensch toeriepen: O zuster! moogt gij worden tot duizendmaal duizend! dat uw geslacht de poorten zijner vijanden bezitte!’

Roofridders uit de middeleeuwen.

‘In de elfde en de twaalfde eeuw breidde zich de gemeente-inrichting over gansch Europa uit; en onder het getal der steden, welke uitmuntten door hunne vaderlandsliefde en hunne vrijheidszucht, door de nijverheid, den rijkdom en de beoefening der schoone kunsten, door de dapperheid en den heldenmoed hunner inwoners, bekleedden de Vlaamsche en de Waalsche steden den eersten rang. De geschiedenis vermeldt onder dat opzicht Gent, Brugge, IJperen, Kortrijk, Doornik, Brussel, Leuven, Luik, Namen, enz., evenals de vrije steden van Duitschland en de Italiaansche republieken.

Maar terwijl de gemeenten ontstonden en eene vaste inrichting bekwamen, hield het leenstelsel op weldadig te zijn, en het verkreeg een aanzien van verdrukking en rooverij, dat het hatelijk heeft gemaakt in de oogen der nakomelingschap. Het gezag der heeren, wier kasteelen op alle punten des lands verspreid waren, was in het begin niet willekeurig; in de gedurige vrees voor de aanvallen der Noormannen of der Sarraceenen, was de kastelein welwillend en goedaardig jegens zijne boeren, welke hij tot zijne verdediging noodig had. Als zijne kinderen in het huwelijk traden, gaf hij hun leengoederen, ten einde hen op hunne beurt omringd te zien door trouwe soldaten en dienaars. Maar toen de invallen der Noormannen opgehouden en de kruistochten eenen omkeer in de fortuinen te weeg gebracht hadden, zochten de groote leenmannen alle bezittingen en alle macht in hunne handen te vereenigen; men zag hen gedurig andere leenen bij de hunne voegen, door oorlogen, erfenissen en huwelijken. Ten einde hunne macht aan den oudsten hunner zonen te kunnen nalaten, verboden zij het huwelijk aan de jongere zonen en wilden van geene verdeeling hunner goederen meer hooren. De geslachten stierven uit door gebrek aan mannelijke erfgenamen, en een aanzienlijk getal groote leenen gingen door de vrouwelijke lijn over tot nieuwe geslachten. Vlaanderen en Henegouwen, onder andere, behoorden meer dan eens aan vrouwen, uit gebrek aan mannelijke erfgenamen. Terwijl het leenstelsel alzoo inkromp en de leenen aan vreemde heeren overdroeg, verloor het tevens geheel zijne heilzame werking, die ontstaan was uit de wederkeerige ruiling van diensten tusschen den kastelein en de lijfeigenen. Van toen af dacht de heer aan niets anders meer dan om de leenrechten in al hunne strengheid te doen gelden, en hij overlaadde zijne boeren met eene zoo schrikkelijke verdrukking en zoo tallooze knevelarijen, dat dezer gezindheid jegens hem vrij algemeen in haat en oproerzucht veranderde.

Men kan dus zeggen, dat, te rekenen van den tijd der kruistochten of kort daarna, de barons hunne lijfeigenen verdrukten en de burgers haatten, omdat deze laatsten hunne vrijheden en voorrechten gebruikten om paal en perk te stellen aan de dwingelandij der heeren. Bovendien waren de edelen op de rijke stedelingen jaloersch en het smartte hun, dat zij zich uit geldgebrek de prachtige voorwerpen, die hunne begeerlijkheid opwekten, niet konden aanschaffen bij de kooplieden, welke hun weinig of geen krediet gaven, uit vrees van niet betaald te zullen worden. In de oudste grondwetten der gemeenten vindt men altijd eene bepaling, volgens welke het gemeentelid niet gehouden was aan zijnen heer krediet te geven voor meer dan eene zekere som, en, in geval hij meer mocht eischen, al de overige gemeenteleden zich verbonden om hunnen medeburger bij te staan in zijnen wederstand tegen de vorderingen van den heer.

Indien de barons niets konden uitrichten tegen de burgers der versterkte steden, konden zij althans zich meester maken van het vee en de overige bezittingen der boeren en van de pakken der kooplieden, welke van stad tot stad met hunne waren rondreisden. In de twaalfde eeuw zag men den aanvang van het rooversleven sommiger baronnen, die hunne kasteelen tot het verzamelingsoord van eene bende struikroovers maakten, met welke zij de groote banen afliepen en den rondreizenden koopman uitschuddeden; somtijds zelfs sleepten zij hem mede naar de kelders van hunnen burg, en, na hem van alles beroofd te hebben, deden zij hem nog duizend folteringen lijden, ten einde hem te dwingen zijne vrijheid terug te koopen met de goederen, welke hij in zijn land nog bezat.

Maar vooral de boeren hadden het meest van de roofridders te lijden. Onverhoeds werden de weerloozen soms te midden van hunnen veldarbeid overvallen en de ossen hun van den ploeg ontrukt. Daarenboven zagen zij dikwijls hunne akkers platgetreden, hunne huizen verbrand, hunne vrouwen en kinderen gruwelijk mishandeld.

Dat waren, gelijk men wel denken kan, zeldzame uitzonderingen in alle landen. Dezelfde eeuw, die de rooverijen en de meineeden der edellieden zag ontstaan, zag ook den ridderlijken geest bloeien. Zoo sommige ridders de zwakken verdrukten, waren er andere, die hen verdedigden. Zoo sommige heeren verwoestingen aanrichtten, handhaafden andere heeren de gerechtigheid en besteedden al hunne macht om een einde te maken aan de dwingelandij.

Wij zullen hier melding maken van Boudewijn VII, bijgenaamd met de Bijl, als van éénen der vorsten, die, in het begin der twaalfde eeuw, de verdediging der zwakken tegen de sterken op zich namen. Deze vorst doorliep de steden, aanhoorde de klachten van iedereen, en strafte de schuldigen met zooveel strengheid en gezwindheid, dat het hem gelukte de orde in het land te herstellen. De magistraten, welke de wetten hadden overtreden, de barons, die zich wreed of onbeschoft jegens hunne onderhoorigen betoond hadden, vonden bij hem geene genade. Hij deed verscheidene kasteelen en burgen, welke aan die verdrukkers tot schuilplaats dienden, afbreken, en hij trachtte, gedurende zijne gansche regeering, aan het recht de overmacht op het geweld te verzekeren.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken