Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1886-1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.23 MB)

Scans (1387.69 MB)

ebook (66.59 MB)

XML (2.80 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De Erfgename van Zachenburg.
(Vervolg.)

Leonie had het verhaal harer moederlijke vriendin opmerkzaam aangehoord, zonder haar in de rede te vallen; hare gemoedsbeweging spiegelde zich op haar gelaat af.

‘En wat deed tante Irma?’ vroeg zij plotseling en met een zoo bijzonderen nadruk, alsof zij van deze iets slechts verwachtte.

‘Tante Irma,’ ging Sylphide voort, ‘hield zich in hare kamer opgesloten tot Cosma begraven was; dan echter, als de eerste stappen omtrent Damiaans aanneming reeds gedaan waren, kwam zij weer te voorschijn en poogde dit te verhinderen. Het gelukte haar echter niet. Haar afkeer van het kind nam nochtans met den dag toe. Eindelijk verliet zij Temeswar en begaf zich op den Zachenburg. Doch reeds na twee maanden legde zij in eenen brief de verzoenendste gevoelens aan den dag. Wat Damiaan aangaat verklaarde zij uitdrukkelijk, dat zij hem lief gekregen had sinds zij van hem gescheiden was en zij dit ook door haar gedrag zou bewijzen, als haar broeder en hare zwagerin naar den Zachenburg overhuisden. Hare brieven volgden elkander nu snel op, allen vloeiden over van liefde en hartelijkheid. Eindelijk kwam zij zelfs logeeren en gedroeg zich inderdaad zoo alsof zij volkomen veranderd was.

‘Nu moet ik nog eens op oom lierman terugkomen, opdat gij het codicil zoudt begrijpen. Hij was zeer vertoornd toen uw vader betrekking met Cosma aanknoopte; Irma wist van zijn toorn zoo voortreff lijk partij te trekken, dat hij haar beloofde haar tot zijne erfgename te benoemen. Beschreven was zulks nog niet en zij begon beducht te worden toen Herman zich weer met uwen vader verzoende en kort na Cosma's dood zelfs naar Temeswar kwam. Irma reisde hem na en herinnerde hem iederen dag aan zijne belofte. Haar aandrang werd nog sterker toen gij, Leonie, ter wereld kwaamt.

‘Graaf Herman wilde zijn woord niet breken maar zijne belofte berouwde hem en zijn testament viel anders uit dan Irma gedacht had; om ten minste zijnen broeder het vruchtgebruik te verzekeren bepaalde hij, dat Irma eerst bij uwe meerderjarigheid in het bezit der erfenis zou treden.

‘Kort daarop werd hij ziek. Uwe moeder paste hem op; zij maakte hem met de afschuwelijke handelwijze zijner zuster bekend en wist hem te bewegen, het aan Damiaan gepleegde onrecht te herstellen. Daardoor ontstond het codicil hetwelk bepaalde, dat op den dag uwer meerderjarigheid niet Irma maar Damiaan de bezittingen zou erven. Slechts in het geval, dat Damiaan dan niet meer in het leven was, kwam Irma weder aan de beurt. Om den goeden naam der familie te sparen, werd Irma verplicht de onechte geboorte van Damiaan tot op heden geheim te houden. Hij zou in de oogen der wereld voor wettig kind doorgaan.’

‘Maar Damiaan?’ vraagde Leonie; ‘waar is hij?’

‘Luister verder! Uwe moeder had reeds den eersten dag eene voedster voor hem aangenomen. Zij heette Neumaier, was een lief, bescheiden meisje en verzorgde het kind voortreffelijk.

‘Achter het riddergoed strekte zich een woud uit; daar bracht zij iederen dag eenige uren met hem door. Op zekeren dag kwam zij vol vertwijfeling alleen terug en verhaalde in afgebroken bewoordingen, dat zij door de hitte overweldigd, in het woud ingeslapen was, terwijl het kind aan hare voeten speelde. Als zij ontwaakte was de knaap verdwenen en ondanks al haar zoeken niet meer te vinden.

‘Sedert is van Damiaan ondanks alle opzoekingen geen spoor meer gevonden. De toestand uwer moeder laat zich niet beschrijven; zij was den waanzin nabij, want zij had Damiaan lief als haar eigen kind. Om eenige afleiding in hunne droefheid te vinden gingen uwe ouders op reis en trokken zij later naar Zachenburg. Van het dienstpersoneel werd niemand medegenomen dan ik alleen. Hier moesten de treurige omstandigheden een geheim blijven.’

‘Maar waarom hield men dat alles zoo zorgvuldig voor mij verborgen?’ vroeg Leonie op verwijtenden toon.

‘Dat geschiedde op uitdrukkelijk bevel uwer moeder,’ gaf Sylphide ten antwoord. ‘Zij wilde niet, dat hare dochter aan den vader een vlek zoude ontdekken. Mijne Leonie moet van haren vader het beste denken,’ zegde zij menigmaal tegen mij ‘en slechts als de omstandigheden het gebiedend vorderen, mag zij vernemen, wat er voor hare geboorte plaats gehad heeft. Mocht dit het geval zijn, draag dan zorg, dat het op eene voor haren vader meest verschoonbare wijze geschiedt.’

Leonie zweeg; zij eerbiedigde die edele beweegreden.

[pagina 31]
[p. 31]

‘Maar waarom werd het codicil zoo zorgvuldig verborgen gehouden?’ vroeg zij.

‘Irma had herhaaldelijk pogingen in het werk gesteld om er zich meester van te maken; het was te voorzien, dat zij deze poging herhalen zou. Toen uwe ouders gestorven waren wilde zij terstond de hand op de goederen leggen, maar ik belette zulks, want ik was getuige eener handeling geweest, die haar met schimp en schande overladen zou hebben indien ik sprak. Van deze omstandigheid maakte ik gebruik en liet mij door haar eene geschreven verklaring geven, dat zij van het testament geen gebruik zou maken voor den dag van uwe meerderjarigheid. Gisteren heb ik dat papier teruggegeven, dewijl ik er geen recht meer op had.’

‘En heeft men van mijn broeder sedert niets meer vernomen?’

‘Niets hoegenaamd. Waarschijnlijk is hij dood; maar zoolang dit niet bewezen is, moeten zijne rechten gehandhaafd worden.’

Leonie verzonk in diep nadenken. Er was op eenmaal eene nieuwe wereld voor haar ontsloten, waarin zij geen blik kon werpen zonder door diepe smart aangegrepen te worden.

Sylphide ging eerst laat in den avond naar hare kamer; Leonie bleef echter tot aan den ochtend in haren zetel zitten en doorkruiste in den geest de wereld om haren broeder of zijn graf te zoeken.

IV.

Als Leonie den volgenden morgend uit haren zetel opstond, had zij een gevoel als iemand, die plotseling uit zijne gewone levenswijze gerukt en in eene nieuwe verplaatst geworden is. Een onbeschrijfelijke weemoed vervulde haar hart; nu eens was zij op het punt in tranen uit te barsten, dan weder kreeg de toorn de overhand; kortom, zij was gejaagd, besluiteloos. De verloopen dag had haar tien jaar ouder gemaakt; hare vroolijke, zorgelooze jeugd was voorbij, de ernst des levens begon.

Zij opende het venster, liet de frissche morgenlucht binnenstroomen en staarde naar beneden in den hof, die na een koelen nacht dubbel schoon voor hare oogen lag. De geur der bloemen steeg naar het venster op en vervulde het vertrek met welriekende dampen. Onwederstaanbaar voelde zij zich naar buiten getrokken onder de bloeiende ooftboomen en op het groene gras. Het was nog vroeg, maar zij vond den tuinman Heidmann reeds druk aan den arbeid. Zij ging de broeikassen binnen, die wegens hare ruimte en schoonheid heinde en verre bekend waren. Heidmann volgde haar om tot haren dienst bereid te zijn; want gewoonlijk moest hij haar de eene of andere plant verklaren of in hare tegenwoordigheid eene veredeling of verplanting uitvoeren. Vandaag echter was haar hoofd te zeer met andere gedachten vervuld; zij deed geene enkele vraag en maakte ook voor niets anders van zijne diensten gebruik. Nadat zij lang zwijgend tusschen de bloemen rondgewandeld had, bleef zij voor eene groep prachtig bloeiende planten staan en wees zwijgend met den vinger op eene roode camelia.

Hij sneed ze met zijn snoeimes vlak bij den stam af en reikte ze haar toe. Leonie stak ze in beur haar en ging verder. Tusschen hoogopgeschoten palmboomen was een ijzeren wenteltrap aangebracht; deze besteeg zij en keek van de hooge treden in het majestueuze woud van reusachtige bladeren, die zich als waaiers, schermen of struisveêren uitstrekten en den beschouwer op eenmaal uit het kille Noorden in de wonderen der tropenwereld verplaatsten. Tusschen de palmen lag een klein vertrek van glas, uit hetwelk men het palmbosch beschouwen kon zonder door de bladeren gehinderd te worden. Er stond eene kleine kruidkundige boekerij in, waarin Leonie gaarne las om hare liefhebberij voor planten te voldoen. Somwijlen teekende zij hier ook en bracht op het betooverende plekje menig aangenaam uurtje door. Thans echter werd zij hoogst onaangenaam verrast, want zij wilde juist de glasdeur openen, als zij hare tante Irma en den advocaat Denting op de sofa zag zitten. Zij waren in een levendig gesprek verdiept en op de tafel lagen dagbladen en papieren.

Eene schaduw vloog over haar frisch gelaat en zij ware het liefst dadelijk weder omgekeerd, maar de gravin had haar reeds bemerkt en nu vorderde de beleefdheid, dat zij binnentrad en groette. De tante, minder kiesch dan hare nicht en alle vormen der welvoegelijkheid ter zijde stellende, rees op, monsterde haar met een giftigen blik en sprak koel en barsch:

‘De heer Dasting is belast verder met u te onderhandelen.’

‘Waarom wilt gij er niet bij zijn, tante?’ vroeg Leonie.

‘Omdat ik geen lust heb met een stijfhoofdig kind te twisten!’ gaf zij ten antwoord en snelde den trap af.

De rechtsgeleerde was opgestaan en bewoog in groote verlegenheid armen en beenen.

‘Genadige freule, stotterde hij, ‘als gij het goedvindt, zouden wij wel terstond kunnen beginnen om te trachten tot een vergelijk te komen.’

‘Gij zult het mij wel niet ten kwade duiden, dat wij daarmede tot na het ontbijt wachten,’ antwoorde Leonie. ‘Het is er buitendien hier de plaats niet voor. Mijne palmen zouden verdorren, als zij hoorden dat zij in vreemde handen zouden overgaan. Wacht mij over twee uren in de bibliotheek.’

Te gelijk maakte zij eene beweging met de hand, uit welke hij kon opmerken dat zij alleen wenschte te zijn. Met eene stijve buiging ging hij heen. Terwijl Leonie in stil gepeins verzonk, liep tante Irma met driftige schreden den hof door. De woede, die in haar binnenste kookte, was nog op haar aangezicht te lezen.

Terzelfder tijd kwam Wuster de slottreden opsluipen en ging ijlings op den kelder toe, aan welks ingang Cypriaan juist bezig was met reepen om eene ton te slaan. Als hij den wilddief voor zich zag, hield hij op met hameren en vroeg op barschen toon.

‘Wat wilt gij hier?’

‘Ik gaf u gisteren een briefje; hebt gij het aan de Irma overhandigd?’ sprak Wuster zacht.

De bottelier had aan het briefje niet meer gedacht.

‘Wel zeker,’ gaf bij ten antwoord, ‘maar de oude heks zou zich eerder den vinger afbijten dan u een penning te schenken. Maak, dat gij wegkomt, het is hier geene goede plaats voor u!’

Wuster ging en wilde zich met haastige schreden verwijderen. Daar ontwaarde hij in eene dreef de oude gravin. Snel besloten, trad hij in den tuin, ging op haar toe, nam eerbiedig zijn hoed af en sprak:

‘Genadige gravin, ik ben arm geworden en moet om uwe ondersteuning vragen. Daar gij thans zulk eene aanzienlijke erfenis aanvaardt, zal het u op een paar duizend franks meer of minder niet aankomen. Mij echter zou die som uit allen nood redden.’

Irma monsterde den smeekeling van het hoofd tot de voeten met eene onbeschrijfelijke verachting en ging, zonder een woord te spreken, verder.

Wuster volgde haar en sprak haar ten tweede male aan.

‘Onbeschaamde,’ riep zij, ‘als gij niet terstond van hier gaat zal ik de honden op u doen aanhitsen.’

‘Dat zult gij niet doen gravin,’ antwoordde de wilddief tergend, terwijl hij zijn hoed uitdagend opzette.

‘Belachelijk!’ sprak zij. ‘Hier, Tiras, pak den bedelaar!’

Een reusachtige hond, die zich in de ochtendzon lag te koesteren; sprong op en vloog op hem aan. ‘Pak aan, pak aan!’ hitste Irma. Daar sprong de hond tegen Wuster op en wierp hem op den grond, terwijl de gravin haars weegs ging en zich niet om hem bekommerde. Wuster verwijderde zich zonder veel moeite, daar de hond zeer goedaardig van aard was, en snelde uit den slottuin. Zijne oogen gloeiden en fonkelden; zijn mond stiet verwenschingen uit.

‘Wat kwam die arme man doen?’ vroeg Leonie, die in haar glasvertrek het gebeurde gezien had, aan den tuinman.

‘Hij lijdt gebrek, en Irma schijnt hem afgewezen te hebben.’

Leonie tastte in haren zak, gaf den hovenier eene handvol zilvergeld en gelastte hem dat aan Wuster te brengen. Hij haalde deze eerst aan den voet van den slotberg in.

‘Ziedaar,’ sprak Heidmann, ‘dit komt van de jonge gravin.

‘Van haar?’ vroeg Wuster. ‘O! zij is een goed meisje en heeft een hart als een engel. Breng haar mijnen dank over en zeg haar tevens, dat er wellicht eenmaal een uur zal komen, waarop ik haar toonen kan, hoe hoog ik hare barmhartigheid op prijs stel.’

Na het ontbijt ging Leonie naar de bibliotheek. De rechtsgeleerde was er reeds.

‘Genadige gravin,’ dus ving hij aan, ‘gij hebt gisteren bezwaren tegen het testament ingebracht. Vergun mij u te zeggen, dat ik uwe handelwijze onverklaarbaar vind. Het testament spreekt duidelijk en laat geen twijfel toe.’

‘Mijnheer de advocaat,’ vroeg Leonie, ‘is dit testament onder alle onstandigheden geldig?’

‘Onder alle, wees daar verzekerd van!’

‘Ook wanneer er een codicil bestond?’

Dasting had zijne gelaatstrekken in zijne macht, gelijk een tooneelspeler; geen spier vertrok zich bij de onheilspellende vraag; ook zijn oog pinkte niet; maar over zijne armen en beenen kon hij niet gebieden, zij trokken, slingerden en schuifelden.

‘Een codicil?’ zeide hij op geringschattenden toon. ‘Ik begrijp niet, genadige freule, hoe gij op zulk eene gedachte komt? Er bestaat geen codicil, er kan er geen bestaan.’

‘Ik heb er toch van hooren spreken, mijnheer,’ sprak Leonie en zag hem doordringend aan.

Zijne oogleden pinkten toch een wienig en zijn zelfvertrouwen bekwam een schok.

Leonie haalde hare brieventasch uit, opende die en nam er een vergeeld papier uit.

‘Wilt gij zoo goed zijn naar den inhoud van dit papier te luisteren. Het is het codicil!’

Dasting sprong van zijn stoel op; zijne hoffelijke bedaardheid was als met een tooverslag verdwenen. ‘Vanwaar hebt gij dat?’ vroeg hij haastig.

‘Dat is een geheim. Gij ziet dat er niet alleen een aanhangsel bij het testament bestaat, maar...’

‘Het codicil zal een valsch stuk zijn!’ viel Dasting de gravin in de rede.

‘Bezie het zelf, onderzoek het nauwkeurig. Gij zijt zaakkundige en zult natuurlijk dadelijk kunnen onderscheiden of het valsch of echt is. Maar het blijft wel te verstaan in mijne hand, gij moogt het niet aanraken!’

Dasting bekeek het en riep:

‘Het is valsch! Het is slechts een waardeloos stuk papier, dat gij het beste doet in het vuur te werpen. De een of andere vijand heeft u eene poets gespeeld om u te krenken. Hij wilde u op lage wijze op de mouw spelden dat uw vader een onechten zoon had. Dat is alles. Gravin Irma en ik onthielden ons dit teedere onderwerp aan te raken; wij wilden uwen kinderlijken eerbied voor uwen vader niet schokken.’

‘Dat is eene ongewone bezorgdheid voor een rechtsgeleerde,’ antwoordde Leonie. ‘Daar nu echter het codicil eenmaal voorhanden is en de onechte zoon zich niet laat verloochenen, rust de plicht op mij de rechten mijns broeders te vrijwaren.’

‘Genadige freule,’ antwoordde Dasting, ‘daar gij zoo hardnekkig bij uw verzet volhardt, ben ik verplicht u mede te deelen, dat deze Damiaan van Zachenburg sinds lang niet meer bestaat. Voor gravin Irma heeft zulks dezelfde werking, alsof hij nooit op de wereld geweest was.

‘En hoe weet gij dat hij niet meer in leven is?’

Nu haalde de rechtsgeleerde een papier uit

[pagina 32]
[p. 32]

den zak en las het haar voor. Het was in de Fransche taal geschreven - de doodacte van haren broeder Damiaan.

‘Mijn God, is hij dood? Werkelijk dood?’ fluisterde zij.

‘Gij kunt er u van vergewissen, indien gij de goedheid wilt hebben, de onderteekening van den pastoor en het zegel der kerkelijke gemeente, waar hij overleden is, nauwkeurig te beschouwen. Gij ziet derhalve, genadige freule, dat het u niets baat in uw ongegrond verzet te volharden; waartoe dus een strijd te beginnen, die u voor altijd met uwe tante in onmin zal doen geraken?’



illustratie
op de binnenplaats der kazerne, naar c. röchling.


‘Gij handelt in opdracht mijner tante,’ antwoordde Leonie koel; ‘breng haar derhalve ook mijn besluit over. Welke kunstgrepen er ook in het werk gesteld mogen worden om mij tot toegeven te bewegen, zal ik evenwel onwrikbaar de aanspraken van mij en mijnen broeder handhaven, tot het gerecht in deze zaak uitspraak gedaan heeft. Dien eene aanklacht tegen mij in en poog het proces te winnen.’

‘Maar....’

‘Geen maar meer, mijnheer. Het is mijn laatste woord. Heb nu, daar uwe taak hier afgedaan is, de vriendelijkheid mijn kasteel te verlaten; ik ben uwe tegenwoordigheid hartelijk moede.’

‘Maar ik ben de raadsman uwer tante.’

‘Dat moogt gij mijnentwege blijven, maar binnen mijne muren heb ik te gebieden. Mijne gastvrijheid is ten einde.’

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken