Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1886-1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.23 MB)

Scans (1387.69 MB)

ebook (66.59 MB)

XML (2.80 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De Erfgename van Zachenburg.
(Vervolg.)

Dasting stoof woedend de trappen op, stormde Irma's kamer binnen, telegrafeerde met armen en beenen en was voornemens eene verontwaardigde rede te houden. Reeds had hij den mond geopend, maar eer hij nog een woord kon uitbrengen, sprak de gravin met hare ijskoude, scherpe stem:

‘Dasting, stel u toch niet zoo aan! Wat gij te zeggen hebt, kan zonder opgewondenheid gezegd worden. Onthoud dat wel, Dasting.’

‘Genadige vrouw, gij hebt mij eene zware taak opgedragen,’ sprak hij, zich het zweet van het voorhoofd wisschende.

‘Het meisje heeft dus haar eigenzinnig hoofd niet willen buigen?’ vroeg Irma.

‘Zij beroept zich op een codicil!’

‘Hoe kan zij zich op een codicil beroepen, waarvan zij gewis nooit gehoord heeft?’

‘Genadige vrouw, zij heeft er niet alleen van gehoord, zij heeft het zelfs in handen.’

‘Maar, Dasting, gij raaskalt weder. Gij weet toch wel, dat wij alles doorzocht hebben. Hoe zou zij daaraan gekomen zijn? Ik geloof dat het meisje u te listig is; zij heeft u een waardeloos stuk papier getoond en dit voor het codicil uitgegeven.’

‘Vergeef mij, genadige vrouw, als ik het waag u tegen te spreken. Ik heb het papier zeer aandachtig bezien en ben vast overtuigd dat er hier aan geen bedrog te denken valt.’

‘Het werkelijke codicil?’ vroeg de gravin nadenkend. ‘Begrijpe dat, wie kan! Zij weet dus ook van Damiaan?’

‘Ja, genadige vrouw, zij weet er van en zij hoopt dat hij nog in leven is.’

‘Maar, Dasting, dan kondet gij haar toch de doodacte voorleggen. Waarom deedt gij dat niet?’

‘Dat is geschied, maar Leonie bleef even onverzettelijk. Zij was zelfs van oordeel, dat de gerechtelijke tusschenkomst in deze aangelegenheid zou ingeroepen moeten worden.’

Irma was blijkbaar zeer onaangenaam getroffen.

‘Wat raadt mij thans mijn rechtsgeleerde vriend?’ vroeg zij.

De rechtsgeleerde rekte armen en beenen en antwoordde:

‘Als ik de zaak goed beschouw, is het haar slechts te doen om het bezit van den Zachenburg. Zie van uwe aanspraken daarop af, zoo werpt zij u al de overige bezittingen gaarne in den schoot.’

‘Dasting, gij zijt - ik mag niet zeggen wat gij zijt, want het klinkt voor een geleerden docter al te slecht. Gij raadt mij in ernst aan, ik zou de kroon weggeven om eenige sieraden te redden? Daar kan niets van komen. Scherp uw verstand en bedenk een middel, opdat wij zegevierend uit dezen strijd te voorschijn treden zonder een offer te brengen. Onderhandel nog verder met het eigenzinnige kind.’

‘Ik ben daartoe niet meer in de gelegenheid, genadige vrouw, want Leonie heeft mij de deur gewezen. Ik moet het kasteel verlaten. Nochtans hoop ik uwe zaak ook uit de verte van nut te kunnen zijn.’

‘En ook de uwe,’ verbeterde Irma, ‘want dat zeg ik u, als gij niet gelukkiger zijt dan tot dusverre, dan heb ik geen lust mijne gravinnekroon voor uw naam te verwisselen. Ik kan geen man gebruiken, die een proces tegen een kind verliest.’

De rechtsgeleerde zag haar onthutst aan; zijne ledematen werkten nog sterker dan gewoonlijk en zijne kleurlooze lippen stamelden iets van belanglooze liefde. Irma lachte hem onbarmhartig in het gezicht uit.

‘Loop toch heen, Dasting, gij zijt geen jongeling meer en ik denk aan niets minder dan aan liefkoozingen. Wanneer ons het gemeenschappelijk voordeel niet vereenigt, dan blijven wij gescheiden. Ik moet dan herhalen wat ik gezegd heb: arbeid voor uw eigen welzijn.’

Dasting maakte eene plompe buiging en ging heen. De gravin lachte minachtend en mompelde halfluid: ‘Welk een domkop, om zich door een onnoozel kind te laten afschepen! Die mensch is bij al zijne hoedanigheden te week gevormd. Ik zelve moet de zaak in handen nemen.’

Zij stond op en ging den trap af. Leonie zat in haar kabinet; er lag eene vastberadene uitdrukking in hare trekken. Als Irma binnentrad, rees Leonie van haren stoel op en vroeg met eene zekere koelheid naar haar verlangen. Irma nam plaats, zag Leonie met haren kouden, doordringenden blik aan en sprak:

‘Gij wilt tegenover mij de dame spelen en u op rechten beroepen, die niet bestaan.’

‘Tante Irma,’ antwoordde Leonie, ‘handel ik niet plichtmatig als ik aan het codicil vasthoud tot mij het bewijs geleverd is, dat Damiaan werkelijk dood is?’

‘Hij is werkelijk overleden en gij hebt de doodacte gezien. Wat wilt gij nog meer?’

‘Ik wil dat zijn dood gerechtelijk bevestigd worde.’

‘Dus een proces, stijfkop? Terwijl ik zorg droeg, dat zelfs voor u de liederlijke levenswijze uws vaders verborgen bleef, wilt gij de schande der familie aan de openbaarheid prijsgeven; een ieder moet weten, dat de graaf van Zachenburg wel beschouwd een laaghartig mensch en een verleider was!’

‘Tante,’ riep Leonie opspringende, ‘ik kan en mag u niet veroorloven op deze wijze van mijnen vader en uwen broeder te spreken. Wat mijn vader misdreef, heeft hij voor zooveel in zijn vermogen lag, gepoogd te herstellen. Dat het herstel eerst plaats greep, toen het voor Damiaans moeder te laat was, is niet zijne, maar uwe schuld. Hadt gij niet een weefsel van logens verzonnen en de zee tusschen den bruidegom en de bruid gesteld, zoo ware Cosma gravin van Zachenburg geworden; maar dat wildet gij tot elken prijs verhinderen. Hoe durft gij thans beschuldigingen inbrengen, die op uwe rekening komen?’

De gravin verschoot van kleur en zeide:

‘Meisje, ik zie dat gij in dingen ingewijd zijt, die, volgens den wil uwer ouders, voor altijd voor u verborgen hadden moeten blijven; Sylphide heeft derhalve haren eed gebroken. Om aan de oneenigheid een einde te maken, wil ik uwe vordering inwilligen. Ik sta den Zachenburg af en vergenoeg mij met de overige Duitsche bezittingen.’

‘Dat aanbod komt te laat, tante Irma. Als gij meent een recht op het geheel te hebben, ware het bovendien te edelmoedig van u, zulk een offer te brengen. Ieder het zijne.’

Tante Irma ware het veel waard geweest die overijlde aanbieding niet gedaan te hebben, want zij had daardoor in hare kaarten laten zien. Bevende van toorn verliet zij het kabinet.

V.

Ons verhaal voert ons in eene groote stad, ver van Zachenburg verwijderd. Hier woonde de rechtsgeleerde Dr. Wenzel, die midden tusschen stapels acten zat. Op dat oogenblik trad een zijner schrijvers binnen, reikte hem een brief in een rozenrooden omslag over en ging even stilzwijgend heen als hij binnengekomen was. Nieuwsgierig bekeek de jonge advocaat den brief en las het adres.

‘Dat is eene dameshand,’ mompelde hij, ‘van wie kan dat zijn.’ Toen hij den brief omkeerde, om hem open te breken, zag hij op het lak een afdruk van een wapen met eene

[pagina 39]
[p. 39]

gravenkroon, daaronder de letters L.v.Z. Het wapen kende hij niet en de letters zegden hem niets. Met klimmende nieuwsgierigheid verbrak hij het zegel en vond een sierlijk, welriekend blaadje papier. Onder het lezen begon zijn oog te glinsteren, eene genoeglijke herinnering kwam hem voor den geest. Hij was namelijk eens met gravin Leonie en hare tante, als deze eene reis maakten, aan de table-d'hôte in het hotel, waar hij gewoonlijk at, in aanraking gekomen en had zich met de beide dames, voornamelijk met de jongste, zeer aangenaam onderhouden.

‘Leonie van Zachenburg,’ mompelde hij. ‘Ja, ik zie haar nog voor mij; het was eene lieflijke verschijning. En nu verkeert zij in moeielijkheid? Het verwondert mij niet, de oude maakte reeds destijds geen gunstigen indruk op mij. Haar gelaat teekende valschheid en arglist.’

Onmiddellijk maakte hij toebereidselen tot zijn vertrek en reeds een uur later zat hij in den spoortrein. Des anderendaags tegen den avond kwam hij op Zachenburg aan en werd door Leonie met hartelijkheid ontvangen. Nadat hij echter de op de betwiste erfenis betrekking hebbende stukken gelezen had, kon hij de jonge gravin geen anderen raad geven dan een proces te vermijden en de door hare tante opgeëischte goederen af te staan, aangenomen, dat Damiaan werkelijk dood was.

‘In ieder geval zou ik toch de doodacte willen zien,’ voegde hij er bij.

‘Ik heb die niet,’ antwoordde Leonie, ‘zij is in handen van den advocaat Dasting, maar ik herinner mij nog zeer goed, dat zij te Saint Denis in Frankrijk door een zekeren pastoor Mathieu opgemaakt is.’

Op dat oogenblik werd er zacht aan de deur geklopt en Sylphide kwam met een briefje in de hand binnen. Het was morsig en verkreukeld. Het zegel was er met den duim op gedrukt, het schrift slecht en vol taalfouten. Het bevatte slechts de volgende woorden: ‘Allergenadigste gravin, uw broeder Damiaan is naar alle waarschijnlijkheid nog in leven.’ Eene onderteekening ontbrak.

‘Wie heeft dat briefje gebracht?’ vroeg Leonie haastig.

‘Het is met de post gekomen.’

Men kan zich licht voorstellen, welke ontroering deze regels veroorzaakten; de naaste en natuurlijkste gedachte was: ‘Als hij nog leeft, dan is de doodacte valsch.’

De advocaat beschouwde den poststempel nauwkeurig en mompelde: ‘Het briefje is in de naburige stad op de post gedaan; maar het zou toch al te moeielijk vallen den schrijver daar op te sporen. Als de persoon echter geene opzettelijke logen uitgesproken heeft, om op eene of andere manier in troebel water te visschen, dan zal Damiaan ook vroeg of laat ontdekt worden; aan nasporingen van mijnen kant zal het niet ontbreken.’

Leonie hoorde niet wat hij zegde; zij was te blijde gestemd. ‘God geve, dat de schrijver de waarheid gesproken hebbe,’ riep zij.

Dr. Wenzel liet hierop bij de gravin vragen of zij zijn bezoek kon afwachten.



illustratie
naar rome! - Florence. De kathedraal van binnen.


‘Dr. Wenzel!’ snauwde zij Sylphide toe. ‘Welke booze geest heeft dezen man herwaarts gevoerd? Ga, zeg den docter, dat ik zijn bezoek zeer goed ontberen kan, zoowel vandaag als morgen. Ik heb mijn raadsman; een tweeden begeer ik niet.’

Sylphide keerde met dit bescheid naar de bibliotheek terug.

‘Genadige freule,’ zeide Wenzel, ‘hier kan mijne tegenwoordigheid u voorshands van geen nut zijn. Wees zoo goed order te geven om een paard te zadelen. Als ik mij haast, kan ik nog den trein naar Parijs hebben en ten spoedigste te Saint Denis nasporingen instellen.’

Sylphide spoedde zich op een wenk harer meesteres naar den stal en kort daarop reed de jonge advocaat, door een rijknecht vergezeld, den slotberg af..........................

Te Saint Denis, in het studeervertrek van den grijzen pastoor Mathieu, vinden wij hem weder terug.

‘Eerwaarde heer,’ dus sprak hij dezen aan, ‘eene aangelegenheid van zeer groot gewicht voert mij herwaarts. Gij hebt voor ongeveer een jaar eene doodacte van een zekeren Damiaan van Zachenburg afgegeven en ik kom tot u om van u iets naders omtrent zijnen dood te vernemen, die voor meer dan twintig jaar heeft plaatsgevonden.’

‘Damiaan van Zachenburg?’ vroeg de geestelijke met de eigenaardige moeielijkheid kampende, welke het uitspreken van zulk een Duitschen naam voor een Franschman heeft. ‘Ik herinner mij zulk een naam niet. Maar laat mij de acte eens zien?’

‘Zij is niet in mijn bezit; maar het zegel der kerk staat er op en uwe handteekening is door den maire gewaarmerkt.’

‘Dat is onmogelijk, mijnheer.’

‘Zoudt gij de goedheid willen hebben, mij de kerkelijke registers te laten inzien?’

De pastoor opende eene kas, waarin de doop- en doodregisters naast elkander stonden; hij nam er het verlangde uit en legde het den advocaat voor.

‘Ik heb het in twaalf jaren niet meer in handen gehad,’ sprak hij; ‘maar de naam kan er niet in staan. Opdat gij er u zelven van zoudt kunnen overtuigen, zullen wij met het eerste blad beginnen.’

Wenzel betreurde het reeds de verre reis tevergeefs gemaakt te hebben, toen de pastoor plotseling een kreet van verwondering uitstiet en met den vinger op eenen naam wees.

‘Hoe is er dat in gekomen? Door mijne hand is het niet geschreven!’

Wenzel boog zich dicht over het boek en riep uit:

‘Waarlijk! daar staat het toch, mijnheer pastoor: Damiaan van Zachenburg! Dat is dezelfde, naar wien ik gevraagd heb. Hij is dus dood!’

‘Het is mogelijk, dat hij dood is, mijnheer, maar ik heb dat niet geschreven en hij is in mijne parochie niet gestorven; heeft er ook nooit in geleefd!’

De docter bekeek het schrift nauwkeuriger en vergeleek het met dat van den pastoor.

‘Dat is eene vervalsching,’ zeide hij. ‘De schrijver heeft zich wel alle moeite gegeven om uwe hand na te bootsen, doch het is hem

[pagina 40]
[p. 40]

niet gelukt. Ook is de inkt niet zoo oud, als de andere. Mijnheer pastoor, hebt gij geen vermoeden, wie deze valschheid gepleegd kan hebben?’

‘Neen, mijnheer, niet het geringste. Op welken dag, zegt gij, is de doodacte afgegeven geworden?’

‘Op 26 Februari.’

‘Op 26 Februari? Dat is zonderling; ik ben gedurende de geheele maand Februari ziek geweest en bracht nacht en dag boven door. Hm! daar valt mij iets in, dat misschien van veel gewicht worden kan. Op zekeren dag bracht mijne huishoudster mij de groeten over van een vreemdeling, wiens naam mij ontschoten is, met het verzoek in mijne bibliotheek eenige werken te mogen naslaan, die hem van veel nut konden zijn. Ik heb op de verzekering mijner huishoudster, dat het een zeer deftig heer scheen te zijn, er zonder aarzelen verlof toe gegeven, maar ik zelt heb den man niet gezien en mijne huishoudster, die inlichtingen kon geven, is sinds gestorven.’

‘En gij gelooft dat de valschheid door dezen vreemdeling gepleegd is kunnen worden?’

‘Ik houd het zelfs voor zeker, want ik draag de sleutels van deze kasten anders altijd bij mij. Maar zeg mij eens, waarde heer, welk belang gij bij de zaak hebt?’

Dr. Wenzel verhaalde de geheele zaak.

‘Nu begrijp ik het, mijnheer,’ hernam de pastoor, ‘maar gij zijt door de ontdekking der valschheid nog geen haarbreed verder gekomen. Gij weet hoogstens dat Damiaan van Zachenburg niet in mijne parochie overleden is.’

‘Met uw verlof, mijnheer pastoor, ik weet toch meer, namelijk, dat Damiaans overlijden nog niet bevestigd is. Het zou er nu maar op aankomen den eigenlijken vervalscher te ontdekken. Zoudt gij mij, om hierin te gelukken, willen veroorloven het boek mede naar Duitschland te nemen?’

‘Neen, mijnheer,’ antwoordde de pastoor; ‘ik kan over deze boeken niet naar goeddunken beschikken; ik heb ze slechts ter bewaring.’

Wenzel kon hier niets tegen inbrengen, maar er viel hem een ander middel in.

‘De kunst heeft ook in dienst der justitie hare waarde,’ zeide hij. ‘Wanneer dit eene blad gefotographeerd werd, ware zulks voorloopig voor mij genoeg. Ik verzoek u derhalve mij toe te staan een fotograaf te laten komen.’

De pastoor had daar niets tegen. Twee dagen later bevond zich Dr. Wenzel met de goed geslaagde fotographie in den zak, weder op weg naar Duitschland.

Leonie had hem niet zoo spoedig verwacht, maar zij smaakte eene onbeschrijfelijk zoete vreugde bij zijnen aanblik, want zijne mannelijke schoonheid en zijn ijver voor hare zaak hadden in haar hart een gevoel doen ontwaken, dat haar een tot dusverre ongekend geluk beloofde.

Nadat hij haar den uitslag zijner nasporing medegedeeld had, riep zij met levendigheid uit:

‘Dus leeft Damiaan nog?’

‘Dat kan ik niet verzekeren, maar die doodacte is in ieder geval valsch en als gravin Irma geen beter bewijs voor den dag brengt, kan zij de erfenis ten minste vooreerst nog niet aanvaarden. Herinnert gij u de doodacte nog?’



illustratie
naar rome! - Bronzen deur van het Battisterio.


‘Zeer nauwkeurig; ik heb ze zoo opmerkzaam bezien, dat ze mij nog duidelijk voorde oogen staat.’

De doctor haalde de fotographie uit zijn zak, legde haar die voor en vraagde of zij geloofde, dat het schrift daarop geleek. Bij den eersten oogslag riep zij uit:

‘Dat is hetzelfde handschrift en het zegel der parochie komt eveneens met het andere overeen.’

‘Hebt gij niet eenig vermoeden op welke wijze gravin Irma in het bezit van die doodacte gekomen is?’

‘Niet het geringste.’

‘Dat moeten wij trachten op te sporen; in de allereerste plaats echter is het noodig, dat ik mij zelven van de gelijkenis van het schrift vergewisse.’

Hij wilde nog meer zeggen, maar hij werd door het binnentreden van tante Irma daarin verhinderd. De oude dame kwam in geene rooskleurige luim, hare oogen schoten sombere blikken op den jonkman en ongevraagd zette zij zich op een stoel.

‘Leonie,’ zeide zij met schorre stem, ‘deze heer is voor de tweede maal op Zachenburg zonder dat hij mij voorgesteld is. De eischen der betamelijkheid verbieden u bezoeken van heeren te ontvangen. Ik vind u echter in zulk een vertrouwelijk onderhoud, dat ik aannemen moet....’

‘Deze heer verdient die vertrouwelijkheid,’ viel Leonie haar gekrenkt in de rede. ‘Gij kunt u omtrent mijn gevoel van betamelijkheid gerust stellen, tante, en dit te meer, omdat de wet mij veroorlooft, over mij zelve te waken.’

‘Gij pocht op uwe meerderjarigheid,’ antwoordde Irma met een minachtenden lach, ‘maar deze komt hier niet in aanmerking; in mijn huis heb ik zelve te beslissen wat past of niet, en wie zich onder mijn dak bevindt, moet zich naar mijne meening schikken.’

‘Indien de heer Wenzel, mijn rechtsgeleerde raadsman u niet voorgesteld is,’ antwoordde Leonie, ‘ligt de schuld daarvan niet aan mij, maar aan u, want gij hebt zijn bezoek in zeer onheusche bewoordingen afgewezen. Wat uwe rechten in dit huis betreft, zijn uwe aanspraken op Zachenburg nog van zeer twijfelachtigen aard.’

‘Welke twijfel kan er bestaan?’ vraagde Irma.

Dr. Wenzel voelde zich diep gekrenkt, maar hij verborg in Leonie's belang zijn wrevel en antwoordde in hare plaats:

‘Uwe genade zou veel tot opheffing daarvan kunnen bijdragen, als gij zoo goed zoudt willen zijn, ook van uwe zijde nauwkeurige inlichtingen te geven.’

Irma beet zich bij deze woorden op de lippen en sloeg eensklaps een anderen toon aan.

‘Zeer gaarne,’ antwoordde zij met een glimlach, die Leonie's raadsman voor haar moest innemen; ‘bejaarde menschen, zijn niet zoo vurig als de jeugd en beschouwen de dingen met de klare, onbenevelde oogen van het koele verstand. Wilt gij zoo goed zijn met mij mede te gaan, dan zal ik u alle noodige ophelderingen geven.’

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken