Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1886-1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.23 MB)

Scans (1387.69 MB)

ebook (66.59 MB)

XML (2.80 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De Erfgename van Zachenburg.
(Vervolg.)

Wenzel stond op. Leonie werd hierdoor onaangenaam getroffen, want het kwam haar voor, dat haar raadsman er niet wel aan deed, zich door de tegenpartij te laten overheerschen. Maar een snellen wenk, dien hij haar met de oogen toewierp, gaf haar te kennen, dat hij daarmede eene geheime bedoeling had.

Irma heette hem in haar vertrek op de innemendste wijze welkom en verontschuldigde met een grooten omhaal van woorden hare handelwijze, waartoe zij zich door Leonie's uitdagende houding wel gedwongen zag.

‘Spreek daar niet van,’ zeide Wenzel. ‘Het is de gewone loop in den strijd om eene erfenis. Daarin moet de bemiddelaar de kunst verstaan op twee schouders te dragen en zich niet licht geraakt toonen.’

Irma hoorde verbaasd toe; die taal beviel haar. ‘Gij hebt wel eene uitgebreide praktijk, docter?’ vroeg zij.

‘Helaas neen, mevrouw. Jonge advocaten hebben vele hinderpalen te overwinnen; niemand kent hun ervaring en beleid genoeg toe om hun eene gewichtige zaak toe te vertrouwen.’

‘Dat doet mij leed, beste docter. Maar om weder op mijne zaak terug te komen; gij hebt wel reeds van Leonie het algemeene gehoord en zij zal het op hare wijze gekleurd en uitgelegd hebben. Weet gij reeds van Damiaan?’

‘De jonge gravin heeft mij daarvan verhaald.’

‘Wat zeide zij van hem?’

Wenzel richtte de oogen naar de deur alsof hij vreesde beluisterd te worden en antwoordde:

‘Het is wel beschouwd niet geheel in den haak als ik u overbreng wat mijne cliënte zegt.’

‘Beschouw ook mij als uwe cliënte.’

‘Hoe moet ik dat verstaan?’

De gravin legde hare hand op zijn schouder en sprak:

‘Naar uwe eigene bekentenis zijt gij arm en hebt slechts weinig praktijk. Zoudt gij onder deze omstandigheden niet verstandig handelen met mijne gunst te verwerven? Irma van Zachenburg kan zeer, zeer vrijgevig zijn. Ziet gij, docter, de twijfelachtigheid mijner aanspraken berust slechts op Leonie's verklaring. Het testament is duidelijk, het codicil eveneens: Damiaan is dood, ik ben dus buiten kijf de erfgename.’

‘Is Damiaan werkelijk dood?’ vraagde Wenzel. ‘Hoe wilt gij zulks bewijzen?’

‘Door de doodacte!’

‘Als er eene doodacte voorhanden is, waartoe hebben wij dan nog verdere inlichtingen noodig. Mag ik ze eens zien?’

Irma ging naar eene kas en keerde weldra niet een papier terug. Wenzel beschouwde het oplettend en zag terstond dat dezelfde hand, die de valschheid in het doodregister gepleegd had, ook deze acte geschreven had.

‘Genadige vrouw,’ zeide hij na eene poos, ‘het komt mij voor dat mijn bijstand zich voor het oogenblik tot niets anders behoeft uit te strekken, dan u aan te raden eene aanklacht door mij te laten indienen. Gij legt dit stuk aan de rechtbank voor, zij zal het onderzoeken en na echtbevinding niet kunnen nalaten u Damiaan's nalatenschap toe te wijzen.’

‘Zoo zou het natuurlijk gaan, docter, maar ik heb een grooten afkeer van een gerechtelijk onderzoek. Gij zult mij moeten toegeven, dat het om alle opspraak te vermijden beter ware, dat wij de zaak in der minne met elkander schikten. Leonie schijnt veel vertrouwen in u te stellen; maak van uwen invloed gebruik om haar te overreden, dat zij toegeven moet. Gelukt gij daarin, dan zal ik mij niet ondankbaar toonen.’

Den advocaat zweefde een scherp antwoord op de lippen, maar hij bedwong zich en zeide koel:

‘Genadige vrouw, gij hebt mij wel gezegd, wat ik te doen, maar niet wat ik daarvoor te ontvangen heb.’

Irma's gelaat straalde; zij kon nu niet meer aan zijne bereidwilligheid twijfelen. Haastig antwoordde zij dus:

‘Als gij slaagt zijn mij 6 à 7000 thalers niet te veel. Het zou er u boven op helpen, jong mensch.’

‘Wat gij daar zegt moet onder ons blijven,’ hernam Wenzel; ‘overigens kunt gij er u op verlaten, dat ik mijn uiterste best zal doen.’

Irma reikte hem de hand. Zij meende een medeplichtige gevonden te hebben.

VI.

Nadat Wenzel aan zijne cliënte nauwkeurig hare gedragslijn tegenover hare tante had voorgeschreven, reisde hij tot het doen van verdere opzoekingen weder af. Leonie deed hem uitgeleide tot beneden aan den slottrap. Een gloeiend rood bedekte hare wangen, als zij hem aan den wagen de hand reikte tot afscheid. Haastig keerde zij zich om en ging het bosch in. Onder eene groep dennenboomen, waar zij den weg overzien kon, zette zij zich op eene zodenbank neder. Haar hart werd met weemoedig zoete gewaarwordingen vervuld.

Waarom? zij wist het zelve ternauwernood, maar zij had zich nog nooit zoo sterk tot iemand aangetrokken gevoeld als juist tot hem.

Nog was de blos op hare wangen zichtbaar, toen Sylphide haar naderde.

‘Gij doet er niet wel aan, genadige freule,’ vermaande zij hare meesteres, ‘op de vochtige bank te gaan zitten.’

‘Lieve Sylphide, gij zijt al te bezorgd voor mij,’ antwoordde Leonie. ‘Ik kan thans niet in die dompige kamer terugkeeren; het is mij daar te eng. Laten wij wat door het bosch slenteren.’

De beiden vrouwen volgden pratende een breeden wandelweg, die tegen den berg omhoog voerde. Als zij boven kwamen, gingen zij op eene bank zitten en lieten hare oogen weiden over de groene grasvelden, tusschen welke een klaterend beekje flikkerde. Aan een met zwaardleliën omgroeid meertje stond eene onaanzienlijke hut, maar de omgeving was zoo schoon, dat de armoedige behuizing den beschouwer aanlokte.

‘Daar woont Wuster,’ zeide Leonie. ‘Wat zegt gij er van, willen wij hem eens gaan bezoeken?’

Als zij de hut binnentraden vonden zij eene vrouw aan den haard bezig.

‘Is Wuster te huis?’ vroeg Leonie.

[pagina 47]
[p. 47]

De klank dezer stem scheen de vrouw te verschrikken; zij keerde zich haastig om en zag de gravin aan met een voorkomen, dat te gelijk verbazing en angst verraadde.

‘Hij is er niet,’ antwoordde zij nauw verstaanbaar, ‘en hij zal ook niet voor van avond terug komen.’

Hare verwarring nam nog toe, als Leonie vraagde:

‘Zijt gij Wuster's vrouw?’

Het duurde eenige minuten eer zij antwoorden kon:

‘Neen, ik ben zijne huishoudster en bevind mij eerst sedert eenige dagen hier.’

Leonie had op een stoel plaats genomen en beschouwde de armoedige inrichting.

‘Ik geloof, dat Wuster beter zou doen als hij de hut verliet,’ zeide zij. ‘Er ware nog wel een gezellig kamertje voor hem op den Zachenburg te vinden. Wat dunkt u, goede vrouw, zou hij niet gaarne dit ellendig verblijf tegen een net vertrek verwisselen?’

‘Ik geloof het niet,’ antwoordde de vrouw. ‘Hij woont sinds zoo vele jaren in het woud. Die eenmaal zoo aan het woudleven gewoon is als mijn broeder....’

‘Uw broeder?’ vroeg Leonie. ‘Ik heb niet geweten, dat hij eene zuster had. Gij zijt derhalve zijne zuster? Nu, dan rust ook op u de verplichting hem het leven zoo aangenaam mogelijk te maken. Hebt gij wat in de huishouding noodig? Spreek vrij.’

‘Wij heben niets noodig,’ antwoordde de vrouw. ‘Uwe genade heeft er voor gezorgd, dat het mijnen broeder aan niets ontbreekt.’

Leonie onderhield zich nog een tijd lang met Wuster's zuster en verliet daarop met hare gezellin de hut. De arme vrouw oogde hen lang in verwarring na.

Weldra kwam Wuster zelf op de hut toe, maar hij ging niet door het open veld, doch sloop, steeds de dichtste plaatsen zoekende, door het kreupelhout.

‘Men moet zich voor de speurneuzen in acht nemen,’ morde hij en legde het ree, hetwelk hij tot dusverre op de schouders gedragen had, tegenover zijne hut in eene sloot, tusschen dicht struikgewas. Op handen en voeten tot aan den zoom van het bosch kruipende, zag hij om zich heen en als hij in het dal niemand bespeurde, stapte hij ijlings op zijne hut toe.

‘Zeg, raad eens wie er hier geweest is?’ dus ontving hem zijne zuster.

‘Hier geweest? Wie zou hier geweest zijn! Hier komt niemand, want Wuster wordt door allen geschuwd.’

‘De gravin is hier geweest en zij had Sylphide bij zich. Mijn God, ik zou er een eed op gedaan hebben, dat Leonie hare overledene moeder was. Zij was het trek voor trek, zoodat ik van het hoofd tot de voeten rilde en elk oogenblik verwachtte, haar te hooren vragen: ‘Hoe komt gij hier, Micheline? Er liggen zoo vele jaren daartusschen en toch zag ik elke linie van haar aangezicht gelijk toenmaals; Sylphide echter is oud geworden.’



illustratie
naar rome! - Florence. De kerk Santa Croce van binnen.


‘Leonie is een engel in menschengedaante, Micheline; in alle opzichten juist het tegendeel van Irma. Zonder hare voorspraak had men mij al wel honderdmaal bekeurd en even zoo dikwijls achter slot en grendel gezet. Waart gij niet gekomen, ik had waarlijk gesproken, want zie, het drukt mij zoo op mijn gemoed, dat ik nog ter nauwernood pleizier in het wildstroopen heb.’

‘Dat moest gij ook laten. Als wij bij geval aan iets gebrek leden, dan zou ik het kunnen laten gelden, maar zoo is het toch een louter vergrijp, dat gij niet verantwoorden kunt.’

‘Gij hebt gelijk, Micheline, maar het is nu eenmaal zoodanig in mijn vleesch en bloed doorgedrongen, dat ik er niet van kan afzien. Indien ik sprak nam het misschien op eenmaal een einde, want ik houd het er voor, dat de oorzaak, welke mij tot het vagebondenleven verleidt, die ook weder moet opheffen.’

‘Als gij spreekt,’ antwoordde zijne zuster, ‘blijf ik geen minuut langer hier. Waartoe dient het eene geschiedenis op te rakelen, die reeds lang vergeten is en ons de grootste schade kan berokkenen? Gij zult niet spreken en liever zeven sloten op uw mond leggen.’

Wuster verzonk in nadenken; het verleden steeg voor zijn geest op en bijwijlen welden er diepe zuchten uit zijne borst op. Eindelijk haalde hij het ree in de hut, stroopte het de huid af en sneed het in kleine stukken, die hij naar den kelder droeg

Gedurende dit tooneel in de hut van den wilddief, viel er een ander in den slottuin van Zachenburg voor, dat groote gevolgen na zich sleepte. De bottelier Cypriaan kwam zoo nadenkend op den tuinman Heidmann toe, dat deze hem wegens zijn ernstig voorkomen uitlachte.

‘Er is mij iets zonderlings overkomen,’ zegde Cypriaan; ‘als gij zwijgen kunt, wil ik het u zeggen, maar hier niet.’

‘Kom dan in de trekkas!’ fluisterde Heidmann hem toe.

Kort te voren was ook Irma daar binnen gegaan en had zich op eene bank tusschen groote bladplanten nedergezet. De twee bedienden zetten zich op eene andere bank. Van de tegenwoordigheid van Irma hadden zij geen vermoeden en gaven zich dan ook geene moeite om zacht te spreken.

‘Komaan, wat hebt gij dan wel voor gewichtigs?’ vroeg Heidmann.

‘Het is iets van Irma,’ antwoordde Cypriaan, ‘maar gij moet mij beloven den mond gesloten te houden.’

‘Alsof het nog noodig ware mij zulks aan te bevelen! Komaan voor den dag er mede! Ik ben geen babbelaar.’

‘Welaan, luister dan! Toen wij onlangs dat feestje hadden, kwam Wuster bij mij in den kelder en overhandigde mij een briefje, dat ik aan gravin Irma bezorgen zou. De brief werd door mij vergeten en in mijn zak verkreukeld. Vandaag vond ik hem terug. Het zegel was er afgesprongen, het papier gedeeltelijk gescheurd. Daar dacht ik bij mij zelven: Nu, het zal ook zulk eene groote zonde niet wezen om de vod eens in te zien, en ik deed het. Doch luister eens, Heidmann, wat er in staat.’

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken