Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1886-1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.23 MB)

Scans (1387.69 MB)

ebook (66.59 MB)

XML (2.80 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De Erfgename van Zachenburg.
(Vervolg.)

Cypriaan haalde den brief te voorschijn en las: ‘Genadigste gravin! Sinds dien tijd heb ik mij niet meer voor u vertoond en eerlijk mijn woord gehouden. Van uw geld heb ik echter geen zegen gehad; het heeft ter nauwernood een jaar lang gereikt en is in brandewijn veranderd en de keel ingegaan. Toen ben ik uit hartzeer aan het stroopen gegaan. Dit heeft mij de vijandschap van den boschwachter van den Zachenburg op den hals gehaald en ik moet nu mijne hut verlaten. Gij moet mij thans ter zijde staan, of ik ben gedwongen, iets te doen, wat u niet aangenaam zijn zal. Zorg dus, genadige vrouw, dat ik uit de klem geraak.’

De brief, zeer slecht en vol spelfouten geschreven, was niet met Wuster, doch met een anderen onleesbaren naam onderteekend.

‘Dat daar iets meer achter steekt,’ merkte Heidmann nadenkend aan, ‘kan een blinde zien.’

‘Maar wat?’ vroeg Cypriaan.

‘Daarvoor is ons verstand te klein,’ antwoordde Heidmann, ‘ik veronderstel echter, dat het plicht is gravin Leonie daarvan in kennis te stellen.’

‘Daaraan heb ik ook reeds gedacht, oude jongen, maar bij nader inzien is het, dunkt mij, beter van niet.’

‘En waarom niet? Het is toch eigenlijk onze plicht.’

‘Dat zal ik u zeggen. Eerstens zal Leonie het ons euvel duiden, dat wij ons in dingen mengen, die ons in het geheel niet aangaan en tweedens zal zij niets van hare tante laten zeggen. Gij ziet zulks immers alle dagen? Hoe afschuwelijk de oude heks ook met haar omgaat, wil zij het toch niet dulden dat er een enkel woord van haar gezegd wordt. Ook de geschiedenis van het stroopen is reeds afgedaan. De jonge gravin heeft niet toegestaan, dat Wuster verdreven zou worden en overlaadt hem zelfs met weldaden.’

‘Wanneer er nu echter een komplot ten haren nadeele bestond, wat dan?’

‘Ja, wat dan? Men moet haar daartegen beveiligen, maar men kan het doen zonder er haar in te mengen. Wat dunkt u van Sylphide? Als men deze den brief overhandigde en haar mededeelde wat men nog meer weet, zou dat niet raadzamer zijn?’

Irma vernam elk woord. De inhoud van het gesprek moest voor haar zeer gevaardreigend zijn, want hare knieën begonnen te knikken. Toen de beide mannen wilden heengaan, herkreeg zij hare geestkracht. Snel trad zij met fonkelende oogen tusschen den tuinman en den bottelier en riep: ‘Den brief hier, gij galgenvogels, of ik help u voor vijf jaren in het tuchthuis!’

Door dezen plotselingen overval werden zij verbluft en Cypriaan overhandigde haar zonder tegenwerping den brief.

‘Hebt gij lust om uw dienst te verlaten,’ sprak zij met ijskouden hoon, ‘gaat dan naar Leonie en zegt haar, dat ik haar verwacht om haar den brief te overhandigen. Den man, van wien gij gesproken hebt, zal ik eveneens hier doen komen en hij zal bekennen, welk aandeel gij beiden aan eene schurkerij hebt, welker doel makkelijk te doorgronden is. Het is hier om geldafpersingen te doen. Ik denk echter dat er tegen zulke menschen nog bescherming bij het gerecht te vinden zal zijn.’

Trotsch ging zij heen. Maar in hare kamer verloor zij hare trotsche houding; zij werd afwisselend koud en warm en zij moest zich op de sofa nederzetten.

‘Hij is het, het kan niemand anders zijn,’

[pagina 55]
[p. 55]

stamelde zij met vliegenden adem. ‘Ik meende, dat de kerel reeds lang dood was of in een ander werelddeel verwijlde, gelijk het tusschen ons overeengekomen was, en nu duikt hij hier op. Welk een geluk, dat ik juist in de trekkas was! Die beide hazenharten zullen niet meer spreken, zij wagen het niet; maar het gevaar blijft, zoolang die kerel leeft. Dat dit ook juist nu gebeuren moet, wanneer alles op het spel staat.’

Zij wierp een blik op den brief en het onderschrift, en kromp opnieuw ineen terwijl zij halfluid sprak:

‘Er is geen twijfel aan, hij is het! Waar heb ik toch mijne oogen gehad toen de kerel mij om onderstand vroeg?’

Zij scheurde den brief in kleine stukjes en wierp deze uit het raam. Daarna een dun manteltje omwerpende, verliet zij het kasteel met het plan om naar de hut te gaan en den wilddief aan te manen zich voorzichtig te gedragen. Reeds was zij de hut dicht genaderd, als het haar inviel hoe licht zij door een bezoek in de boschhut in nog grootere verdenking kon komen. Neen, zij moet den wilddief op eene afgelegene plaats spreken. Zij keerde derhalve weder om en volgde een anderen weg.

Nog was zij niet ver gegaan, toen haar hondengeblaf te gemoet klonk; zij bleef staan en zag den jager Kosegarten naderen. Daar voer haar eensklaps eene andere gedachte door den geest.

‘Kosegarten is een godvergeten mensch, die voor geld alles doet.’

De jager was haar intusschen dicht genaderd, nam zijn hoed af en maakte eene onderdanige buiging.

‘Zijt gij daar, Kosegarten,’ sprak Irma; ‘gij komt vroeger terug, dan men u verwachtte.’

‘Het werk is gedaan.’ antwoordde de jager onderdanig; ‘wat zou ik langer ginds doen, daar er hier bezigheid genoeg is?’

‘Zoo en welke bezigheid?’ antwoordde Irma, ‘Zelfs in den bronstijd worden de reeën en herten weggeschoten. Vroeger heb ik mij daaraan weinig laten gelegen liggen; thans is dat anders geworden, want de Zachenburg zal spoedig in mijn bezit overgaan.’

Kosegarten was nooit met zulk eene uitgezochte vriendelijkheid behandeld geworden als heden. Daar hij een door en door zelfzuchtig mensch was, bouwde hij op deze vriendelijkheid reeds plannen voor de toekomst en zeide:

‘Genadige gravin, dan zal er wellicht eene verdeeling van het personeel plaats vinden en blijft de houtvester bij....’

‘Er zal geene verdeeling van het personeel plaats vinden,’ antwoordde de gravin; ‘ik heb geen plan een enkelen dier lieden in mijn dienst te houden, inzonderheid den houtvester Wolfsheim niet.’

‘Wolfsheim niet?’ vroeg de jager.

‘Neen, ik wil vastberaden lieden, die den wilddief Wuster aandurven. Ik stel er prijs op, dat deze man onschadelijk gemaakt worde, daar hij mij ook persoonlijk gekrenkt heeft. Ik kan u niet zeggen, Kosegarten, hoe grenzenloos ik dien onbeschaamden kerel haat! Het liefste ware mij, dat een kogel hem voor altijd het stroopen afleerde.’

Den jager jeukte het bij deze onverbloemde toespeling in de vingers en onwillekeurig greep hij naar zijne buks.

‘Genadige gravin,’ fluisterde hij, terwijl hij haar eene schrede dichter naderde, ‘als het mij eene goede winst opleverde, zou ik er geen bezwaar uit maken de grafelijke bosschen van zulk een gevaarlijken wilddief te verlossen.’

‘En hoe hoog zou zulk een dienst betaald moeten worden?’ vraagde Irma.

Kosegarten zweeg; wat hij verlangde, durfde hij niet uitspreken.

‘Als de Zachenburg in mijne handen overgaat,’ zegde Irma, ‘heb ik in plaats van Wolfsheim een anderen houtvester noodig en ik ben geneigd die betrekking te geven aan dengene, die mij voorgoed van dien Wuster ontslaat.’

‘Is u dat ernst, mevrouw de gravin?’ vraagde Kosegarten, de flonkerende oogen op haar richtende.

‘Volkomen ernst,’ sprak zij en sloeg langzaam den terugweg naar het kasteel in.

Kosegarten bleef als vastgeworteld staan en zag haar na.

‘Houtvester!’ fluisterden zijne lippen. ‘Dan ware toch mijn stoutste wensch vervuld en ik zou bij Wolfsheim niet meer den onderdanigen dienaar spelen. Houtvester? En daarvoor behoef ik slechts den ouden schurk neer te schieten. De kerel zal mij spoedig genoeg gelegenheid geven, hem er een door den kop te jagen, want het stroopen laat hij niet, al was hij in goud gevat.’

VII.

Dr. Wenzel had sinds zijn vertrek niets van zich laten hooren, geen brief, geen bode was op het kasteel aangekomen. Leonie had dag aan dag tevergeefs gehoopt en zij begon hem deze onopmerkzaamheid zeer kwalijk te duiden. Doch eindelijk kwam toch zijn brief, maar hij was in ambtelijken stijl geschreven en bevatte geen enkel woord, dat niet op de bewuste zaak betrekking had.

‘Wat zijn deze advocaten toch koele, onverschillige menschen!’ mocht zij wel denken, want een zucht welde uit hare borst op.

Na eenige dagen reed een reiswagen den slotberg op en hield weldra voor den grooten trap stil. De advocaat Wenzel stapte er uit. Om den aankomende op last harer meesteres te begroeten, ging Sylphide hem te gemoet; maar was niet weinig verbaasd de gravin Irma reeds in een druk gesprek met hem gewikkeld te zien. Snel trad zij, eer zij nog bemerkt geworden was, achter een laurierboom en liet beiden voorbijgaan.

‘Ik verzoek u eenige minuten op mijne kamer te komen, eer gij u bij Leonie aanmeldt!’ hoorde zij Irma zeggen.

‘Ik ben geheel tot uwen dienst, genadige vrouw!’ antwoordde Wenzel en volgde haar naar hare vertrekken,

Als hij er kort daarna weder uitkwam, had hij een gevoel, alsof hem vergift toegediend geworden was. Hij had Leonie hartstochtelijk lief, maar deed ook zijn best deze liefde als eene dwaasheid met al zijne geestkracht te bestrijden. Daarom was hij zoo koud in zijne brieven geweest, dat zij hem zelf deden huiveren; daarom had hij alles vermeden, wat meer toenadering tusschen hen kon teweegbrengen. En nu ontzag Irma zich niet hem een voorstel te doen, welks aanneming het geliefde meisje ten hoogste benadeelen moest.

Beneden aan den trap stond Sylphide en wachtte op hem.

‘Mijnheer,’ dus sprak zij hem aan, ‘duid het niet ten kwade dat gravin Leonie u niet zelve ontvangt, zij heeft mij opgedragen, u in haar kabinet te voeren. Wellicht is er te voren nog eenige bespreking noodig.’

‘Breng mijne groeten aan de genadige freule over,’ zegde hij. ‘Ik zal regelrecht naar de bibliotheek gaan en de partijen daar verwachten.’

‘Gij wilt dus niet eerst uwe opwachting maken?’ vraagde Sylphide, eenigszins onthutst.

‘Neen,’ antwoordde hij, ‘ik houd het voor beter, dat het niet geschiedt; gravin Leonie kan evenwel verzekerd zijn, dat hare belangen goed aan mij toevertrouwd zijn.’

Sylphide verwijderde zich hoofdschuddende, de gedachte drong zich aan haar op, dat hij dubbel spel speelde. De manier, waarop Irma hem ontvangen had en hij zich thans gedroeg, gaf aanleiding om zulks te veronderstellen. Zij meende dat het goed was hare meesteres daarmede bekend te maken; want eene betere gelegenheid om haar te onttrekken aan de valstrikken eener dwaze liefde, welker verschijnselen zij met scherpen blik reeds ontdekt had, zou zich misschien niet meer zoo spoedig voordoen.

Een half uur reeds zaten Irma, Dasting en Wenzel aan de tafel in de bibliotheek; alleen Leonie ontbrak nog.

‘Zij is stijfhoofdig genoeg om geheel weg te blijven,’ zegde de gravin op giftigen toon.

Leonie bleef echter niet weg, maar zij zag er bleek en ontdaan uit, als zij binnentrad. Zij nam met een stommen hoofdknik plaats; zelfs Wenzel, die eerbiedig opgestaan was, moest zich daarmede vergenoegen.

‘Laat ons met de behandeling der zaak een aanvang maken,’ sprak Dasting, terwijl hij papier gereed legde om de te sluiten overeenkomst op schrift te stellen. ‘De vraag is, naar mijne meening, rijp ter beantwoording. De rechten der gravin Irma op de gezamenlijke Duitsche goederen staan zoo vast, dat daaraan in het geheel niet kan getwijfeld worden. Het komt er nu nog slechts op aan, dat gravin Leonie zich eveneens daarvan overtuige.’

‘Mijnheer,’ antwoordde Leonie koud, ‘als ik mij daarvan overtuigd had, zou ik gewis geene bedenkingen opperen.’

‘Ja, gij hebt de onbeschaamdheid aan uwe opvatting te blijven vasthouden!’ sprak Irma. ‘Heeft uw oom niet de goederen aan mij, zijne zuster, vermaakt?’

‘Dat heeft hij inderdaad gedaan, maar er is gelijk gij weet een codicil gevonden.’

‘Een codicil,’ dus nam Dasting het woord op, ‘waarin bepaald wordt dat de goederen na den dood van Damiaan van Zachenburg aan gravin Irma ten deel moeten vallen. Damiaan nu is werkelijk dood.’

‘Ja, zoo dood als ooit een mensch zijn kan,’ voegde Irma er bij.

‘Daarvan moet eerst het bewijs geleverd worden,’ antwoordde Leonie.

‘Het bewijs is reeds geleverd,’ sprak Irma. ‘Gij behoeft er niet meer naar te vragen, gij weet het maar al te goed. Dasting, leg haar toch de doodacte voor.’

Dasting schoof Leonie het papier toe. ‘Niet waar,’ sprak hij, ‘de acte is in deugdelijken vorm? Het zegel der parochie en der stad staan er op gedrukt en de handteekening van den pastoor is door den maire gewaarmerkt. Zelfs een leek in de rechtsgeleerdheid moet zien dat gravin Irma volkomen in haar recht is als zij de goederen opvordert. Ik vermeen echter, dat het van hare zijde niet ongepast zou zijn een klein offer te brengen, want onder bloedverwanten moet ook in erfenisaangelegenheden geene spanning bestaan. Ik stel derhalve voor dat gravin Leonie twee der beste goederen voor zich uitkieze en voor zich behoudt; alleen den Zachenburg mag zij niet kiezen. Ik veroorloof mij de vraag, genadige freule, of gij dezen voorslag aannemen en daardoor aan allen twist een einde maken wilt?’

‘Ik neem dien niet aan, want ik ben er niet van overtuigd, dat Damiaan overleden is en ik kan eerst dan tot die overtuiging komen, als deze erfenisaangelegenheid door den rechter uitgemaakt zal zijn.’

‘Gij wilt dus een openbaar schandaal,’ riep Irma giftig uit. ‘Aan de wereld moet het schouwspel van een familietwist gegeven worden!’

‘Ik weet mij slechts op die wijze te helpen,’ antwoordde Leonie, terwijl hare oogen schuchter naar Wenzel blikten en zich daarna weer terstond op den grond vestigden.

Wenzel werd zoo heet als vuur en zoo rood als bloed; in den blik lag een verwijt voor hem opgesloten. Zijne verwarring zoo snel mogelijk onderdrukkende, wendde hij zich tot den advocaat en sprak:

‘Ik moet erkennen, dat het tot dusverre ook mijne lievelingsgedachte was, de beslissing aan het gerecht te onderwerpen en ik raadde mijne cliënte bepaald aan hare tegenpartij daartoe te noodzaken. Bij nader overleg evenwel meen ik eene minnelijke schikking te moeten aanraden.’

Uit Irma's oogen schoot bij deze woorden een zegevierende straal op Leonie. Deze zuchtte. De man, op wien zij rotsvast gebouwd had, wien zij niet alleen hare bezitting maar ook haar hart aanvertrouwd had, was haar afgevallen; zij stond alleen.

Nu nam Wenzel wederom het woord op:

‘Gelijk ik reeds zegde, ben ik tot het inzicht gekomen dat eene minnelijke overeenkomst boven eene gerechtelijke uitspraak te verkiezen is; maar ik ben verkeerd begrepen indien de genadige vrouw gelooft, dat de inschikkelijkheid van hare nicht moet uitgaan. Het ligt veeleer ook heden nog in haar belang den zekeren weg van het recht te betreden. Het

[pagina 56]
[p. 56]

komt er hoofdzakelijk op aan vast te stellen, dat Damiaan van Zachenberg werkelijk gestorven is. Wilt gij de goedheid hebben, genadige vrouw, mij de doodacte nogmaals voor te leggen?’

Met een zegepralenden blik overhandigde zij hem het document. Wenzel las het van het begin tot het einde luid voor, op elk woord van eenige beteekenis sterk drukkende. Als hij geëindigd had, vouwde hij het dicht en sprak:

‘De vorm der doodacte laat niets te wenschen over, en het zou nauwelijks aan eenigen twijfel onderhevig zijn, dat Damiaan werkelijk gestorven is, indien niet gewichtige omstandigheden daartegen spraken.’

Gelijktijdig hieven de drie belanghebbenden het hoofd op en staarden hem verrast aan; Dasting en Irma met de uitdrukking der bezorgdheid, Leonie daarentegen met het gevoel van weder ontwakende hoop.

‘Hoe, mijnheer Wenzel,’ riep Irma, ‘gij vindt in zulk eene klare zaak nog omstandigheden, die tegen Damiaan's dood pleiten? Verklaar u nader. Gij werpt slechts zulke uitvluchten op om voor uwe cliënte gunstige voorwaarden te bedingen.’

‘Dat is mijn plicht, genadige vrouw. Wat mijne twijfelingen betreft, deze zijn van zeer gewichtigen aard. Of Damiaan nog leeft, weet ik niet, ik hoop het evenwel. Met betrekking tot de doodacte veroorloof ik mij de meening uit te spreken, dat zij valsch is!’

‘Valsch!’ riep Irma uit. ‘Gij verstout u dus een eerbiedwaardig geestelijke van eene valschheid te beschuldigen?’

‘In het geheel niet, genadige vrouw, ik acht dien man niet tot zulk een misdrijf in staat, maar ik koester de vaste overtuiging, dat de acte niet door hem, maar door een ander geschreven is.’

‘Foei, foei! gij zijt een leugenaar!’ krijschte Irma bleek van toorn.

Nadat zij zich zoo vast met de overtuiging gevleid had, dat Wenzel haar, uit aanmerking van de 10,000 thaler, die zij hem een uur te voren toegezegd had, de rijpe vrucht in den schoot zou schudden, kon zij zich bij deze onverwachte teleurstelling niet meer inhouden.



illustratie
de gouden roos, door z.h. leo xiii geschonken aan de koningin van spanje.


‘Genadige vrouw,’ antwoordde Wenzel met koele bedaardheid, ‘gij rekent wel op uw voorrecht als voorname vrouw, als gij woorden bezigt, die onder mannen eene bloedige kastijding verdienen. Gij zult mij echter wel moeten toestaan u te doen opmerken, dat de goede toon ook aan vrouwen zulke uitdrukkingen niet veroorlooft. Overigens zal de waarheid mijner bewering blijken, als die pastoor als getuige opgeroepen zal worden.’

‘Dan moet gij hem uit den hemel doen dagvaarden,’ antwoordde de gravin zegepralend.

‘Is hij overleden?’ vroeg Wenzel verrast. ‘Nu, deze omstandigheid, aan welks voorkomen ik niet gedacht heb, kan het proces wel verlengen, maar maakt het onderzoek niet onmogelijk. Als Damiaan in zijne parochie gestorven is, moeten de kerkregisters zulks bewijzen.’

Dasting, die gedurende deze samenspraak als vernietigd voor zich gestaard had, bekwam plotseling leven, zwaaide met de armen, schuifelde met de voeten en nam het woord op;

‘In de kerkelijke registers staat Damiaans dood ingeschreven, daar is geen twijfel aan. Gesteld nu eens dat de acte valsch ware, zou deze inschrijving toch voldoende zijn.’

‘Wie zegt u,’ vroeg Wenzel, ‘dat zij werkelijk plaats gehad heeft?’

‘Geloof mij op mijn eerewoord als collega, want ik heb ze met eigene oogen gezien.’

‘Welnu! dan zult gij ook gezien hebben, dat het schrift van den pastoor met dit slechts eene zeer flauwe gelijkenis heeft. Ik ben eveneens daar ter plaatse geweest en heb mij persoonlijk overtuigd; ik geloof dat het mij niet zeer moeielijk zal vallen u aan te toonen, dat mijne twijfelingen een zeer vasten grond hebben. Ziehier eene photografie uit het kerkeboek. Boven vindt gij de inschrijving van Damiaan van Zachenberg, onder, bij eene andere inschrijving, het schrift van den pastoor; zij hebben slechts eene zeer geringe overeenkomst met elkander, ofschoon de schrijver zijn best gedaan heeft om de trekken na te bootsen.’



illustratie
de fondaco de turchi te venetië, naar de teekening van e. berger.


‘Het geschrift moge verschillen,’ antwoordde Dasting, ‘maar dat bewijst niets. Is niet de mogelijkheid voorhanden dat de pastoor verhinderd of afwezig was en zijn kapelaan de inschrijving verricht heeft.’

Hij sprak deze woorden met bevende stem; zijne geheele houding was angstig en onzeker geworden en hij moest de oogen nederslaan als Wenzel hem aanzag.

‘Dat ware ook te onderzoeken,’ hernam deze, ‘maar ik acht het eene overbodige moeite, want uit den eigen mond van den pastoor weet ik, dat er nooit een Damiaan van Zachenburg in zijne parochie gewoond heeft en nog veel minder er gestorven is.’

Irma, die zoo vast op Wenzel's hulp gebouwd had, vergat alle gevoel van betamelijkheid en gedroeg zich als eene vrouw uit de laagste volksklasse. Dasting echter had zijne geestkracht geheel verloren en stotterde:

‘Genadige vrouw, als wij met de doodacte bedrogen zijn, komt wel is waar uw recht niet in twijfel, maar zullen er toch verwikkelingen ontstaan, die u de vreugde van het bezit vergallen. Breng daarom een offer! Zie van den Zachenburg af en de gravin Leonie zal tevreden zijn.’

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken