Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1886-1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.23 MB)

Scans (1387.69 MB)

ebook (66.59 MB)

XML (2.80 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De Erfgename van Zachenburg.
(Vervolg.)

Tante Irma werd bij deze woorden bleek van toorn.

‘Dasting! gij zijt een zot!’ snauwde zij hem toe.

Wenzel ging echter bedaard voort: ‘Ik heb de doodacte een valsch stuk genoemd en zal thans bewijzen, dat deze vervalsching gepleegd is met het doel om ter bestemder tijd daarvan een ongeoorloofd gebruik te maken. Als deze vervalsching plaats greep, lag de pastoor ziek te bed; daar meldde zich een vreemdeling in de pastorie aan, die zich voor een geleerde uitgaf en inzage van het kerkelijk archief verzocht, dewijl hij daarin bronnen voor een wetenschappelijken arbeid dacht te vinden. De pastoor was zwak genoeg den vreemdeling geloof te schenken. Te dier tijde is de vervalsching gepleegd en de doodacte geschreven geworden. Maar bij deze ééne vervalsching is het niet gebleven. Dezelfde man heeft ook de waarmerking der naamteekening vervalscht en zich op ongeoorloofde wijze van twee stempels bediend.’

Irma lag uitgeput en met gebalde vuisten in haren zetel. Dasting schoof doodsbleek op zijn stoel heen en weder.

‘Hoe wilt gij zulke sprookjes bewijzen?’ kreunde hij.

‘Daar kom ik nu op,’ antwoordde Wenzel. ‘Als vertegenwoordiger van gravin Leonie moest er mij natuurlijk veel aan gelegen zijn den vervalscher te ontdekken, ten einde hem desgevorderd aan het gerecht over te leveren. De erfenisaangelegenheden brachten eene groote briefwisseling mede. Onder de briefschrijvers was er een, wiens schrift eenige gelijkenis had met de valsche doodacte en de inschrijving in het kerkeboek; ik kon echter niet aannemen, dat de man, die zulk een eervol standpunt in de maatschappij innam, een gemeene misdadiger was. Ik legde derhalve zijn schrift, eer ik eene schrede verder ging, aan verscheidene deskundigen voor. Zij kwamen allen in hunne uitspraak overeen, dat de schrijver wel bij de vervalschingen zijn schrift veranderd had, maar hij er evenwel niet in gelukt was, het geheel onkenbaar te maken.’

‘Wie was het?’ vroeg Dasting, zoo mogelijk nog bleeker wordende.

‘Luister verder. Als ik het oordeel der zaakkundigen in mijn bezit had, verschafte ik mij van den vermoedelijken dader eene welgelijkende photographie. Hiermede reisde ik nogmaals naar St. Denis en vertoonde ze aan eenige personen, die met den vervalscher in betrekking geweest waren. Allen herkenden hem....’

Irma was na deze klare en bondige uiteenzetting niet meer honend en hoogmoedig; veeleer beschouwde zij den advocaat, dien zij nog voor weinige minuten zoo geringschattend en verachtend behandeld had, met stijgenden angst en slechts schuw waagde zij het, de oogen naar hem op te slaan. Ook Dasting was geheel uit het veld geslagen.

‘Genadige vrouw,’ ging Wenzel voort, ‘de valsche doodacte heeft u oneindig veel nadeel gedaan. Gij hebt daardoor, in geval Damiaan ergens anders gestorven mocht zijn, uwe aanspraken, wel is waar, niet verloren, maar als gravin Leonie de zaak aan het gerecht bekend wil maken, zult gij den moed niet hebben de erfenis op te eischen.’

‘En wie zou de vermoedelijke vervalscher zijn?’ viel Irma hem in de rede.

[pagina 63]
[p. 63]

‘Mijnheer de rechtsgeleerde Dasting, uw verloofde, heeft het niet beneden zich geacht, deze misdaad te plegen,’ antwoordde Leonie's advocaat met ijzige bedaardheid.

Irma slaakte een gil. Ook Dasting zonk ontzet in zijn stoel achterover, doch herstelde zich weer spoedig en greep naar de doodacte.

‘Halt!’ sprak Wenzel, het papier bij zich stekende, ‘dit stuk blijft in mijn bezit. Wij zullen echter onze verhandelingen een waardig slot geven, waarbij gravin Leonie gerechtigheid wedervaart en u schande, gevangenis en verachting bespaard wordt. Ik heb voor u, mevrouw de gravin, eene acte gereed gemaakt, die ik u hiermede ter onderteekening voorleg. Gij doet daarin afstand van de aan u vermaakte goederen ten gunste van gravin Leonie, die daarentegen de belofte doet de beproefde bedriegerijen met den sluier der geheimhouding te bedekken. Hier is de pen, genadige vrouw; bedenk u niet lang; want een gunstiger vergelijk komt nooit meer voor.’

Irma wees de gedane beschuldiging van zich af, wierp de pen weg en barstte in verwenschingen los. Wenzel greep haar bij de hand en sprak koel:

‘Praatjes, genadige vrouw! De Hemel verhoort de verwenschingen van slechte menschen niet. Wees niet kinderachtig; onderteeken spoedig, anders moge morgen de gerechtigheid haren loop hebben.’

Knarsetandend van woede teekende zij en vloog daarop als eene furie naar hare kamer. Dasting strompelde haar na. Wenzel en Leonie waren alleen in de bibliotheek achtergebleven en stonden nu zwijgend tegenover elkander.

‘Neem de acte van afstand in bewaring,’ zeide hij eindelijk. ‘Gij zijt daardoor voorde vervolgingen van uwe tante voortaan gevrijwaard.’

De jonge gravin zag hem met omfloersde oogen aan en lispelde:

‘Ik had u groot onrecht aangedaan, want ik meende dat gij naar het leger der verbonden vijanden overgeloopen waart. Kunt gij mij dat vergeven?’

‘Ik moest den schijn aannemen,’ antwoordde hij, ‘maar wees verzekerd, Leonie, dat ik nooit op eene andere zijde dan de uwe staan zal!’

Door zijn gevoel overmeesterd, vatte hij hare hand.

‘Mijne achting en dankbaarheid zijn grenzenloos,’ fluisterde zij verward. ‘Schenk mij ook in het vervolg uwe vriendschap!....’

De rechtsgeleerde, die te voren alles zoo slim berekend had, stond op het punt zijne met moeite bewaarde bedaardheid te verliezen en zich door zijn hartstocht te laten medesleepen. Daar kwam Sylphide binnen.

‘Lieve vriendin,’ riep Leonie haar toe; ‘docter Wenzel heeft den Zachenburg voor ons behouden.’

De voormalige kamenier drukte hem zwijgend de hand en zag hem en Leonie zoo beteekenisvol aan als wilde zij zeggen:

‘Was hij een edelman, dan ware het een schoon paar.’

VIII.

Wuster, de onverbeterlijke wilddief, was weer eens het woud ingegaan. In de nabijheid eener bron, waar de reeën kwamen drinken, lag hij beweegloos in het dichte struikgewas. Van de tegenovergestelde zijde van het bosch kwam de jager Kosegarten aansluipen. Hij kromde den anders zoo strammen rug, loerde overal tusschen de boomstammen door en legde zich niet ver van de plaats, waar Wuster zich verborgen hield, op den grond neder. Geruimen tijd bewoog zich geen van beiden. Daar naderde eene kudde reeën, die schuw en voorzichtig naar de bron trippelden. Thans hadden zij haar bereikt en begonnen te drinken. Snel greep Wuster het geweer, dat hij naast zich op het mos geleid had, en legde aan. Aan den op den loer liggenden Kosegarten ontging geene enkele zijner bewegingen, en zich halverwege oprichtende, stak hij zijne buks door het Struikgewas heen: eer nog Wuster's kogel den loop verlaten had, knalde het schot van den jager.

‘Jezus, Maria!’ kreet Wuster, nederzinkende, want de lading was hem midden in de borst gedrongen.

Kosegarten bleef nog eene wijl op zijne plaats; eerst toen alles in het rond stil bleef en ook Wuster geene beweging meer maakte en geen geluid gaf, ging hij voorzichtig op hem toe om zich te overtuigen of hij werkelijk dood was; maar hij ging niet over de open plek, op welke hij eerder gezien kon worden, maar liep er in een wijden kring omheen tot hij den doodelijk getroffene genaderd was. Hij boog zich over hem en onderzocht hem vluchtig. Met den uitslag van dit onderzoek tevreden, verliet hij de plek.

Aanvankelijk liep hij langzaam, maar steeds sneller werd zijn stap, ademloos snelde hij ten laatste voort, en de angst verliet hem niet vóór hij op den grooten trap voor het slot stond.

Zijn eerste gang was naar Irma; maar het dienstmeisje zegde hem, dat de genadige vrouw ziek was, zoodat hij haar heden niet meer spreken kon.

Zij was waarlijk ziek en niet in staat om iemand te ontvangen. De jager kwam namelijk even na het oogenblik, dat docter Wenzel haar zoo onverwachts ontmaskerd had.

Hoeveel omzichtigheid Kosegarten ook gebruikt had, was zijne bloedige daad toch gezien, maar de getuigen (een paar houtsprokkelende vrouwen) hielden zich stil, want zij vreesden voor haar leven. Eerst als de moordenaar zich ver genoeg verwijderd had, snelden zij naar Wuster. Hij was niet dood, maar ontwaakte juist uit zijne bezwijming.

‘Ik ben zwaar in de borst verwond,’ kermde hij; ‘Kosegarten heeft zijne zaak zoo goed gemaakt, dat ik niet lang meer leven zal. Bewijs mij den liefdedienst en draag mij naar mijne hut, opdat ik in de armen mijner zuster kunne sterven.’

De vrouwen deden haar uiterste best om hem op de been te helpen, maar hare pogingen waren vruchteloos en zij konden den zwaren man niet dragen. Zij kwamen nu overeen, dat de eene bij den verwonde blijven, de andere echter mannelijke hulp zou gaan halen. Dit laatste duurde tamelijk lang, want de menschen waren al en op verafgelegen akkers bezig.

Toevallig kwam de houtvester Wolfsheim daar langs, als de eindelijk bijeengeroepen mannen op het punt waren Wuster op een inderhaast uit takken gemaakte baar te vervoeren.

‘Zoo heeft hem dan toch eenmaal gelijk ik altijd voorspeld heb, het gewone lot van den onverbeterlijken wilddief getroffen,’ sprak hij hoofdschuddend. ‘Draag de baar naar het slot, niet naar de hut, waar hij geene hulp zou vinden.’

Wuster verzette zich daar aanvankelijk tegen, maar weldra bezon hij zich en zegde:

‘Ja, naar het slot, daar heb ik hen allen bijeen. Waarschuwt echter mijne zuster, dat zij onmiddellijk bij mij kome.’

De gekwetste werd op Zachenburg terstond op het zorgvuldigst verpleegd en een renbode vertrok in vliegende galop naar de stad om een geneesheer te halen en bij het gerecht aangifte van het gebeurde te doen. De dokter en de onderzoeksrechter kwamen te gelijk aan; intusschen was de jager Kosegarten door het mannelijk dienstpersoneel van het kasteel gevangen genomen.

Nadat de dokter Wuster's wonde zorgvuldig verbonden en hem eene versterkende artsenij gegeven had, verlangde Wuster zelf naar den rechter, gaf echter tevens den wensch te kennen, dat zijne zuster, gravin Leonie en Sylphide bij zijn verhoor tegenwoordig zouden zijn. Er werd aan zijn verlangen voldaan en nu legde hij de volgende bekentenis af:

‘Kosegarten heeft mij opgewacht en mij een kogel door de borst gejaagd. Ik mocht natuurlijk niet blijven leven, want Irma had het grootste belang bij mijn dood. Het zal er ook wel van komen, maar ik zal, hoop ik, nog wel zoo lang leven tot ik mijne verklaring geëindigd heb, die ik reeds lang had moeten afleggen. Mijn naam Wuster is slechts een verdichte, eigenlijk heet ik Neumaier en ben in de nabijheid van het riddergoed Temesware geboren. Ik geloot dat het wel reeds vier en twintig jaar geleden zal zijn, dat de graaf van Zachenburg met zijne jonge gemalin op het riddergoed woonde; gravin Irma woonde bij hen in. Zij had een wrok tegen haar broeder wegens een kind, den kleinen Damiaan, met wien mijne zuster dagelijks eene wandeling in het bosch moest gaan doen. Met goud perste Irma mij de belofte af het kind te zullen ombrengen. Ik liet mij, helaas! verleiden, ontnam Micheline met geweld het kind en dreigde haar met den dood, als zij mij verried. Vermoorden kon ik den armen knaap niet, zoo diep was ik nog niet gezonken, maar ik bracht het kind in Parijs naar het vondelingenhuis; aan reisgeld ontbrak het mij niet. Nog denzelfden dag werd de kleine Damiaan door een Duitsch koopman aangenomen, gelijk ik mij met eigen oogen overtuigd had.’

Uitgeput hield hij stil. Leonie had hem met zenuwachtige spanning de woorden van de lippen gelezen. Nu wendde zij zich tot Micheline en vroeg:

‘Zijt gij het kindermeisje onder wier hoede Damiaan stond?’

‘Dat ben ik,’ snikte deze; ‘maar ik zweer bij God, dat ik geen deel had aan den menschenroof, doch mij uit alle macht daartegen verzette.’

‘Is alles waar, wat uw broeder verhaalt?’

‘Letterlijk, genadige freule. Daarbij kunt gij hem ook gelooven, dewijl hij op zijn sterfbed ligt, hij zal toch met geene leugen beladen de eeuwigheid willen ingaan!’

Na eene lange poos ging de gekwetste aldus voort:

‘De gravin, die ik voorloog dat ik het kind vermoord had, gaf mij het beloofde loon, maar zij knoopte er de voorwaarde aan vast, dat ik het land verlaten en haar nooit meer onder de oogen treden zou. Deze voorwaarde nam ik gaarne aan.’

‘Wist gravin Irma werkelijk niet, waarheen gij het kind gebracht hadt?’ vroeg de rechter.

‘Neen, ik had haar gezegd, dat Damiaan met een zwaren steen om den hals op den bodem van den Donau lag.’

‘En zij geloofde het?’

‘Zij geloofde het zoo vast, dat zij dreigde, mij als moordenaar aan te geven als ik den mond niet dichtgesloten hield en haar in ongelegenheid bracht.’

‘Hoe heette de man, die het kind uit het vondelinghuis tot zich nam?’

‘Casimir Wenzel.’

‘Wenzel?’ vroeg Leonie.

‘Ja, hij heette Wenzel; maar gij kunt hem niet meer als getuige oproepen, want hij ligt sinds lang op het kerkhof van Père-la-Chaise te Parijs.

‘En Damiaan?’ vroeg Leonie geweldig bevende, ‘wat is er van hem geworden?’

‘Ik weet het niet. Het geweten en de onrust dreven mij als een vogelvrije door de wereld, tot ik eindelijk door het noodlot op deze plaats vastgehouden werd; God heeft het zoo gewild, opdat ik voor mijne misdaad gestraft zou worden en eene rouwmoedige bekentenis afleggen. Zoo Damiaan ooit wedergevonden wierde, zou men hem terstond herkennen, want hij heeft eene vlek op den linkerarm, die op eene roode roos met doornen en bladeren gelijkt.’

‘Dat is waar,’ viel Micheline hem in de rede.

‘Genadige freule,’ hernam de gekwetste, ‘ik wil u een vermoeden bekend maken, dat bij mij opgekomen is, maar slechts aan u alleen, daar het mij niet past, een gerucht te doen ontslaan, dat mogelijk valsch zal blijken te zijn.’

Leonie neigde haar oor naar zijn mond en hij fluisterde iets wat haar eene groote ontroering veroorzaakte. Zij slaakte een lichten kreet en wankelde op hare voeten. Zij herstelde zich echter spoedig en ijlde naar Wenzel's kamer.

Wenzel zat te schrijven. Bij haar binnentreden sprong hij op en beiden stonden, met een gloeiend rood overgoten, zwijgend tegenover elkander.

 

(Slot volgt.)

[pagina 64]
[p. 64]


illustratie
de ruïne van het afgebrande kurhaus te scheveningen.



Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken