Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1886-1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.23 MB)

Scans (1387.69 MB)

ebook (66.59 MB)

XML (2.80 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De Erfgename van Zachenburg.
(Slot.)

Leonie vond het eerste de spraak terug.

‘Vergeef mij, dat ik hier binnendring,’ sprak zij, ‘maar ik moet eenige vragen tot u richten, die u waarschijnlijk wel bevreemden zullen. Zijt gij in Parijs geboren?’

‘Ik weet het niet, want ik ben een vondeling. De heer Wenzel, die mij als klein kind aan nam, deelde het mij op zijn sterfbed mede. Mijne studiën maakte ik in Duitschland en keerde na den dood mijns pleegvaders ook weder daarheen terug, want mijne neiging boeide mij aan dat land.’

‘En gij hadt nooit eenig vermoeden omtrent uwe ware afkomst?’

‘Niet de geringste.’

‘Veroorloof mij nu nog eene onbescheiden vraag: ‘Hebt gij niet eene vlek op een uwer armen?’

‘Ja, op den linkerarm eene roode roos, genadige freule. Maar waartoe....’

Leonie liet hem niet uitspreken, maar wierp zich aan zijne borst en riep:

‘Daarom dus trok mijn hart mij tot u aan? Daarom moest ik u liefhebben!’

Wenzel omarmde de tengere gestalte, maar hij wist altijd nog niet, wat dit alles beteekende.

‘Gij zijt mijn lang verloren broeder Damiaan van Zachenburg!’ riep Leonie en klemde zich nog inniger aan hem vast.

‘Ik een Zachenburger?’ vroeg hij verbaasd.

‘Ja, een Zachenburger, Damiaan, en wel dezelfde, die het stamslot en de overige goederen bekomen heeft. Nu hebben wij geen proces en geen testament meer noodig! Gij zijt in levende lijve tegenwoordig!’

‘Mijn hemel! Leonie, ik begrijp geen woord van dat alles?’

Leonie verhaalde hem nu, wat zij van den stervende vernomen had en riep daarbij telkens uit:

‘Gij zijt mijn broeder Damiaan en zult nu voor altijd bij mij blijven.’

Wenzel bekwam van lieverlede van zijne verbazing. Hij opperde tallooze bedenkingen en nam de verwantschap slechts onder voorbehoud van een nader onderzoek aan.

‘Laat ons thans naar Wuster gaan,’ zegde Leonie en zij begaven zich naar den gekwetste, die hen met ongeduld verwachtte.

‘Als ik mijnheer den advocaat voor het eerst op het kasteel zag en zijn naam hoorde,’ fluisterde hij, ‘vloog het mij als een bliksemstraal door den geest, dat het Damiaan zijn kon.’

In hooge mate verward en verrast trad Wenzel op zijn verzoek aan zijn bed en de zieltogende verzocht hem, den naakten arm te toonen. Hij had er nauwelijks een blik op geworpen of hij riep uit:

‘Zoo waar er een God is, ziedaar de roos! Ik kan mij niet vergissen, want ik heb dit teeken nooit vergeten en het duizendmaal voor de oogen gehad, als het geweten mij geene rust liet. Ik herken het en Micheline zal het eveneens herkennen.’

‘Waar is zij?’ vroeg Leonie.

‘Naar de hut,’ antwoordde Wuster. ‘Daar heb ik de kleederen verborgen, die ik den kleinen Damiaan destijds uittrok. Zij zal ze hier brengen, en Sylphide zal beslissen, of het dezelfde zijn die het kind bij zijne verdwijning droeg.’

Sylphide had tot dusverre aan den voet van de sponde geknield gelegen en in stil gebed de genade des Hemels over den zieltogende afgeroepen. Bij het binnentreden van Wenzel was zij opgestaan en als hij zijnen arm ontblootte en de roos zichtbaar werd, beving haar eene hevige siddering. Tranen welden in hare oogen op, en met den uitroep: ‘Damiaan van Zachenburg!’ viel zij hem in verrukking om den hals.

[pagina 71]
[p. 71]

‘Ook gij herkent hem dus?’ vroeg Leonie blijde verrast.

‘Ik herken het teeken,’ antwoordde zij.

Daar trad Micheline met een bundeltje binnen, dat zij op het bed van den gekwetste legde.

Leonie voerde haar naar Wenzel en wees met den vinger op zijn arm. Micheline had de zonderlinge vlek nauwelijks gezien of zij gaf een gil en riep:

‘Damiaan van Zachenburg, het verloren kind!’

Leonie glimlachte; de herhaalde getuigenis had haar toch allen twijfel benomen. Als Micheline van haren schrik en hare verrassing bekomen was, opende zij het pakje, hetwelk Wuster zoo lang bewaard had en spreidde enkele kleedingstukken op het bed uit. Op elk daarvan waren de letters D.v.Z. geborduurd.

‘Laat mij thans met Micheline alleen,’ fluisterde de zieke, ‘mijne krachten nemen af en ik zou nog gaarne, eer ik sterf, eene wijl ongestoord met haar alleen zijn.’

Allen verwijderden zich en Damiaan begaf zich met zijne zuster naar hare kamer. Daar waren zij alleen en konden zij op hun gemak het gebeurde nader met elkander bespreken.

IX.

Tante Irma wist van de nieuwe gebeurtenissen nog niets. Haar adem piepte in hare benauwde borst, hare oogen rolden wild in hunne kassen. Haren verloofde, den heer Dasting, had zij terstond na haren afstand van de Duitsche bezittingen zijn afscheid gegeven. Zij zou intusschen niet lang met het haar dreigende gevaar onbekend blijven. De jager was door den rechter in het verhoor genomen. Hij deed geene poging om den moord te loochenen maar wierp de verantwoordelijkheid op gravin Irma. De rechter ontroerde bij het vernemen dier zware beschuldiging; maar de verklaringen van de beide aanklagers waren te bepaald, dan dat hij voor de daaruit voortvloeiende gevolgen zou hebben kunnen terugdeinzen.

Ontroerd verliet hij den jager en klom den trap op. Hier ontmoette hij Sylphide, nog stralend van geluk over Damiaan's terugkeer.

‘Welke zijn de vertrekken van gravin Irma?’ vroeg de rechter.

Sylphide wees hem die. Drie daarvan kwamen op den gang uit. Op de deuren van de beide achterste draaide hij de sleutels om en stak die bij zich, de eerste deur opende hij en trad binnen. Irma lag nog steeds op den divan. Hij groette en noemde zijn naam.

‘Wat verschaft mij nog zoo laat uw bezoek?’ vroeg zij, met dat hooghartige voorkomen, hetwelk haar eene tweede natuur geworden was.

De rechter gaf geen acht op haren aanmatigenden toon, maar nam ook terstond eene houding aan, die haar moest doen gevoelen, dat hij in eene hoedanigheid kwam, die hem van alle plichtplegingen onthief. Hij nam een stoel en zeide:

‘Vergeef mij, genadige vrouw, dat ik terstond ter zake kom, want mijne zaak gedoogt geen uitstel. Ik verschijn voor u in mijne hoedanigheid van onderzoeksrechter en verzoek u, mij op mijne vragen duidelijke antwoorden te geven.’

‘Als rechter!’ vroeg zij met eene lichte siddering in hare stem. ‘Voor zoo ver mij bekend is, heb ik toch niets met het gerecht uitstaande.’

‘Genadige vrouw,’ ging hij voort, ‘de graaf van Zachenburg had voor zijn huwelijk eene verbintenis met eene zekere Cosma, die een kind ter wereld bracht, hetwelk de graaf onder den naam van Damiaan van Zachenburg als zoon aannam. Waar is dat kind gebleven?’

Irma had zich weder geheel hersteld. Driest antwoordde zij:

‘Voor zooveel ik mij herinner, is het van het riddergoed Temeswar verdwenen, maar niemand weet, wat er van geworden is.’

‘Dat kind werd gestolen, terwijl Micheline Neumaier daarmede in het woud was. Kunt gij mij zeggen, wie de roover was?’

Irma schudde het hoofd.

‘Men heeft hem ontdekt,’ ging hij voort.

‘Het was Micheline's eigen broeder. Hebt gij hem gekend?’

‘Neen, mijnheer.’

‘Niet gekend? De uitkomsten der navorschingen leeren anders; zij luiden dat gij den man niet alleen gekend, maar hem ook omgekocht hebt, om den kleinen Damiaan, van wien gij erven wildet, uit de wereld te helpen.’

Dat trof haar als een donderslag. De schrik perste haar een lichten kreet af, maar weldra antwoordde zij trotsch:

‘Mijnheer, mijn stand en mijn geslacht moesten mij voor zulke beschuldigingen vrijwaren!’

‘Wij komen thans tot de tweede vraag,’ antwoordde de rechter koel. ‘Ongetwijfeld kent gij toch den jager Kosegarten?’

Irma ontstelde zichtbaar. ‘Ik ken hem!’ lispelde zij.

‘Gij zoudt hem omgekocht hebben om Neumaier, die u met eene aanklacht gedreigd had, te vermoorden. Wat hebt gij daarop te antwoorden?’

Dat was te veel. Deze slag trof haar ontzettend. ‘Mijn God, mijn God!’ riep zij handenwringende, ‘heeft dan alles tegen mij samengezworen om mij te vernietigen?’

‘Antwoord op mijne vraag!’

‘Ik heb den jager zulk eene opdracht niet gegeven; ik weet er niets van!’

‘Gelooft gij, dat Damiaan van Zachenburg door Neumaier in den Donau verdronken is?’

‘Ik weet het niet!’

‘Gij hebt echter bij de erfenisaangelegenheid bevestigd, dat hij dood was!’

‘Ik heb ten minste gehoord, dat hij gestorven is; men zegde mij te Sint-Denis in Frankrijk.’

‘Welke vlek droeg het kind op het lichaam?’

‘Eene roos op den arm.’

De rechter schelde en bevool den kamerdienaar den heer Wenzel te verzoeken boven te komen.

Toen deze verscheen, vroeg hem de rechter:

‘Zoudt gij de vriendelijkheid willen hebben, aan deze dame uwen arm te toonen?’

Zoodra de gravin de vlek zag, riep zij uit:

‘Dat is de roos van Damiaan!’ In het naaste oogenblik echter zag zij den advocaat met een blik vol gloeienden haat aan. ‘Zijt gij weder van den dood opgestaan?’ riep zij. ‘Heeft Neumaier u niet vermoord? Indien gij leeft, waarom smeedt gij dan allen een komplot tegen mij en beschuldigt mij van een moord? Even onwaar als deze beschuldiging is ook de andere. Laat mij door; ik wil niet langer in dit huis van leugen en bedrog blijven.’

‘Genadige vrouw,’ antwoordde de rechter, ‘gij kunt niet meer over uwen persoon beschikken, maar moet mij gehoorzamen. Volg mij thans naar de tuinmanswoning!’

Zij meende, dat zij thans tegenover Heidmann zou gesteld worden, want dat de stervende Wuster beneden lag, daarvan wist zij niets.

‘Mijnheer,’ gaf zij ten antwoord, ‘het strijdt met mijn gevoel tegenover een slotbediende gesteld te worden. Ik zal u niet volgen.’

‘Gij wilt dus de gehoorzaamheid aan de wet weigeren? In dit geval moet ik u naar de gevangenis laten voeren.’

Dit werkte. Zij wankelde hem achterna naar het vertrek waar Wuster op zijn uiterste lag. Michelme, Leonie en Sylphide stonden om het bed, zoodat zij den gekwetste aanvankelijk met zag. De rechter gaf hun een wenk, hem met Irma en den zieke alleen te laten. De gravin voor de legerstede voerende vroeg hij: ‘Neumaier, is dit dezelfde gravin Irma, die u in het bosch van Temeswar den last gaf den kleinen Damiaan van Zachenburg te vermoorden?’

‘Zij is het!’ antwoordde de gevraagde; ‘ik heb het kind echter niet gedood, maar naar Frankrijk gebracht.’

Irma zag den grond meer en meer onder hare voeten wegzinken; vertwijfeling maakte zich van haar meester en zij woelde met de handen in haar dun hoofdhaar.

‘Zie den man aandachtig aan,’ sprak de rechter; ‘hij beweert, dat gij een moordenaar zoudt gehuurd hebben om hem het leven te benemen.’

Zij sidderde en beefde, hare tanden klapperden, maar hardnekkig wees zij de beschuldiging af. ‘Ik weet niets van dat alles!’ kreet zij.

De rechter opende de zijdeur. Met verwilderden blik trad Kosegarten binnen. Nauwelijks kreeg deze haar in het oog of hij barstte in luide vloeken en verwenschingen uit.

‘Heeft gravin Irma u werkelijk last gegeven, dezen man te vermoorden?’ vroeg de rechter.

‘Dat heeft zij gedaan; hierop kan ik duizend eeden zweren.’

‘Wat hebt gij daarop te zeggen, genadige vrouw?’

‘Dat deze mensch een afschuwelijke leugenaar is. Om zich zelven uit de klem te redden, klaagt hij mij aan. Ik protesteer tegen zulk eene handelwijze.’

‘Gij wilt derhalve niet bekennen?’

‘Ik weet niets, ik ben onschuldig.’

‘Volg mij in dat geval weder naar uwe kamer.’

Daar gekomen sloot de rechter er haar in op en stak den sleutel bij zich.

Als Irma alleen was zonk zij vertwijfelend op den sofa neder; zij besefte de gansche afgrijselijkheid van haren toestand en twijfelde er niet aan, of het zou een vreeselijk einde met haar nemen. Voor de eerste maal van haar leven kwam er iets als berouw bij haar op. Lang staarde zij op den grond. Eensklaps kwam de gedachte van ontvluchting bij haar op. Het schoot haar te binnen, dat er uit hare vertrekken een trap in de bijgebouwen voerde. Waar lag deze trap? Zij dacht na, eindelijk herinnerde zij zich dat deze geheime uitgang in het achterste vertrek was. Op de teenen sloop zij daarheen en drukte op de verborgen veer. Bijna had zij zich door een luiden vreugdekreet verraden, want de deur opende zich en de trap lag voor haar. Onhoorbaar ging zij naar beneden. Het was geheel duister geworden. Beneden aan den eersten trap blonk haar eene schemering van licht tegen. IJlings keerde zij zich om en ging weder naar hare kamer. Daar kwam zij tot het besluit te wachten, tot de gezamenlijke bewoners van het slot ter ruste zouden zijn gegaan. Van lieverlede verstomde in het kasteel alle gerucht. Nu sloop zij door de geheime deur wederom naar beneden. Dezelfde lichtschemering, die haar reeds eens terug gedreven had, kwam haar ook thans weder tegen. Verdrietig bleef zij staan en onderzocht het terrein. Nu ontwaarde zij dat het schijnsel uit eene kamer kwam, langs welke zij heen moest. Een smartelijk gekerm trof haar oor; naderbij tredend zag zij op eene eenvoudige legerstede een bleeken man liggen. ‘Dasting!’ mompelde zij; ‘hoe komt hij hier?’ Zij trad voor zijn bed en vroeg: ‘Wat is er met u gebeurd, Dasting?’

Hij sloeg de oogen op en zegde steunend: ‘Ik oogst thans het loon voor mijne verbintenis met u. Nadat ik Zachenburg verlaten had, werd mijn paard schichtig, ik viel er af en brak een been. Bij geluk vonden mij eenige bedienden, die op den jager Kosegarten jacht maakten en brachten mij herwaarts. Mijne leden zijn als gebroken, mijn goede naam is weg: en dat alles heb ik aan u te danken. In uwe netten verstrikt, liet ik mij tot schriftvervalsching verleiden en trad de eer des mans met voeten. Wat heb ik daarvoor gehad? Niets dan de dwingelandij van een vrouwelijk monster.’

Irma had grooten lust hem met een vloed van scheldwoorden te overladen, doch de toestand, waarin zij voor het oogenblik verkeerde, vorderde kalmte en voorzichtigheid. Verachtelijk wendde zij zich van haar voormalig werktuig af en kwam ongehinderd beneden, maar hier werd zij opnieuw in hare vlucht opgehouden. Zij kon slechts door de kamer, waar de stervende Wuster lag, in de open lucht komen. Zachtkens opende zij de deur en zag behoedzaam naar binnen. Eene siddering overviel haar. Wuster lag met den dood te worstelen. Aan het eene einde van het bed knielde een priester, aan het andere Micheline, zij baden gemeenschappelijk de gebeden der stervenden.

[pagina 72]
[p. 72]

Irma verborg zich in een hoek van den gang. Het was haar niet mogelijk den doodstrijd langer aan te zien. Na eene poos werd het stil in de sterfkamer. Nu trad zij weder zachtkens nader en zag naar binnen. De wilddief was dood en de priester had zich verwijderd; Micheline echter zat met voorover gebogen hoofd naast den doode en keek hem in het verwrongen aangezicht. Hare oogen flikkerden en waren droog; zij scheen de wereld rondom zich vergeten te hebben en zich slechts met den gestorven broeder bezig te houden.

Irma achtte het oogenblik gunstig, opende de deur geheel en sloop zacht door de kamer. Rugwaarts loopende, de oogen onafgewend op Micheline gericht, had zij den uitgang bijkans bereikt, als Micheline opzag. Als eene tiegerin sprong deze op, greep de sidderende bij den arm en trok haar naar het bed.

‘Kom hier en zie uw slachtoffer!’ riep zij woest.

‘Laat mij los, Micheline,’ stotterde Irma vol angst; ‘hier is eene beurs met goud; neem die; het zal u een onbekommerd leven verzekeren.’

Schuimbekkende van woede slingerde Micheline de beurs tegen den grond.

‘Vervloekt zij uw goud,’ riep zij, ‘vervloekt ook gij!’

Irma maakte van dit oogenblik gebruik, stormde naar buiten en ijlde, als door helsche geesten voortgedreven, den slottuin door op het woud toe.

Den volgenden morgen heerschte er groote opschudding in het kasteel. Toen de onderzoeksrechter gravin Irma ten tweede male wilde verhooren, vond hij hare kamer ledig, die hij zoo goed gesloten had. Te gelijk werd hem gemeld, dat het ook den jager Kosegarten des nachts gelukt was, te ontvluchten. Terstond werden alle bedienden uitgezonden om het woud in alle richtingen te doorzoeken. Leonie echter dankte God uit den grond haars harten, dat tante Irma ontkomen was.

Slechts twee der uitgezonden lieden volgden intusschen het richtige spoor, Cypriaan en Timm.



illustratie
in de klem, naar de teekening van e. gerard.


‘Als een mensch ontsnappen wil,’ meende de bottelier, ‘volgt hij toch zeker niet den gebaand en weg.’

Als zij verder tusschen doornen en struikgewas kwamen, vonden zij hier en daar flarden van kleederen hangen, en wel van dezelfde stof, die Irma den vorigen dag gedragen had. Thans bereikten zij eene plaats, waar het gras en het heidekruid in een nog al grooten omtrek sterk platgetrapt waren.

‘Wel, wel! de gravin moet wel in eene zeer goede luim geweest zijn,’ meende Timm, ‘want zij heeft hier eene menuet gedanst. Maar zie eens, daar ligt ook eene jagersmuts en die behoort, zoo waar als ik leef aan Kosegarten.’

Cypriaan nam de klak in de hand en knikte.

‘Gij hebt gelijk,’ zegde hij; ‘zij zijn dus met elkander op den loop gegaan. Dan zullen zij moeielijk op te sporen zijn, want de jager kent het woud even nauwkeurig als ik mijn kelder!’

Intusschen waren zij eene steengroeve genaderd, waar bloedvlekken en andere sporen op den grond duidelijk eene hier plaats gehad hebbende worsteling verrieden.

‘Hier heeft iets vreeselijks plaats gehad!’ riep Timm en trad aan den boord van de diepe steengroeve; ‘en hier is eene brok steen losgeraakt. Zouden zij beiden daar beneden liggen?’

‘Dan liggen zij daar met verbrijzelde ledematen,’ antwoordde Cypriaan op somberen toon.

Als de beide mannen langs een omweg in de steengroeve kwamen, vonden zij de verpletterde lichamen van gravin Irma en den jager Kosegarten. Waarschijnlijk had de laatste de gravin in het bosch op hare vlucht ontmoet en haar uit wraak in de diepte willen slingeren, maar was in de vertwijfelende worsteling met zijn slachtoffer zelf naar beneden gestort. De eeuwige Rechter had de schuldigen achterhaald. - Ook Micheline verliet de streek na den dood haars broeders.

Het verblijf op Zachenburg was nu voor Leonie en haren broeder hoogst pijnlijk. Zoodra Wenzel door het gerecht als rechtmatigen erfgenaam der gravin van Zachenburg erkend was, verliet hij met Leonie Duitschland. Eerst na verloop van verscheidene jaren keerden zij op hun stamgoed terug. Beiden bleven ongehuwd.

Sylphide stierf kort na den terugkeer van broeder en zuster op Zachenburg en werd diep betreurd. Leonie troostte zich slechts over het verlies der moederlijke vriendin door het bezit van haren goeden broeder Damiaan.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken