Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1886-1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.23 MB)

Scans (1387.69 MB)

ebook (66.59 MB)

XML (2.80 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 89]
[p. 89]

[Nummer 12]

Onze gravures.

Drie tafereelen uit het kinderleven.

Het is prettig om te zien hoe ernstig de jonge hengelaar zich hier geheel aan zijne taak wijdt en hoe belangstellend de jeugdige toeschouwers den loop der zaak volgen. Als een volleerde visscher zit de knaap daar roerloos en bedaard aan zijn werk, zonder zich in het minste te bekreunen om hetgeen rondom hem gebeurt, geheel oog voor het verschalkende aas en bereid om met vaardige hand op het rechte oogenblik de lijn omhoog te wippen. Uit de stille en bewonderende opmerkzaamheid der toekijkers blijkt duidelijk dat ook zij met de vakkennis van hunnen makker bekend en ten zeerste ingenomen zijn. Vol gespannen aandacht blikt het gansche groepje in den schoot der beek, die door eene straal der ondergaande zon verlicht tot op den bodem goed zichtbaar is, en volgt de kronkelende en schichtige wendingen der vischjes met onderdrukte verwachting.

‘Wanneer toch zal een dier dartele zwemmertjes toebijten?’ is de vraag, die op aller lippen zweeft; maar niemand waagt het één woord te uiten en allen zijn zoo ademloos stil, dat men de zachte kabbeling der beekgolfjes duidelijk hooren kan.

Een sprekend tafereeltje, lief en natuurlijk van onderwerp, en flink van uitvoering.

 

***

 

‘Wel, Milord, gij groote lomperik,’ meenen wij de kleine schoolmeesteres op onze gravure te hooren zeggen, ‘gij kent nog niet eens de eerste letter van het ABC! Foei, ge moest u schamen!’

Maar Milord trekt zich van de bestraffing volstrekt niets aan al zet hij ook een gezicht als een schooljongen, die zijne les niet kent. Hij heeft er blijkbaar volstrekt geen begrip van wat zijne kleine meesteres eigenlijk van hem begeert, en of zij hem al het blad met de groote A voorhoudt, hij kijkt met onverstoorbare, koppige kalmte voor zich uit, en brengt zijne kleine onderwijzeres wel tot de ervaring dat met zulk een leerling niets aan te vangen is, maar waarschijnlijk niet tot de kennis dat zulks geenszins te wijten is aan hem, maar aan haar, die de leerstof te hoog voor zijn verstand gekozen heeft.

Nu, aan zulke misgreep maken zich tegenwoordig wel lieden schuldig, die niet uit spel, maar in allen ernst school houden.

 

***



illustratie
aan de beek, naar franz kammerl.


Niet alle kostgangers zijn zoo gemakkelijk te houden en zoo licht te bevredigen als het drietal konijntjes op Vollmar's aardig tafereeltje, die zich aan een hand vol roggebroodkruimels te goed doen of het klokspijs was. Het kleine huismoedertje heeft er schik in dat zij zoo smakelijk met hunne fijne tandjes de harde korstjes opknabbelen, en als het aan haar lag, hadden de kleine kostgangers met hunne vriendelijke manieren en hunne vroolijke sprongen hun kostgeld al lang betaald.

Maar zoo denkt er vader niet over, en met

[pagina 90]
[p. 90]

hun leven zullen de arme konijntjes de weinige koolsbladen of het handjevol broodkruimels, waarvoor zij zich zoo erkentelijk toonden, moeten betalen. Argeloos op de berekende gastvrijheid van den mensch vertrouwende, eten zij hun buikje dik, om eindelijk, als zij, onder den invloed van goed voêr en een warmen stal, rond en vet geworden zijn, plotseling bij de ooren gegrepen en gedood te worden door denzelfden man, die hen zoo liefderijk in zijne woning opnam en zoo bezorgd koesterde. Dat zal hunne kleine beschermster wel een traantje kosten, vreezen wij, want te oordeelen naar het welgevallen, waarmee ze op onze gravure de knabbelende diertjes gadeslaat, schijnen ze tot hare beste vriendjes te behooren.

De spion.

Als Capucijnermonnik verkleed, met den reisstaf ter hand en den zak met gebedelden mondvoorraad over den schouder, heeft hij in den omtrek rondgezworven, de verraderlijke spion, die thans voor den krijgsraad gebracht, zich in al de laagheid zijner schurkenziel vertoont door op de knieën genade af te smeeken van hen, die hij voor een handvol geld aan den vijand dacht te verkoopen.

Meesterlijk heeft de schilder de verachtelijke boeventronie van den spion, door angst voor zijne welverdiende straf verwrongen, weergegeven en eene sprekende tegenstelling geleverd tusschen de laagheid, die daarop te lezen staat, en de eerlijke krijgsmansrondheid, in de forsche koppen der hoofden van den krijgsraad uitgedrukt. Met zegevierenden spot zien zij de wanhopige spartelingen van den spion aan, en al zien zij er niet naar uit, dat zij hem de volle straf voor zijn misdrijf, den dood zullen doen ondergaan, er valt toch niet aan te twijfelen dat zij den schurk, na zich eerst met zijne stuiptrekkingen vroolijk gemaakt te hebben, verachtelijk van zich zullen wegschoppen en hem naar een kerkerhol verwijzen, waar hij vooreerst onschadelijk is en op zijn gemak over de kwade kansen van zijn edel beroep kan nadenken.

De aartsengel Raphael.

Den 24en October viert de Kerk het feest van den aartsengel Raphael en naar aanleiding daarvan bieden wij onzen lezers in dit nummer de schoone compositie aan, door den begaafden Franschen teekenaar Yan d'Argent gewijd aan den heiligen Godsgezant, die eenmaal den jongen Tobias tot leidsman strekte op de verre reize naar het vreemde land en dan ook als de bijzondere patroon der reizigers vereerd wordt.

Daar de verschillende lotgevallen van den jongen Tobias op die reis door den kunstenaar tot onderwerp zijn gekozen voor het achttal fraai gegroepeerde tafereelen, waaruit zijne teekening is samengesteld, achten wij het, tot beter verstand der gravure, niet ondienstig hier het bijbelsche reisverhaal met enkele trekken in herinnering te brengen. De hoofdinhoud van het boek Tobias, dat alles bevat, wat ons van den aartsengel Raphael bekend is, komt hierop neer:

Toen Tobias, de zoon van den ouden Tobias, op verlangen zijns vaders de reis naar Rages, eene stad in Medie zou ondernemen, om daar van een bloedverwant met name Gabelus eene schuld in te vorderen, zag hij naar een reisgids om, die hem veilig naar de plaats zijner bestemming geleiden en behouden terugbrengen zou. Nauwelijks had hij zich daartoe de stad in begeven - het was te Niniveh - of hij trof een aanzienlijk jongeling aan, die reeds geheel omgord en reisvaardig stond: het was, gelijk later bleek, de aartsengel Raphael. Tobias vroeg hem of hij hem den weg naar Rages kon wijzen, waarop de vreemdeling antwoordde dat niet alleen de weg daarheen hem goed bekend was, maar dat hij daar ook eenmaal zijn intrek genomen had in het huis van zekeren Gabelus, een inwoner dier stad.

Tobias, daarover verheugd, deelde het aanstonds zijnen ouders mede, die nu den jongeling bij zich riepen en hem verzochten, tegen eene billijke belooning hun zoon naar Rages te vergezellen en vandaar weer terug te brengen. De gids beloofde zijn taak naar behooren te zullen vervullen en beide reizigers begaven zich dus op weg.

Na de eerste dagreize hadden zij de rivier de Tigris bereikt en Tobias wilde in het water zijne voeten wasschen, toen er eensklaps een groote visch op hem toeschoot als om hem te verslinden. De jongeling riep zijn reisgenoot te hulp en deze ried hem, den visch maar moedig bij de kieuwen te vatten en aan wal te trekken.

Tobias deed het, waarop de engel hem verder aanried den visch te openen, de ingewanden er uit te nemen, en het hart, den gal en den lever als nuttige artsenijmiddelen mee te nemen.

Op de lange reis vertoefden zij in het huis van Raguel, die ook uit het geslacht van Tobias was en eene schoone, deugdzame dochter had met name Sara. Reeds herhaalde malen was deze rijke erfdochter verloofd geweest, maar telkens was met toelating Gods haar bruidegom dooreen boozen geest als harer onwaardig gedood. Op aansporing van zijn heiligen reisgezel nam Tobias nu Sara tot vrouw, na door drie dagen van boete en gebed den boozen geest verdreven te hebben; deze verdween, toen Tobias, in gevolge den raad van zijn leidsman, den lever van den onderweg gevangen visch verbrandde.

Terwijl Tobias in het huis van zijn schoonvader verbleef, trok Raphael in zijne plaats verder naar Rages om de schuld in te vorderen, keerde met het geld terug en verbleef nog eenigen tijd met Tobias bij Raguel, waarna beide reisgezellen den terugtocht naar Niniveh aanvaardden.

Anna, de moeder van Tobias, had intusschen met angstig ongeduld de terugkomst haars zoons afgewacht. Dagelijks beklom zij een hoogen berg om te zien of hij nog niet aankwam, en toen zij hem eindelijk gewaar werd, ijlde zij naar den ouden, blinden Tobias en leidde hem bij de hand haren zoon te gemoet. Beiden vielen hem om den hals, kusten hem en dankten God voor zijne behouden thuiskomst. Daarop nam de jonge Tobias, op raad van den engel, een weinig gal van den visch, bestreek daarmede de oogen zijns vaders en binnen een half uur was de oude man genezen van de blindheid, waarmede hij indertijd bij het uitoefenen zijner liefdewerken getroffen was geworden. De vrome man was namelijk gewoon de lijken zijner geloofsgenooten, welke in het heidensche Niniveh verachtelijk werden ter zijde geworpen, des nachts heimelijk te begraven, en op zekeren keer dat hij ouder een boom van den vermoeienden arbeid uitrustte, was hem iets in de oogen gevallen, waardoor deze van het licht beroofd werden.

Terwijl allen God loofden en dankten voor de wonderlijke genezing van den blinde, somde Tobias de weldaden op, die hij van zijnen hemelschen reisgenoot ontvangen had:

‘Hij heeft mij gezond heen en teruggeleid; bij Gabelus heeft hij het geld afgehaald; hij heeft mij eene echtgenoote verschaft, den boozen geest van haar verdreven en haren ouders vreugde geschonken; mij heeft hij voor den muil van den visch bewaard, u heeft hij het licht des hemels weer doen aanschouwen en wij allen hebben door hem veel goeds ontvangen.’

Zeven dagen later kwam Sara aan met knechten en dienstmaagden, schapen en kameelen en al de bezittingen haars echtgenoots. Toen was er opnieuw feest in de woning van den ouden Tobias, zeven dagen lang, en vader en zoon overlegden met elkander hoe zij de diensten zouden beloonen van den edelen jongeling, die hen zoo gelukkig gemaakt had. Zij wilden hem de helft geven van al wat was aangebracht, doch de aartsengel, thans het oogenblik daar achtende, om zich bekend te maken, riep uit:

‘Looft den God des hemels en verheerlijkt Hem voor alle levenden, want Hij heeft barmhartigheid met u gedaan. Wel is het goed het geheim eens konings verborgen te houden; maar Gods werken te verkondigen en te loven is eervol. Het gebed, het vasten en aalmoezen geven is beter dan schatten van goud op te leggen. Want de aalmoes bevrijdt van den dood, en zij is het, die van zonden reinigt, die barmhartigheid en het eeuwige leven doet vinden. Maar wie zonde en onrecht doen, zijn vijanden hunner ziel. Ik openbaar u dan de waarheid en verberg het geheim voor u niet. Toen gij,’ aldus wendde zich de engel tot den grijsaard, ‘met tranen uwe gebeden storttet, de dooden begroeft, uwen maaltijd verliet en de lijken over dag in uw huis verborgt en des nachts in het graf legdet, - toen droeg ik uw gebed op aan den Heer. En omdat God welgevallen in u had, was het noodzakelijk dat gij door lijden beproefd werdt. Maar nu heeft God mij gezonden om u te genezen, en Sara, de echtgenoote uws zoons, van den boozen geest te verlossen. Want ik ben de engel Raphael, een van de zeven, die voor den Heer staan.’

Dit hoorende, wierpen de oude en de jonge Tobias zich van schrik op hun aangezicht, maar de engel zeide:

‘Vrede zij u! vreest niet! want door den wil van God was ik bij u; zegent Hem en zingt hem lof! Het had wel den schijn dat ik met u at en dronk, maar ik gebruik eene onzichtbare spijs en eenen drank, dien menschen niet kunnen zien. Nu is het tijd, dat ik terugkeer tot Hem, die mij gezonden heeft; gij echter prijst God en vermeldt al zijne wonderen!’

Met deze woorden verdween de engel uit hunne oogen, terwijl vader en zoon in aanbidding op hun aangezicht vielen om daarna met luider stem God te loven en te prijzen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken