Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1886-1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.23 MB)

Scans (1387.69 MB)

ebook (66.59 MB)

XML (2.80 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het huis van den Beurtschipper.

Inleiding.

Mijne geboorteplaats ligt aan eene der zijrivieren van den Rijn, eene der laatste, die hem haar cijns der Noord-Duitsche vlakte toevoeren, alvorens hij de Nederlandsche grenzen overschrijdt. Deze bijna tot haren oorsprong bevaarbare rivier is de hoofd bron van het bestaan van een groot gedeelte der bewoners mijner woonplaats. Zij bevordert niet alleen een druk handelsverkeer met bouwhout en ijzerwaren naar Holland, maar ook op de werven buiten de Waterpoort der kleine stad wordt een groot aantal der stevige zeilschepen gebouwd, die vroeger den Rijn zelfstandig bevoeren, terwijl zij thans door sleepbooten getrokken massa's koopmansgoederen langs den grooten waterweg op en af vervoeren.

Behalve hare levendige hoofdstraten bezat mijne geboortestad eene straat, die zich wel in breedte en lengte met de beste daarvan meten kon, doch, dewijl zij op geen der poorten uitliep, buiten het verkeer lag. Hare bewoners bestonden meerendeels uit handwerkslieden en kleine koopliën; doch zij bezat ook menig deftig oud familiehuis, met statigen gevel, hoogen stoep en breeden ingang.

Gedurende verscheidene jaren achtereen voerde mijn weg mij door dit stille gedeelte van het stadje, daar ik een leerling der kloosterschool van de vrome fraters Franciscanen was. De hoofd vleugel van het gebouw en de westzijde der daartoe behoorende kerk lagen aan de stille straat. Tegenover het portaal der kerk liep eene smalle steeg, de Jacobssteeg, in de Klooster- of eigenlijk Doornstraat uit. Rechts en links van het steegje lagen twee der genoemde deftige gebouwen. Op den keper beschouwd, paste deze benaming eigenlijk slechts op het zuidelijk aan de Jacobssteeg grenzende huis. Het tegenoverliggende vertoonde ook nog wel de sporen van de welgesteldheid, waarin degene, die het had laten opbouwen, zich had moeten verheugen; maar zij waren zoodanig overweldigd door de blijken van verwaarloozing, ja van beginnend verval, dat de arme overblijfselen van vroegere pracht slechts dienden om de tegenwoordige veronachtzaming des te opvallender te maken.

Verscheidene jaren lang hield ik het oude huis voor onbewoond, daar ik zijne halfblinde vensters nooit geopend en de breede, rijk gebeeldhouwde, met een zwaren, koperen klopper voorziene deur, steeds gesloten zag. Mijne speelmakkers beweerden echter, dat er eene uit Oost-Indië geboortige heks in huisde en noemden het oude gebouw het Huis van den beurtschipper. Ik onderzocht nooit wat hen tot de laatste benoeming berechtigde en ik was te zorgvuldig opgevoed om aan de eerste bewering het minste gewicht te hechten. Op zekeren dag echter zou ik mij tot mijne blijde verrassing overtuigen, dat het doodsche gebouw werkelijk door eene toovergodin bewoond werd, niet door eene afzichtelijke heks nogtans, maar door eene lieve nimf, zoo als geen der sprookjes van Grimm of Perrault ze zoo liefelijk aan te wijzen had. De zware huisdeur stond een weinig open en door de spleet gluurde een lachend, rozig kindergezichtje, omfladderd door rijk, glinsterend zwart krullend haar en verhelderd door twee groote vroolijke oogen, die even helder en even blauw waren als de blinkende zonnige hemel, die zich boven de stille straat uitspande.

De geschiedenis van dit schoone kind, welks aanblik mij dien lang vervlogen dag onvergetelijk maakte, is in de volgende bladzijden opgeteekend.

I.
De beurtschipper.

Een der grootere beurtschepen, die in het tweede kwart onzer eeuw den Rijn tusschen Arnhem en Rotterdam plachten te bevaren om passagiers en lichte koopmansgoederen te vervoeren, lag op een schoonen herfstdag tot de afvaart gereed. De eigenaar en kapitein van het vaartuig, een jonge, knappe man, slank en beweeglijk, gespierd en door de zon verbrand, met donker krulhaar en kleine, lustige bruine oogen, stond op zijne eenigszins verhoogde plaats aan het roer en wilde juist aan de knechts het teeken tot het afstooten van den wal geven, toen zijne blikken nog eens toevallig langs den oever der rivier zwierven. Dit had ten gevolge, dat hij het bevel, hetwelk reeds op zijne lippen zweefde, terug hield; want op de kade kwam in de verte eene dame aansnellen, die door roepen en wenken het vertrek van den beurtschipper scheen te willen vertragen. Dewijl een pakdrager haar met een klein koffer volgde, maakte de kapitein daaruit op, dat zij van zijn vaartuig voor eene reis wenschte gebruik te maken. Behalve eenige oude Munsterlandsche linnenkoopers, die hunne waren in het rijke Holland voordeelig dachten van de hand te zetten, had hij geene passagiers aan boord en dus achtte hij het der moeite waardig, de nadering der vreemde dame af te wachten.

Hij zag zich in zijne veronderstelling niet bedrogen; de dame wenschte naar Rotterdam mede te reizen. Weldra zat zij op een gemakkelijk plaatsje naast de in de kajuit voerende deur in de schaduw van een groot fel groen zonnescherm, dat in het oogvallend op hare zwarte kleeding afstak.

Het was eene vrouw van eene groote, nette gestalte en zij kon de veertig jaren zoo nabij zijn als de beurtschipper de dertig, dat wil zeggen, het kon nog twee jaren duren, eer zij ze bereikte. Zij had zwaar, donkerblond haar en ongewoon schoone blauwe oogen. Maar niettemin was zij leelijk; want haar aangezicht, welks ovale vorm en rechte neus verrieden, dat het door de natuur regelmatig gevormd was geweest, was vreeselijk door de pokken geschonden.

Toen het schip zich in het goede vaarwater bevond, vertrouwde de kapitein het roer aan een der knechts toe, en knoopte een gesprek aan met zijne mannelijke passagiers, doch hield daarbij de dame naast de kajuitsdeur onafgebroken in het oog. Het was een goedhartige man en het deed hem leed, dat zij eene voor de toenmalige begrippen niet onbeduidende reis zoo geheel alleen moest doen en reeds uren lang geduldig en bescheiden op hare plaats zat. Zij kwam hem bedroefd en verlaten voor en daarom wilde hij haar de zekerheid geven, dat zij zoo lang zij op zijn schip was, op eene fatsoenlijke, ja eerbiedige behandeling kon rekenen. Uit de weinige woorden, die zij bij het aan boord komen met hem gewisseld had, had hij vernomen, dat zij geene Hollandsche, maar eene Duitsche was. Daarom sprak hij haar niet aan in de taal van het land, waar zij zich op dat oogenblik bevonden, maar in die, welke hij te recht voor hare moedertaal hield.

‘Een schoone dag, mevrouw,’ begon hij, op haar toetredende en zijn glimmenden wasdoeken hoed hoffelijk oplichtende; ‘geheel als gemaakt voor eenen tocht op het water.’

‘Ja, kapitein, wij konden geen beter weer wenschen.’

‘Maakt gij voor den eersten keer eene reis naar Holland, mevrouw?’

‘Voor den eersten keer, mijnheer. Land en menschen zijn mij nog teenemaal onbekend.’

‘Het is een rijk land en er wonen goede menschen in,’ verzekerde de kapitein met blijkbaar welbehagen.

‘Gij schijnt uw vaderland zeer lief te hebben.’

‘Mijn vaderland? - Dat is Duitschland. Maar een halve Hollander ben ik toch; mijne moeder was uit Delft.’

‘Aha! dat verklaart mij eene kleine eigenaardigheid, die ik in u opmerkte.’

‘Werkelijk? - Mag ik weten welke het is?’

‘Wel zeker. Gij spreekt het Duitsch zuiver en vlug, doch met de uitspraak van een Hollander; en het Hollandsch spreekt gij, voor zoover ik het beoordeelen kan, wel even goed als een geboren Hollander, maar toch met een ietwat vreemden tongval.’

‘Kijk, kijk, hoe fijn toch vrouwenooren zijn. - Wat ik echter, zonder onbescheiden te zijn, vragen wilde - wordt mevrouw in Rotterdam verwacht?’

‘Verwacht? - Neen, kapitein, er is daar niemand, dien ik ken.’

‘O zoo; dus gaat de reis verder?’

‘Neen, ook niet. Eene zaak voert mij naar Rotterdam, die mij verplicht, daar eenige dagen of weken mijn verblijf te nemen.’

‘Neem mij niet kwalijk, mevrouw.’

‘Vergun mij eene dwaling weg te nemen, waarin gij verkeert,’ viel zij hem lachende in de rede. ‘Ik ben niet gehuwd en het komt mij voor, alsof ik mij eene eer laat bewijzen, die mij niet toekomt, als gij mij voortdurend “mevrouw” noemt.’

Hij spitste de volle, roode lippen, als had hij lust om te fluiten en zijne kleine vroolijke oogen pinkten veelbeteekenend, terwijl hij onbedachtzaam antwoordde: ‘Ja zoo! dat had ik wel bijna kunnen denken, want....’ Hij ontmoette den blik van haar ernstig, blauw oog, dat met eene soort van geduldige minachting op hem rustte, en hij werd zich de grove onwellevendheid bewust, die hij op het punt stond haar te zeggen. Tot achter de ooren rood wordende, verstomde hij en vatte met een voorkomen van hulpelooze verlegenheid het gouden ringje, dat zijn rechter oor sierde, tusschen duim en wijsvinger, terwijl hij met de linkerhand flapte, als had hij zich de vingers verbrand. Hij placht dit altijd te doen, als hij, gelijk hij zich uitdrukte, vastgevaren zat.

Zijne onbeholpen verbijstering stond hem uiterst komiek en bewees te gelijker tijd duidelijk, dat de onbeleefdheid, waaraan hij zich bijkans schuldig gemaakt had, in het geheel niet opzettelijk gemeend was. Het lichte misnoegen, dat in het gemoed der vreemde opgewekt was, maakte daardoor plaats voor eene opwelling van plaagzucht. Zij lachte en zeide op schertsenden toon: ‘Ik wil voor u uitspreken wat gij uit beleefdheid meent te moeten verzwijgen: ik ben te leelijk dan dat eenige man op de gedachte hadde kunnen komen mij zijne hand aan te bieden.’

Was het hare bedoeling geweest, aan zijne verlegenheid een einde te maken, dan had zij zich niet van het rechte middel daartoe bediend. Hij geraakte letterlijk buiten zich zelven van verlegenheid en stamelde een vloed van onsamenhangende verontschuldigingen. Hij was een te plompe schipper, meende hij, die niet met fijne dames wist om te gaan en verzekerde dan schuchter, dat zij een zeer goed gebouwd vaartuig was, onder welks vlag elke knappe

[pagina 119]
[p. 119]

man het zich tot eene eer rekenen moest te mogen zeilen.

Zij schudde lachend het hoofd. ‘Laat het zoo goed zijn, kapitein. Ik ken mij zelve zeer nauwkeurig en ben lang het verdriet te boven over de verandering, welke de pokziekte in mijn uiterlijk heeft teweeggebracht. Maar er zijn ook sinds negentien jaren verloopen en zulk eene tijdsruimte, rijk aan menigvuldige ervaringen, is wel geschikt, om ons de dingen naar hunne werkelijke waarde te leeren schatten. Zoo heb ik ook terstond de welwillendheid opgemerkt, waarmede gij u beijverdet, mij, alleen reizende vrouw, te onderhouden. Zulk eene onbaatzuchtige voorkomendheid weet ik op prijs te stellen en zij strekt mij tot waarborg dat ik geene vergeefsche bede tot u richt, als ik u om een goeden raad verzoek. Ik zou gaarne een fatsoenlijk en niet te duur logement in Rotterdam weten.’

De jonge kapitein was blijkbaar verheugd over het bewijs van vertrouwen, dat in dit verzoek der vreemde lag opgesloten. Hij verzekerde met vuur, dat hij al zijne ondervinding, al zijne plaatselijke kennis te harer beschikking stelde en zelfs de terugreis naar Duitschland niet aanvaarden zou, alvorens hij een in alle opzichten passend en bevredigend onderkomen voor haar gevonden had.

Hij hield stipt zijn woord. Nog voor hij zijne eigene zaken beredderd had aan wal - zoo betitelde hij namelijk zijn verblijf op het land in tegenstelling van dat op het water - had zijne Duitsche gezellin een klein, maar kraakzindelijk kamertje bij goede burgermenschen betrokken, die haar ook tegen eene billijke vergoeding ontbijt, middagen avondeten verschaften. Zij had zich bij die menschen onder den naam van juffrouw Kunegonda Fehring bekend gemaakt en werd door hen met die achting en onderscheiding behandeld, welke hare beschaafde manieren haar, ondanks hare leelijkheid, bijna overal verwierven.

De beurtschipper had voldoende lading ingenomen, eenige passagiers hadden zich aangemeld om de reis mede te maken en zoo was hij omstreeks acht dagen na zijne aankomst te Rotterdam gereed de langdurige en lastige vaart stroomopwaarts tot Wezel te ondernemen. Bijna elken avond had hij een bezoek bij juffrouw Fehring afgelegd, en telkens had hij haar en hare huisgenooten in de beste eendracht aangetroffen. Toen hij echter den avond te voren afscheid nam, was de hospita met eene zekere geheimzinnigheid met hem uit de kamer gegaan en had hem in den gang toegefluisterd:

‘Het ziet er slecht met haar uit; zij heeft vandaag zooveel geweend, dat zij zich best in hare tranen had kunnen baden.’

‘Juffrouw Fehring?’ vroeg de schipper bekommerd.

‘Ja, zij, kapitein. Zij heeft hier aan de rechtbank te doen gehad en dat moet niet naar wensch uitgevallen zijn. Zij moet wel op eene erfenis gehoopt en zich daarbij misrekend hebben.’

‘Dat zou mij leed doen.’

‘Mij ook. - Als zij ons maar niet de huur en het kostgeld schuldig blijft.’

‘Maak u daarover niet bekommerd, juffrouw Bennekom. Ik heb haar bij u gebracht en spreek voor haar borg. Zorg slechts goed voor haar. Voor mijn vertrek kom ik nog naar haar zien.’

Dit gesprek met juffrouw Bennekom bedierf de nachtrust van den kapitein. Het was alsof de zorgen der vreemde dame drukkender voor hem waren dan zijne eigene; want deze hadden hem nog nooit uit den slaap gehouden.

Den volgenden ochtend begaf hij zich vroegtijdig naar Kunegonda Fehring's woning en bracht haar in haar eigen kamertje een bezoek. Het tienjarige dochtertje des huizes had hem naar boven gebracht en de deur der dame voor hem geopend, eer hij aankloppen kon. Derhalve werd zij door zijn binnentreden verrast. Zij zat in de eenvoudige, maar fijne zwarte kleeding, die zij steeds droeg, voor het kleine raam; maar het gewoel op de kade en de gracht, die langs het huis liepen, scheen hare aandacht niet te boeien. Zij zag diep bekommerd voor zich en op hare smalle, blanke handen, die gevouwen in haren schoot lagen, vielen langzaam enkele groote tranen af.

Op dit gezicht schoof de schipper het meisje ijlings uit de kamer, sloot stil de deur en bleef in de grootste verlegenheid staan. Hij wist niets beters te doen, dan luid zijne keel te schrapen, en als hij daardoor de opmerkzaamheid der dame getrokken had, haar met eene zijner beste buigingen een goeden morgen te wenschen.

Zij streek haastig over het gelaat en beantwoordde zijn groet met de vriendelijke vraag:

‘Aha! kapitein - gij komt zeker afscheid van mij nemen?’

‘Ja, juffrouw Fehring. Dat is te zeggen, ik ben gereed om af te varen; als het echter verlangd wordt, kan ik nog wel een paar dagen in Rotterdam blijven.’

‘Is er dan iemand, die dat zou verlangen?’ vroeg zij weder, niet begrijpende, waarop zijne bemerking doelde.

‘Dat is het juist, wat ik niet weet, mejuffer. Als wij den Rijn afzakten, zeidet gij, dat gij in Rotterdam misschien weken, misschien ook slechts eenige dagen zoudt moeten blijven. Gij zijt nu acht dagen hier en zoudt misschien kunnen weten, hoe lang gij nog hier zult blijven. Als het nu enkel een paar dagen gold, dan - ik zou het mij tot eene groote eer aanrekenen - dan kondet gij de terugreis op hetzelfde schip maken, op hetwelk gij hierheen gekomen zijt.’

‘Als het eenige dagen gold? Zeidet gij niet gisteren, dat gij voor de terugreis gereed waart en die in ieder geval heden zoudt aanvaarden?’

‘Dat wel, mejuffrouw Fehring. Maar zooals ik zeg, het doet er niet toe of ‘Corneeltje van der Vliet’ - gelijk gij weet is dit de naam van mijn schip - eene halve week vroeger of later in Wezel aankomt. Als gij mij derhalve de eer wilt aandoen, nogmaals daarmede onder zeil te gaan.... dan.... dan... met uw verlof, in sierlijke reden ben ik niet te huis. Maar eene eer en eene vreugd zou het wezen - dat kunt gij gerust gelooven, mejuffrouw.’

De kapitein was in zijn aangezicht even rood als de doek van oostindische zijde, die hij om zijn wijden hemdkraag geslagen had en de vingers zijner rechterhand klemden weder het kleine gouden oorringje vast, terwijl hij met de linker in de lucht flapte. Hij had echter volstrekt niet verlegen behoeven te worden, want Kunegonda Fehring wist zijn edelmoedig aanbod naar waarde te schatten.

Zij reikte hem met welgemeende hartelijkheid de hand en dankte hem met warme woorden voor zijne goedheid; maar zij voegde er treurig bij, dat zij vreesde zijn aanbod om weder terug te reizen van de hand te moeten wijzen. Hare zaken in Rotterdam waren wel afgedaan, maar.... zij bleef steken, sloeg de handen voor het gelaat en borst in tranen uit.

‘Kom, juffrouw Fehring.... beste juffer,’ verzocht de kapitein met eene bewogen stem, ‘ween toch niet. Dat moogt gij niet doen zoolang gij nog een goeden vriend hebt, die u gaarne en met al de hem ten dienste staande middelen behulpzaam zijn wil. Wat is het dan?.... Gij hebt de zaken afgedaan, die gij hier bij de heeren van het gerecht hadt.... Is het dan niet goed afgeloopen?’

‘Goed? - zoo slecht als het maar kan. Met het overschot mijner bezitting maakte ik deze reis, in de hoop, hier eene kleine erfenis te aanvaarden. Zij zou toereikende geweest zijn, mij een hoewel bekrompen doch genoegzaam bestaan te verzekeren; ik zou er mij verheugd mede tevreden gesteld hebben, ofschoon ik eenmaal betere dagen gekend heb. Maar mijne bescheiden hoop is op eene gruwzame wijze vernietigd geworden.’

‘Dat is hard, zeer hard. Maar is er niets tegen te doen?.... Mogelijk was het testament aan te vallen....’

‘Het testament, dat mij tot eenige erfgename mijner tante, juffrouw Gerritje van Buuren benoemt, is volkomen geldig; niettemin is de nalatenschap voor mij verloren. Wanneer de weinige guldens reisgeld, die ik nog bezit, verbruikt zijn, heb ik niet de geringste middelen van bestaan meer.’

‘Dat is hard, zeer hard,’ herhaalde de kapitein, bijna even diep bekommerd als de zacht weenende vrouw. ‘Niettemin zou ik op mijn verlangen terug willen komen, dat gij u op de terugreis naar Wezel - tot daar gaat mijne reis - bij mij mocht aansluiten. Als men treurig is, is men er onder vreemden slechter aan toe dan onder goede bekenden en - neem mij niet kwalijk, geëerde juffrouw - het komt mij waarlijk voor als hadden wij elkander ons geheele leven lang gekend als een paar goede buurkinderen.’

Zij moest in weerwil harer droefheid lachen, en reikte andermaal aan den trouwhartigen trooster de fijne hand. Hij greep die vast en drukte ze met warmte, terwijl hij zichtbaar verlicht uitriep:

‘Ziet gij, ik heb u aan het lachen gemaakt. Dat zou een vreemde niet gedaan gekregen hebben. Dus, juffertje, ingepakt.... Niet?.... Gij schudt het hoofd?.... Is er iets op mijn schip dat u niet aanstaat, dan wil ik het gaarne veranderen - als ik slechts weet waar de fout zit.’

‘O neen, neen; ik zou mij zeer gelukkig achten als ik met u terugreizen kon. Wanneer ik echter het weinige wat ik bezit, als reisgeld verbruik dan heb in het geheel geene middelen van bestaan meer. Ik had daarom het besluit opgevat hier op deze plaats naar werk uit te zien, om reeds dadelijk iets te verdienen, alvorens ik den laatsten cent uitgegeven heb.’

De schipper schudde het hoofd. Kunegonda's plan beviel hem in het geheel niet en hij gaf dit ook onbewimpeld te kennen.

‘Dat is niets gedaan, mejuffrouw. Hoe zoudt gij eene vreemde, eene Duitsche, in Rotterdam uw kost verdienen?’

‘Ik ben van plan les in het Duitsch te gaan geven.’

‘Dat levert u niets op. In voorname huizen heeft men gouvernantes, en bij mindere burgermenschen zoudt gij met les geven ter nauwernood het zout, laat staan uw brood verdienen. Wees verstandig, juffrouw Fehring. Luister naar den raad van een man, die het goed met u meent en de plaatselijke toestanden beter kent dan gij. Laat uwe pakkage aan boord brengen en maak gemeenschappelijk met mij de tehuisreis. In Wezel blijft de Corneeltje van der Vliet liggen, tot zij gelost en weder geladen is; daarmede gaan een goede acht dagen weg. In dien tusschentijd ga ik met mijne kleinere schuit op naar Heibedorf, om daar af te leveren, wat ik voor de kleine kooplieden heb medegebracht. Gij kondet mij geen grooter genoegen doen dan mij daarheen te vergezellen. Sinds den dood mijner ouders is mijn huis geheel verwaarloosd. Er is niemand in dan eene oude meid, die met Willem, den scheepstimmerman, en de beide leerjongens er in woont. Het zou zeer goed wezen indien eene zorgvuldige vrouw eens voor eenige maanden het bestuur mijner huishouding op zich nam. Als het u niet te gering is de zaken van een eenvoudigen man, gelijk Cornelis Janssen is, in orde te brengen, dan zou hij u zeer dankbaar zijn voor uwe goedheid.’

Dit voorstel met evenveel kieschheid als goeden wil gedaan, werd door de verlatene Kunegonde met diepe erkentelijkheid aangenomen. Nog denzelfden dag ging zij met haren goedhartigen beschermer onder zeil, om van de haar in zijn huis aangeboden gastvrijheid gebruik te gaan maken. Had hij reeds gepoogd haar de reis naar Rotterdam zooveel mogelijk te veraangenamen, zoo was hij er voortdurend op bedacht, haar op de terugreis zooveel verstrooiing te bereiden als in zijn vermogen lag. Bij elke grootere plaats, die zij op hunne vaart ontmoetten, liet hij aanleggen en ging met zijne gast aan land om haar alles te doen bezichtigen wat hij voor schoon of merkwaardig hield, en op het schip zelf had hij alles zoodanig weten in te richten, dat juffrouw Fehring zoo min mogelijk de gemakken ontbeerde, waaraan eene welopgevoede vrouw behoefte heeft.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken