Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1886-1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.23 MB)

Scans (1387.69 MB)

ebook (66.59 MB)

XML (2.80 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het huis van den Beurtschipper.
(Vervolg.)

Na verloop van tijd vernam de kapitein van zijne dankbare gast de omstandigheden, welke de arme dame in een met haren stand en hare opvoeding zoo weinig strookenden toestand verplaatst hadden. Zij was de dochter van een welgestelden beambte in eene drukke provinciestad en langen tijd het eenige kind harer ouders, wijl vier na haar geboren broertjes en zusterkens op den teedersten leeftijd gestorven waren. Zij was juist twaalf jaren als haar een broertje geboren werd, dat krachtig en bloeiend opgroeide en aan hetwelk de ouders een zoo groot gedeelte hunner liefde en zorgen besteedden, dat de eens zoo rijk daarmede overstelpte Kunegonde zich daardoor smartelijk verongelijkt voelde, liet kleine menschenkind echter, dat zich het leeuwenaandeel toeëigende van datgene, wat tot dusverre het levensgeluk zijner zuster uitgemaakt had, was zoo beminnelijk, zoo innemend, dat ook zij het met de innigste teederheid beminde en vooreerst ten minste nog niet de prooi van afgunstige gevoelens werd.

Hierin ontstond eene treurige verandering als Kunegonde op haar negentiende jaar door de pokken werd aangetast, die haar schoon gelaat voor altijd deerlijk misvormden. Nn legden voortaan niet enkel vreemden, die tot dusverre het innemende jonge meisje met oplettendheden overladen hadden, eene krenkende onverschilligheid jegens de arme aan den dag, neen - hoe onnatuurlijk en ongelooflijk het schijnen moge - ook de haren toonden zich van haar vervreemd. Dat haar jong broertje haar met onverholen afkeer van zich stiet, vergaf zij hem. Knapen zijn van nature onbarmhartig, en kinderen gevoelen zeer levendig en bezitten daarbij niet den overleg en de zelf beheersching om hunne gevoelens te verbergen. Maar de ouders - zij hadden het trouwe hart, het zachte, liefdevolle gemoed hunner dochter toch niet mogen geringschatten, omdat een misvormend hulsel het omsloot.

En nochtans deden zij het. Kunegonde werd voortaan in het ouderlijke huis voor niets anders meer beschouwd dan voor een wezen, dat men gedwongen was te dulden. Wat zij ook verzon, hoe zij zich moeite gaf hare leelijkheid door warme, offervaardige liefde, door eene steeds bereidwillige, zorgvuldige, nuttige bedrijvigheid te doen vergeten: zij mocht er niet in gelukken. De vader, die van zijne jeugd af als liefhebber allerlei kunsten beoefende, bezat een te gevoeligen schoonheidszin, de moeder was te wereldsch en te ijdel, dan dat zij zich met de plotseling ontstane leelijkheid hunner dochter zouden hebben kunnen verzoenen, te meer, daar Kunibert, hun schoone, talentvolle jongen, alles vervulde, wat teedere en trotsche ouderharten van een zoon verlangen kunnen.

Dat was zijn ongeluk; want de blinde liefde der zijnen had een verderfelijken invloed op zijn karakter, welks aangeboren zelfzucht onder de inwerking eener omgeving, die enkel om zijnentwille scheen te bestaan, weldra alles overwoekerde. Aanvankelijk openbaarde dit zedelijk gebrek zich niet in krenkenden vorm. De groote eerzucht en de gelukkige aanleg van den knaap spoorden hem aan tot eenen ijver en eene werkzaamheid, die ofschoon ook niet op zedelijken grondslag rustende, toch in de oogen der ouders tot eene uitkomst voerden, die door den glans van groote verwachtingen verblindde. Kunibert doorliep snel het collegie, legde een schitterend examen af en trok als veelbelovend jongeling naar de hoogeschool om zich tot de rechtsgeleerde loopbaan voor te bereiden.

Van nu af volgde teleurstelling op teleurstelling voor hen, die hunne hoop op zijne toekomst gebouwd hadden. Toegankelijk voor vleierij, gelijk de zelfzuchtige, wien het aan een inwendigen hechten steun ontbreekt, het bijna altijd is, verwarde de jonkman in de strikken van gewetenlooze verleiders. Eene buitensporige verkwisting en een woest, losbandig leven vereenigden zich, om zijne stoffelijke zoowel als zijne lichamelijke en geestelijke middelen uit te putten. Zijne academische studiën vorderden een jaar meer dan den bepaalden tijd en nochtans was hij nauwelijks in staat het examen af te leggen, hetwelk hem veroorloofde zich met de practische oefeningen bezig te houden, door welke de jonge, onbezoldigde juristen zich tot de aanvaarding van rechterlijke ambten voorbereiden. Geholpen door de voorspraak zijner moeder, gelukte hij er in, deze oefeningen in de hoofdstad te mogen verrichten, hoewel zijn vader, wegens de meerdere kosten, daar sterk tegen was. De welgesteldheid van den ouden Fehring was sterk ingekrompen, deels door zijne eigene weelderige huishouding, deels door Kuniberts onzinnige verkwisting.

Deze zette in Berlijn zijne vroegere levenswijze in vergrooten maatstaf voort, tot na eenige nutteloos verspilde jaren de tijding van den plotselingen dood zijns vaders hem naar huis riep. Hij vond zijne moeder en zuster niet alleen in diepen rouw, maar ook overstelpt door menigvuldige zorgen en moeielijkheden. Na den dood des vaders was de tot dusverre kunstig bewaarde schijn niet langer meer houdbaar. De nalatenschap verkeerde in een staat van grenzelooze verwarring en toen na bijkans een vol jaar orde in de zaken gebracht was, bleek het, dat de weduwe, behalve een bescheiden jaargeld, nog slechts eene kleine hoeve van geringe opbrengst overhield. Kunibert stond op den verkoop daarvan, dewijl het geld meer renten zou afwerpen, dan de verwaarloosde hofstede. Hij dreef zijn opzet door, wat Kunegonde er ook tegen inbracht. Zij vreesde terecht, dat het geld van den verkoop van het goed eerder aan de handen der zwakke moeder ontglippen zou dan de grondbezitting, zoolang zij als zoodanig onaangeroerd bleef. De uitkomst bevestigde de gegrondheid van hare vrees maar al te zeer. Na weinige jaren reeds had de lichtzinnige zoon de rest der koopsom van zijne zwakke moeder, die hem nog steeds vergoodde, weten af te truggelen. Hij had haar voorgespiegeld, dat hij daarmede zijn geluk in een ander werelddeel wilde beproeven en in weinige jaren onfeilbaar als een rijk man van daar terugkeeren zou. Hij zou zijne lieve mama in hare laatste levensjaren weder het genot der vroegere weelde doen smaken en daardoor al zijne vijanden - dat is ieder, die zijne losbandige levenswijze gispte - beschaamd maken.

De arme Kunegonde vernam het voorgevallene eerst toen haar broeder zich reeds te Breinen in een pakketboot, die naar de Antillen bestemd was, ingescheept had. Zij had zich zwijgend in het onveranderlijke geschikt en voortaan slechts gepoogd het leven harer zichtbaar ten grave nijgende moeder zoo veel mogelijk te veraangenamen. Zij had het ook verstaan, de oude vrouw, ondanks haar karig inkomen, voor gebrek en ontbering te beveiligen. Hoe vertrouwd zij met beiden geworden was, dat wist alleen het oog van Hem, die in het verborgene ziet, en zij zelve. Den vorigen winter was mevrouw Fehring gestorven, de dochter uitgeput, halt ziek en slechts met zeer geringe middelen achterlatende. Kunegonde verviel bijna tot vertwijfeling; het door de verpleging der zieke en de langdurige geheime ontberingen ondermijnde lichaam werkte verlammend op haren anders zoo moedigen geest. In dezen vertwijfelenden toestand ontving zij onverwacht het bericht, dat in Rotterdam eene zekere juffrouw Van Buuren, eene verwijderde bloedverwante van haren vader, haar tot eenige erfgename van haar bescheiden vermogen had benoemd. In diepe ontroering prees Kunegonde Gods goedheid, die hulp zendt als de nood het hoogste is. Om de welkome erfenis in ontvangst te nemen, ondernam zij de reis naar Holland.

Dat alles verhaalde juffrouw Fehring openhartig en vol vertrouwen aan den deelnemend toeluisterenden kapitein, alleen den grond, waarom zij zich in hare verwachting bedrogen zag, verzweeg zij hem. Te bescheiden om daarnaar te vragen, maakte hij haar in plaats daarvan met zijne eigene eenvoudige omstandigheden bekend.

Zijne voorouders hadden menig geslacht achtereen als welgestelde houthandelaars in Herbedorf gewoond. Zijn vader echter had het aantrekkelijker gevonden, zelf schepen over den Oceaan te voeren, dan in huis te hokken en hout tot hun bouw te leveren. Dientengevolge had hij den handel, dien zijne voorouders met zooveel voordeel gedreven hadden, opgegeven en was scheepskapitein geworden. Maar hij had daarbij geene zijde gesponnen. Zijn vermogen kromp meer en meer in en hij was ten slotte verheugd, dat hij de zaak van een beurtschipper in Delft, wiens dochter hij getrouwd had, overnemen kon. Hij bevoer nu niet langer als gezagvoerder van trotsche koopvaardijschepen de verwijderde zeeën, maar bezocht als deelhebber op de rivierschepen van zijn schoonvader den Rijn, de Waal en de Schlie. Maar zelfs deze kostwinning wist Karel Janssen niet in eere te houden. Toen hij het tijdelijke met het eeuwige verwisselde, liet hij zijnen eenigen zoon, den nieuwen vriend van Kunegonde, buiten een ruim oud huis in de Doornstraat te Herbedorf nog eene kleine werf aan den oever der rivier, waar zoogenaamde vliegers, lichte, smalle roeibooten, gebouwd werden en eindelijk het groote Rijnschip, op hetwelk Kunegonde en haar beschermer zich op dat oogenblik bevonden. Het vaartuig droeg den meisjesnaam der overleden moeder van den tegenwoordigen eigenaar en was hem bijkans even zoo dierbaar als de beminde afgestorvene het hem eenmaal geweest was.

Tot hiertoe met zijne waarheidsgetrouwe mededeelingen gekomen, klemde Cornelis Janssen zijn kleinen oorring weder tusschen duim en wijsvinger en ging dan met schuchteren blik en onvaste stem voort:

‘Gelijk gij ziet, beste juffrouw Fehring, bezit ik niet veel in de wereld. Ik ben niets minder dan rijk. Maar ik ben een eerlijk man en ik heb mijn zeker brood door de beurtschipperij en den verkoop der vliegers, die ik onder opzicht van Willem Reesink, mijn meesterknecht, laat maken. Wanneer gij - ja.... wanneer gij er toe besluiten kondet, een zoo onwelopgevoeden schipper als ik ben, uwe toekomst toe te vertrouwen.... het zou u nooit, nooit berouwen, beste juffer! Ik zal u op de handen dragen als gij mijne lieve vrouw worden wilt, en het zal u in het oude huis in de Doornstraat aan niets ontbreken wat zulk eene goede,

[pagina 128]
[p. 128]

fijne dame, gelijk gij zijt, tot een vergenoegd leven noodig hebt.’

Kunegonde was zoo verrast door dit aanzoek, dat zij den welwillenden vrijer eenigszins verschrikt en voor het oogenblik zonder eenig antwoord te geven in het gloeiende aangezicht zag.

Hij legde haar stilzwijgen ten zijne nadeele uit en sprak onthutst en treurig: ‘Ach! ik zie, dat ik eene domme streek begaan heb. Nu zult gij niets meer van mij willen weten! Ik meende het toch goed, mejuffrouw; gij zult het mij toch niet kwalijk nemen.’

‘Hoe zou ik dat kunnen, mijnheer Janssen?’ vroeg Kunegonde thans met groote warmte. ‘Hoe zou ik u iets kwalijk kunnen nemen, waarvoor ik u zoo dankbaar ben? - Geloof mij, kapitein, als ik uw voor mij zoo vereerend aanzoek van de hand wijs, geschiedt dit niet om mijnentwille, maar ter wille van uwe toekomst.’

‘Hoe kunt gij om mijnentwille iets afslaan, wat mij toch zoo gelukkig zou maken? - Neen, neen, gij zegt dit alleen om mij de bittere pil te verzoeten.’

‘Ik zeg het omdat het waarheid is,’ verzekerde Kunegonde, zoo aangedaan dat haar de tranen in de schoone, ernstige oogen kwamen. ‘Gij zijt een knap, opgeruimd jong mensch; ik ben een leelijk, droefgeestig, reeds bejaard meisje. Het zou u maar al te spoedig berouwen indien ik uw aanzoek aannam, waartoe alleen uwe grootmoedigheid u gedreven heeft.’



illustratie
koets van den lord mayor.


‘Mijne grootmoedigheid?.... Mijne zelfzucht moest gij zeggen, beste juffer Kunegonde. Ik weet zeer goed wat ik wil en wat ik doe, en wanneer een van ons beiden in het vervolg zich iets te berouwen zou hebben, zou ik het niet zijn. - Ik erken wel, hoe hoog gij boven mij staat, de fijn opgevoede, beschaafde dame boven den armen, onwetenden schipper, doch ik hoop dit te vergoeden door mijne hartelijke liefde voor u en de groote achting, die ik u steeds bewijzen zal. Ik stel genoeg vertrouwen in uw goed hart, om niet overtuigd te zijn, dat gij inschikkelijkheid zult betoonen tegenover de gebreken van een man, die uwe waarde zoo hoog schat en u zoo veel meer liefheeft dan iemand anders ter wereld.’

Kunegonde legde de smalle, bleeke hand in zijne breede, bruine rechterhand en de zonderlinge verbintenis was gesloten. Zij beschouwde het als haar plicht hem de omstandigheid mede te deelen, waardoor haar de erfenis in Rotterdam ontgaan was; maar dat gaf geene verandering in hunne wederzijdsche betrekking. Hij bracht haar op een dorp in de nabijheid van Wezel bij de weduwe van een scheepstimmermans-baas onder dak, zorgde in Herbedorf en hare vroegere woonplaats voor de afkondigingen en voerde haar in de eerste dagen van October als beminde en geëerde vrouw en meesteres in het oude huis in de Doornstraat.



illustratie
de city en de lord mayor van londen.
A. Het parelzwaard. - B. Het zwaard der gerechtigheid. - C. Stadswapenschild op de scheede van het zwaard der gerechtigheid. - D. De staf.


II.
Het stille huis.

Oud en doodsch was het huis met den hoogen spitsen gevel, de grauwe muren en de blinde vensters; het bood uitwendig niet het geringste aantrekkelijks aan. Nochtans was het eene haven des vredes voor Kunegonde; het gaf haar het verloren geluk van een vast, veilig tehuis terug.

De linker- aan de Jacobsteeg gelegen zijde van het ruime gebouw werd door eene onmatig groote zaal en eenige kleine vertrekken ingenomen, welke op eene na met hetzelve in bouwvalligheid wedijverden. In 't best onderhoudene daarvan had de ‘heks’ of de ‘Hollandsche meid’ - gelijk de buren al naar hunne goede of boosaardige zienswijze haar aanduidden - zich gehuisvest. Tegenover deze vertrekken vond men rechts van den ingang des huizes, drie vriendelijke, tamelijk groote kamers waarvan de voorste een steeds gesloten venster had aan de straat, en daarbij evenals de beide andere kamers, twee vensters op den ruimen hof, die het huis aan twee zijden omgaf. De kamer, het dichtst bij den ingang was tamelijk goed, al zij het dan ook ouderwetsch gemeubeld, doch werd zelden gebruikt. De tweede diende tot slaapkamer en de derde, verreweg de grootste, tot keuken, eetzaal en ontvangkamer van het huis van den beurtschipper Cornelis Janssen. Dit was eene gewoonte, zooals vóór veertig jaren nog bijna zonder uitzondering onder de gegoede burgergezinnen van Holland bestond, en die Corneeltje van der Vliet, kapitein Janssen's overleden moeder, in de Duitsche huishouding had overgebracht

Wat het stille geluk van het eigenaardige huwelijk, dat Kunegonde Fehring gesloten had, voornamelijk bevestigde, was haar streven om zich in alles naar de wenschen en de levensgewoonten van haar man te schikken. Niet zoodra had zij bemerkt, dat de groote keuken het lievelingsverblijf van Janssen was, en dat hij zich in de uiterst zorgvuldig schoongehouden huiskamer even onbehaaglijk voelde als in de ontvangstkamer van een geheel vreemd huis, of ook zij gebruikte voortaan die plaats als haar gewoon zitvertrek. Cornelis opperde aanvankelijk bezwaren tegen deze inrichting als niet strookende met de gewoonten en behoeften van eene deftige dame. Maar Kunegonde verklaarde, dat zij niets anders was en niets anders in de wereld wilde zijn dan kapitein Janssen's vrouw en dienovereenkomstig wenschte zij te handelen en te leven. En als zij nu ook volhield hare plaats dagelijks in de keuken in te nemen, heerschte er niet slechts blijdschap in het hart van den heer des huizes en de oude meid, maar de eerste overtrof zich zelfs in vernuftige vindingen, om zijne vrouw de plaats, die zij hem ter liefde tot voortdurend verblijf verkozen had, recht aangenaam en gezellig te maken.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken