Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3 (1886-1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (74.23 MB)

Scans (1387.69 MB)

ebook (66.59 MB)

XML (2.80 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 3

(1886-1887)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Eene uitdaging.

Wij bevinden ons in een rijk, doch ernstig studeervertrek. Zware gebeeldhouwde meubelen, zetels met Corduaansch leder overtrokken, kostbare behangsels, schoone kunstvoorwerpen waren daar als een bewijs van den goeden smaak en den rijkdom des bezitters, die daar, over zijne tafel gebogen, met een koortsachtigen haast zat te werken.

Vóór hem stonden twee schotels, gevuld met gouden en zilveren munten. Eenige bloemen vroolijkten de sombere omgeving wat op. De dichter, want de man, die daar zoo druk zat te schrijven, was de rijkste en gevierdste dichter van Spanje, was op dat oogenblik bezig met een brief aan een zijner vrienden op te stellen. Hij schreef: ‘Met een paar bloemen in mijnen hof, eenige schilderijen en wat boeken, leef ik zonder vrees en zonder begeerte; het ongeluk heb ik overwonnen en de grootheid verblindt mij niet meer; omringd van de menigte leef ik in de eenzaamheid, vroolijk en tevreden in stille afzondering, en hoewel ik geheel onzeker ben van het uur van mijnen dood, verschrikt mij toch de zekerheid niet dat hij komen zal....’

Na eenige oogenblikken peinzens schreef hij voort:

‘Mijn tuintje beslaat eenige roeden in het vierkant; er zijn struiken en bloemen in, en men kan er twee nachtegalen hooren zingen....’

Na deze opsomming van zijne rijkdommen, schreef hij nog eenige liefdevolle regelen, en sloot en verzegelde den brief.

‘Weder eene goede ziel getroost, hoop ik!’ murmelde hij.

Op dat oogenblik werd de deur van het kabinet zachtjes geopend, en een oude knecht trad binnen, nam eenige goudstukken van de schotel, en verwijderde zich zonder een woord te spreken. De dichter glimlachte. Hij kon omtrent zestig jaar oud zijn. Hij was mager en bleek, en zijn gelaat had eene zachtaardige uitdrukking, maar het vuur van het genie schitterde en straalde uit zijne oogen. Hij was zeer eenvoudig gekleed in een toog met witten kraag. Smart en verdriet hadden zijn vurig en hartstochtelijk gemoed verbrijzeld en hem nedergeworpen aan den voet van het kruis, waar hij gebleven was. Deze man, die alle eer en grootheid had genoten, die door het volk op straat werd toegejuicht, wiens naam geheel Spanje vervulde, deze man was nu tevreden, gelijk hij schreef, met een tuintje van eenige voeten in het vierkant. Tegenover hem hing het portret van een jeugdig meisje in kloosterhabijt. Dat was zijne welbeminde dochter, wier verbintenis met den Hemelschen Bruidegom hij in een zijner schoonste dichtstukken bezongen had. Zij scheen daar met haren zuiveren blik den onvermoeiden arbeid van haren dichterlijken vader gade te slaan, en hem glimlachend in zijn werk aan te moedigen.

Weer kwam de oude knecht binnen, nam ditmaal eenige zilverstukken, en verwijderde zich even zacht als hij gekomen was. Dit herhaalde zich verscheidene keeren, want nooit klopte een arme te vergeefs aan de deur des schrijvers. Hij wenschte zijne behoeftige broeders te helpen, maar ook zijne rustige en kalme afzondering te bewaren, en daarom vulde hij iederen morgen de twee schotels, en totdat zij ledig waren, ging de getrouwe knecht af en toe tusschen de huisdeur, waar de behoeftigen kwamen aankloppen, en het studeervertrek van zijn meester, die stil voortwerkte.

Daar werd plotseling de stilte onderbroken door een groot leven als van een hevigen twist. Een man, wiens toornige stem door het huis klonk, scheen met geweld het studeervertrek te willen binnendringen. Men hoorde een gerucht alsof de oude knecht op zijde gestooten werd, de deur werd met woest geweld opengerukt, en een edelman vertoonde zich op den drempel.

‘Eindelijk vind ik u dan!’ riep hij driftig uit.

‘Dat is toch zoo'n moeilijke zaak niet, senor; dagelijks begeef ik mij tweemaal naar de kerk, en den overigen tijd zit ik hier te werken.’

‘Maar het is immers niet mogelijk u te spreken, terwijl het volk zich overal op uwen weg verdringt om u toe te juichen. Die u dan iets kwam verwijten, zou ook gauw merken wat hij begonnen had! Het is bijna alsof men u iederen dag in zegepraal zou willen ronddragen.’

‘Vergeet niet, senor, dat het volk verzot is

[pagina 131]
[p. 131]

op tooneelvoorstellingen! Ik schrijf tooneelspelen, die de heldenfeiten voorstellen uit de geschiedenis des vaderlands; ik doe onze wonderbare legenden herleven, en daarvoor toont het volk mij zijne dankhaarheid zoo als het dit maar kan.’

‘En in uw huis...’

‘Mij dunkt dat men niet alleen in de spreekkamer komt, waar ik iedereen ontvang, maar zelfs doordringt tot in mijn studeervertrek, dat voor niemand toegankelijk is.’

‘Ik heb ten minste uwen onbeschaamden knecht op zij moeten duwen.’

‘Arme oude Jozef! hij is altijd even bedaard en vriendelijk.’

‘Ter zake. Ik kom iets van u eischen.’

‘Misschien hadt gij dit wel op eene beleefdere manier kunnen doen, maar ik ben bereid u te helpen, senor, zooveel in mijn vermogen is.’

‘Wat! mij helpen! neen, voldoening eisch ik!’

‘Van wien?’ vroeg de schrijver vol waardigheid. ‘Gij ziet hier voor u een dichter, die zijn best doet het volk tot edele en groote gedachten op te wekken. Ook ziet gij in mij een priester, bereid om iedereen met liefde te ontvangen, en zooveel hij kan alle wonden te heelen.... Wien moet gij nu hebben, den priester of den schrijver?’

‘Vooreerst den schrijver, maar, eerwaarde, uw leven is nog al bewogen en onstuimig geweest, en zoo vind ik in u een derden persoon.’

‘Het is waar,’ mompelde de priester, ‘ik ben soldaat geweest.’

‘En gij hebt u als een dapper krijgsman gedragen.’

‘Toen was het mijn plicht te vechten; nu is mijn plicht te bidden.’

‘En diegenen te aanhooren, die zich over u te beklagen hebben.’

‘Over mij!’ riep de priester verwonderd uit, ‘hoe zou ik u ooit hebben kunnen bedroeven of kwetsen, senor? Ik zie u heden voor de eerste maal in mijn leven.’

‘Dat kan wel zijn, maar toch hebt ge mij beleedigd in den persoon van een mijner voorouders, dien gij in een van uwe tooneelstukken eene hatelijke rol hebt laten vervullen.’

‘Neem mij niet kwalijk, senor, maar nog eens, ik ken u niet.’

‘Ik heet Fernando de la Cerda.’

‘Een oudadelijke naam.’

‘In uw laatste stuk gedraagt zich een mijner voorvaders van moederszijde als iemand, die den naam van ridder onwaardig is.’

‘Hoe heeft hem de geschiedenis geoordeeld?’

‘Zeer streng.’

‘Waarom verwijt ge mij dan dat ik de echo ben der geschiedenis? Denkt ge dan dat ik maar tooneelstukken schrijf alleen om het genoegen te hebben eenige karakters te schetsen, en eene kunstige ontknooping aan de nieuwsgierigheid, of zoo gij wilt, aan de bewondering van anderen voor te stellen? Neen, senor, het doel van den schrijver moet vóór alles wezen de onderrichting van den lezer, die zijn boek doorbladert, of van den toeschouwer, die zijne stukken komt zien opvoeren. Door heilige banden ben ik aan Gcd verbonden, en toch blijf ik tooneelschrijver: zonder ophouden, zonder rust werk ik voort en vervaardig mysteriespelen voor de groote kerkelijke feesten om zoo door de aanschouwing het geloof op te wekken en de liefde en godsvrucht in de harten te verlevendigen; ook schrijf ik tooneelstukken uit de geschiedenis van ons land en uit onze oude legenden om de vaderlandsliefde bij het volk aan te kweeken en te ontvlammen. Doch ik blijf steeds aan de waarheid getrouw. Ik neem eene oude kroniek, ik verdeel die in bedrijven, tooneelen en gesprekken, ik tracht er leven en beweging aan te geven, maar zonder iets aan de waarheid te kort te doen. Beklaag u niet dat ik iemand als verrader voorstel, die werkelijk een verrader is geweest, en wacht u wel aan iemand het doel van uw bezoek bij mij te verhalen.’

‘Gij weet waarom ik hier gekomen ben, en gij hebt mij niets anders te zeggen?’

‘Jawel, ik zal er nog dit bijvoegen: uw voorvader verried zijnen koning, wees gij den uwen getrouw; een lid van uw geslacht verzaakte zijn geloof, zijnen God, gij moet voor hem bidden en boete doen.’

‘Dat zijn redeneeringen, die goed zijn voor monniken!’

‘De eenige, die een priester u geven kan.’

‘Zult gij herroepen, wat gij gezegd hebt?’

‘Zoo ik iets geschreven had, wat slechts in mijne verbeelding bestond, zou ik u voldoening geven; maar het tooneelstuk is historisch en getrouw aan de waarheid, ik kan er niets aan veranderen.’

‘Dan moet die vlek in uw bloed uitgewischt worden!’

‘Zijt gij zinneloos?’ vroeg de priester.

‘Gij zijt vroeger soldaat geweest. Kom, trek uwen degen, en laat ons dien twist bevechten, uw leven of het mijne!’

‘Mijne wapens zijn het gebed en de overweging. Ga met God en laat mij met vrede.... Hoort gij de kerkklokken niet luiden? Het is het uur des gebeds....’

Maar de ridder sprong naar een hoek der kamer, waar eene wapentrofee hing als eene herinnering aan vroegere tijden en rukte twee degens van den wand, die van gelijke lengte waren.

‘Daar priester, neem er een!’ riep hij woedend.

De dichter schudde het hoofd.

‘Ik zeg u dit wapen te nemen en u te verdedigen. Uw tuin zal het tooneel van onzen strijd wezen!’

‘En onze getuigen?’

‘Die zijn niet noodig! Gij hebt mij en mijn geslacht beleedigd. Laat ons gaan!’

De priester stond bedaard op, hing zijnen mantel om, zette zijn steek op, en zeide kalm:

‘Ja, senor, laat ons gaan.’

‘Gij zult dus eindelijk er toe komen?’

‘Laat ons gaan....’ hervatte de heilige en beroemde grijsaard, ‘ik om de H. Mis te lezen en gij om ze te dienen.’

Deze eenvoudige en zachtmoedige woorden deden den degen uit de hand des woestelings vallen; hij boog zijne knie, en overwonnen, vol berouw, vergezelde hij den priester naar de kerk.

En op hunnen doortocht door de straten, liep het volk juichend samen en riep groetende:

‘Lang leve de groote dichter! ‘lang leve Lopez de Vega!’

 

A.H.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken